ECLI:NL:GHARL:2015:8797

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 november 2015
Publicatiedatum
20 november 2015
Zaaknummer
200.175.863
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen ondertoezichtstelling van minderjarige in het kader van gezag en opvoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling van de minderjarige [kind 1]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, was het niet eens met de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, die op 22 mei 2015 had besloten om [kind 1] onder toezicht te stellen van de gecertificeerde instelling Stichting Samen Veilig Midden-Nederland. De moeder voerde aan dat zij voldoende meewerkte aan hulpverlening en dat de ontwikkeling van [kind 1] positief was sinds het beëindigen van haar gewelddadige relatie met [D]. Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij de moeder werd bijgestaan door haar advocaat mr. J. Demeris. De Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instelling waren verweerders in deze zaak. Het hof heeft vastgesteld dat er onvoldoende gronden waren voor de ondertoezichtstelling, aangezien de moeder al initiatieven had genomen om de zorg voor [kind 1] te verbeteren en er geen ernstige bedreigingen voor zijn ontwikkeling meer waren. Het hof heeft de bestreden beschikking vernietigd en het verzoek van de Raad tot ondertoezichtstelling afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.175.863
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, 390725)
beschikking van de familiekamer van 19 november 2015
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J. Demeris te Rotterdam,
en
Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Utrecht,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad,
en als belanghebbende:
de gecertificeerde instelling
Stichting Samen Veilig Midden-Nederland,
gevestigd te Utrecht,
verder te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 22 mei 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 20 augustus 2015;
- de brief van de GI van 8 september 2015, ingekomen op 9 september 2015.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 20 oktober 2015 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de raad is [A] verschenen. Namens de GI zijn [B] en [C] verschenen.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit de relatie van de moeder en [vader] is [kind 1] (verder te noemen: [kind 1]) geboren op [geboortedatum] 2009 te Utrecht.
De vader heeft [kind 1] erkend. De moeder oefent van rechtswege het gezag over [kind 1] uit.
3.2
De moeder heeft nog een ander minderjarige kind (uit haar relatie met de heer [D] (verder te noemen: [D])), [kind 2] (verder te noemen: [kind 2]) genaamd, geboren op [geboortedatum] 2012.
3.3
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter [kind 1] onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 22 mei 2015 tot 22 mei 2016.

4.De omvang van het geschil

De moeder is met één grief in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grief beoogt het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen.
De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en de verlening van de ondertoezichtstelling ongedaan te maken.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge het sinds 1 januari 2015 geldende artikel 1:255 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
5.2
De moeder kan zich met de ondertoezichtstelling van [kind 1] niet verenigen. Zij voert aan dat [kind 1] ten gevolge van haar gewelddadige relatie met [D] schrikkerig gedrag heeft vertoond. Sinds de relatie in juni 2014 is beëindigd heeft [kind 1] [D] niet meer gezien en heeft [kind 1] zich positief ontwikkeld. De moeder stelt verder dat zij voldoende meewerkt aan en open staat voor hulpverlening in het vrijwillige kader. Mevrouw [E] van de hulpverlenende instantie Intermetzo is zeer positief over haar opvoedingsvaardigheden. Mevrouw [E] heeft aangegeven dat wekelijkse begeleiding niet nodig is omdat de moeder de opvoedingssituatie onder controle heeft en dat een ondertoezichtstelling wat haar betreft ook niet nodig is. De moeder was voldoende bereid inzicht te geven in haar opvoedershandelen, met dien verstande dat zij niet iedere week aan een nieuwe hulpverlener haar (levens)verhaal wilde vertellen; zij raakte daardoor meer gesloten.
Omdat de basisschool zorgen had geuit over de sociaal-emotionele ontwikkeling van [kind 1] heeft de moeder zich zelf tot hulpverlening gewend. Het is onredelijk dat het door haar geïnitieerde onderzoek aanleiding vormt om de ondertoezichtstelling uit te spreken. Het onderzoek bij [kind 1] heeft inmiddels plaats gevonden en de conclusie is dat bij [kind 1] sprake is van ADHD en van een disharmonisch intelligentieprofiel. Er zijn geen aanwijzingen voor traumatische ervaringen. In verband met de uitkomsten van het onderzoek is speltherapie voor [kind 1] aangevraagd.
De raad heeft relatief kort onderzoek gedaan. Indien de raad nog niet voldoende zicht had op de situatie, had de raad zijn onderzoek moeten voortzetten of intensiveren. Bij nader inzien zijn de knijpplekken die de school eerder had gemeld een ooievaarsbeet gebleken. De school van [kind 1] heeft dat via een WhatsAppbericht nog aan de moeder bevestigd.
Verder betwist de moeder dat sprake is van een beperkt sociaal netwerk. Dit speelde uitsluitend in de periode vóór het uiteengaan met [D].
De heer [F] is als jeugdbeschermer ingezet. De moeder heeft hem tot nu toe slechts drie keer gesproken en wist aanvankelijk ook niet in welke hoedanigheid hij contact met haar had. Eén keer is hij op huisbezoek geweest om haar kinderen te kunnen observeren en twee keer heeft zij op kantoor bij de GI met hem gesproken. Deze gesprekken hadden vooral betrekking op [kind 2] en [D].
De moeder wil voorkomen dat [kind 1] door een ondertoezichtstelling voor zijn verdere leven een negatieve stempel krijgt opgeplakt
.
5.3
De Raad voert verweer tegen het verzoek van de moeder en benadrukt dat er zorgen waren over de ontwikkeling van [kind 1]. [kind 1] is getuige geweest van de conflictueuze relatie tussen de moeder en [D] en heeft ingrijpende veranderingen in zijn woon- en verzorgingssituatie meegemaakt. Gedurende het onderzoek had de ingezette hulpverlening het idee dat moeder onvoldoende openheid gaf over haar eigen kwetsbaarheden ten aanzien van haar persoonlijk functioneren en de opvoedingssituatie. Er is bij haar sprake van angst en wantrouwen en daardoor was het moeilijk om volledig zicht te krijgen op haar opvoedershandelen. Het is van belang dat door de hulpverlening gewerkt wordt aan het opbouwen van een vertrouwensband met de moeder, zodat zij zich meer kwetsbaar durft op te stellen en zich kan verbeteren in haar rol als opvoeder. Hoewel kennelijk sprake is van positieve ontwikkelingen, was ten tijde van het indienen van het verzoek een ondertoezichtstelling noodzakelijk. De raad heeft daarbij een inschatting gemaakt dat de maatregel één jaar nodig zou zijn. Nu geconstateerd is dat bij [kind 1] sprake is van ADHD en een disharmonisch intelligentieprofiel kan de komende periode van ondertoezichtstelling benut worden om daaraan te werken en kan de maatregel na verloop van één jaar waarschijnlijk eindigen.
5.4
Namens de GI is ter terechtzitting aangegeven dat de moeder goed meewerkt aan de hulpverlening die in het vrijwillige kader al voor de aanvang van de ondertoezichtstelling was ingezet en dat de afspraken met de GI goed van de grond zijn gekomen. Een ondertoezichtstelling is niet noodzakelijk om de noodzakelijke hulpverlening te kunnen inzetten. De GI bevestigt dat mevrouw [E] van Intermetzo heeft aangegeven dat wat haar betreft een ondertoezichtstelling niet nodig is.
5.5
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen is het hof van oordeel dat onvoldoende is gebleken van gronden die een ondertoezichtstelling van [kind 1] rechtvaardigen.
Hoewel er ten tijde van het indienen van het verzoek door de raad zorgen waren over de ontwikkeling van [kind 1] en vast stond dat hij in het verleden bij de moeder en [D] gedurende enige tijd in een onveilige situatie heeft verbleven, was de problematiek op dat moment nog niet in kaart gebracht. De moeder had daartoe al wel initiatieven ontplooid en had het Samenwerkingsverband Zuidoost Utrecht (ZOUT) benaderd. Inmiddels is het onderzoek bij [kind 1] verricht en is ADHD bij hem gediagnosticeerd en geconstateerd dat hij een disharmonisch intelligentieprofiel heeft. De moeder verleent haar medewerking aan de geadviseerde speltherapie die binnenkort van start gaat. Er is inmiddels dus voldoende zicht gekomen op de ontwikkeling van [kind 1] en op wat [kind 1] nodig heeft.
Voorts ontvangt de moeder hulpverlening vanuit Intermetzo. Deze hulpverlening was al op vrijwillige basis ingezet voor de aanvang van de ondertoezichtstelling en verloopt goed. De door de raad genoemde doelstelling van opbouwen van een vertrouwensband zodat zij beter kan profiteren van de hulpverlening, wordt hiermee al gerealiseerd. Tegenover de betwisting van de moeder, waarbij zij gesteld heeft dat zij sedert het uiteengaan met [D] wel weer beschikt over een sociaal netwerk van familie en vrienden, heeft de raad niet nader toegelicht dat haar netwerk nog onvoldoende is. In het rapport van de raad is bevestigd dat de moeder beter functioneert sinds de relatie met [D] is geëindigd. De school van [kind 1] heeft kenbaar gemaakt dat [kind 1] positief reageert op stabiliteit in zijn opvoedingsomgeving en steeds beter in zijn vel lijkt te zitten.
Het hof zijn geen feiten of omstandigheden gebleken waaruit kan worden afgeleid dat bij de moeder sprake is van dusdanig ernstige persoonlijke of financiële problematiek dat dit haar functioneren als opvoeder in substantiële mate belemmert.
5.6
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, is niet komen vast te staan dat de zorg die noodzakelijk is om de bedreiging van de ontwikkeling van [kind 1] weg te kunnen nemen, door de moeder niet of onvoldoende wordt geaccepteerd. De doelen waaraan volgens de raad moet worden gewerkt, zijn allemaal reeds voor dan wel kort na de ondertoezichtstelling door de moeder opgepakt, en dit steeds op haar eigen initiatief, dan wel op vrijwillige basis.
Het hof acht de moeder genoegzaam in staat de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding te dragen en zal de bestreden beschikking daarom vernietigen en het verzoek van de raad alsnog afwijzen.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 22 mei 2015, en opnieuw beschikkende:
wijst het verzoek van de raad tot ondertoezichtstelling van [kind 1] alsnog af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.P.M. van den Dungen, A. Smeeïng-van Hees en J.W.P. Verheugt, bijgestaan door de griffier, en is op 19 november 2015 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.