ECLI:NL:GHARL:2015:9010

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 november 2015
Publicatiedatum
27 november 2015
Zaaknummer
200.175.891/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van de Jeugdwet

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 24 november 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [de minderjarige]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland van 29 mei 2015 aangevochten, waarin een machtiging tot uithuisplaatsing werd verleend. De moeder verzocht het hof om deze beschikking te vernietigen, terwijl de gecertificeerde instelling (GI) het verzoek bestreed.

De vader en de moeder zijn de ouders van [de minderjarige], geboren in 2012. Sinds 4 oktober 2012 staat [de minderjarige] onder toezicht, en de GI heeft verzocht om een machtiging tot uithuisplaatsing in een pleegzorgvoorziening. De kinderrechter heeft deze machtiging verleend, wat de moeder niet kon accepteren. Tijdens de mondelinge behandeling op 20 oktober 2015 zijn verschillende partijen verschenen, waaronder de moeder, haar advocaat, de GI, de vader en zijn begeleider.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. De moeder heeft aangevoerd dat zij niet de juiste ondersteuning heeft gekregen bij het opstellen van een veiligheidsplan en dat er mogelijkheden zijn binnen haar netwerk voor opvang van [de minderjarige]. De GI heeft echter gesteld dat de moeder niet in staat is om een veilige en stabiele opvoedsituatie te bieden, wat door het hof werd onderschreven. Het hof concludeerde dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige], gezien de zorgen over haar ontwikkeling en het gedrag van de moeder.

Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd en het meer of anders verzochte afgewezen. De beslissing is genomen in het belang van [de minderjarige], die zich in het pleeggezin in een veilige omgeving bevindt en daar positief ontwikkelt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.175.891/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/19/110166 / JE RK 15-174)
beschikking van de familiekamer van 24 november 2015
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. S.M. Carabain-Klomp, kantoorhoudend te Meppel,
tegen
William Schrikker Jeugdbescherming,
gevestigd te Amsterdam,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
1. [de pleegouders],
wonende op een geheim adres,
hierna te noemen: de pleegouders van [de minderjarige] ,
2. [de vader],
wonende te [B] ,
hierna te noemen: de vader.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 29 mei 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 27 augustus 2015, is de moeder in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De moeder verzoekt het hof die beschikking te vernietigen.
2.2
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 24 september 2015, heeft de GI het verzoek in hoger beroep van de moeder bestreden.
2.3
Ter griffie van het hof zijn binnengekomen:
- op 10 september 2015 een brief van 9 september 2015 van de Raad voor de Kinderbescherming Regio Noord Nederland, locatie Groningen;
- op 9 oktober 2015 een brief van 8 oktober 2015 van mr. Carabain-Klomp met bijlagen.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 20 oktober 2015 plaatsgevonden. Verschenen zijn de moeder, bijgestaan door haar advocaat, mevrouw [C] en mevrouw [D] namens de GI, de vader en zijn begeleider mevrouw [E] .

3.De vaststaande feiten

3.1
De vader en de moeder zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren [in]
2012 te [F] . Het ouderlijk gezag over [de minderjarige] wordt uitgeoefend door
de ouders.
3.2
[de minderjarige] staat sinds 4 oktober 2012 (aanvankelijk voorlopig) onder toezicht, welke ondertoezichtstelling laatstelijk met ingang van 21 november 2014 is verlengd met een jaar.
3.3
Bij inleidend verzoekschrift van 12 mei 2015, ingekomen ter griffie van de rechtbank op 18 mei 2015, heeft de GI verzocht een machtiging te verlenen om [de minderjarige] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van de ondertoezichtstelling.
3.4
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg, met ingang van 29 mei 2015 tot 21 november 2015.

4.De motivering van de beslissing

4.1
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de kinderrechter, indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid, de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen.
4.2
De moeder kan zich met de uithuisplaatsing van [de minderjarige] niet verenigen.
De moeder voert - kort gezegd - aan dat de problemen zijn ontstaan toen zij op zichzelf wilde gaan wonen. Het feit dat het veiligheidsplan dat hiertoe opgemaakt diende te worden er niet is gekomen, wordt de moeder ten onrechte tegengeworpen. De moeder heeft bij het opstellen van het plan geen hulp gekregen. Voorts heeft de GI ten onrechte gesteld dat binnen het netwerk van de moeder geen mogelijkheden bestaan voor het opvangen van [de minderjarige] , terwijl de moeder nu juist een netwerkpleeggezin heeft voorgesteld. Deze mogelijkheid is door de GI echter niet onderzocht. De moeder zou graag een gezinsopname in [G] willen, zodat ze kan bewijzen dat ze in staat is om [de minderjarige] (en de onlangs geboren [H] ) te kunnen verzorgen en opvoeden.
4.3
De GI heeft het volgende naar voren gebracht.
[de minderjarige] is vanaf haar geboorte met de moeder voor observatie en behandeling opgenomen geweest bij de Ouder-Kind groep van [I] . Het doel van de behandeling bij [I] was het ondersteunen van de moeder in de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] . Tevens was het de bedoeling om de zelfstandigheid en zelfredzaamheid van de moeder te vergroten, zodat zij op enig moment zelfstandig zou kunnen gaan wonen met [de minderjarige] .
In december 2014 ontstonden bij [I] steeds meer zorgen over de opvoeding van [de minderjarige] en over de houding van de moeder in de behandelgroep. De moeder stond niet open voor begeleiding van de groepsleiding, waardoor [de minderjarige] niet de opvoeding en verzorging kreeg die zij nodig had. De moeder herkende de zorgen niet en liet weten dat ze zelfstandig wilde gaan wonen. De moeder wilde niet een tussenstap maken door eerst naar een groep te gaan waar zij begeleiding op afstand zou kunnen krijgen. Hierop heeft de gezinsvoogd in januari 2015 veiligheidsdoelen opgesteld. De moeder kreeg de opdracht om, samen met [I] , een plan te maken over hoe zij deze veiligheidsdoelen zou kunnen behalen. Het plan moest in maart 2015 af zijn. Hoewel de moeder meerdere malen is gemotiveerd om hiermee te starten, is door haar geen veiligheidsplan gemaakt. De moeder vond een veiligheidsplan niet nodig en zij zag het nut van de begeleiding niet in. In april 2015 heeft [I] laten weten zich zorgen te maken over de ontwikkeling van [de minderjarige] :
zij heeft veel heftige driftbuien waarbij ze langdurig met haar voetjes tegen de deur trapt. Ook is haar slaapritme verstoord. Volgens [I] heeft de moeder, ondanks de langdurige behandelperiode, nog steeds begeleiding nodig bij de opvoeding van [de minderjarige] , maar ook in haar eigen leven. [I] kan de moeder, gezien de groeiende problemen in het gedrag en de ontwikkeling van [de minderjarige] , de grilligheid in de opvoedingsvaardigheden en de beschikbaarheid van de moeder in de afgelopen twee jaren en de komst van een tweede kindje, niet meer de ondersteuning bieden die zij nodig heeft en is van mening dat intensievere hulp wenselijk is, hetgeen door de GI wordt ondersteund.
4.4
De GI heeft ter zitting van het hof nog naar voren gebracht dat het goed gaat met [de minderjarige] in het pleeggezin waar zij verblijft. Vanaf de eerste dag dat zij in het pleeggezin is opgenomen, gaat ze in haar ontwikkeling vooruit. [de minderjarige] is rustiger geworden, slaapt goed, heeft minder driftbuien en is zindelijk. Het door de moeder aangedragen netwerk-pleeggezin is niet onderzocht, omdat de GI van mening is dat plaatsing binnen het netwerk van de moeder niet wenselijk is. De onvoorspelbare relatie tussen de vader en de moeder vraagt om een neutraal pleeggezin waarin voor beide ouders een evenwichtige en eerlijke bezoekregeling mogelijk moet zijn. De bezoekregeling van de vader en de moeder (afzonderlijk) met [de minderjarige] verloopt goed, hetgeen van groot belang is voor [de minderjarige] .
4.5
Het hof is, alles overwegende, evenals de rechtbank van oordeel dat de gronden voor de uithuisplaatsing van [de minderjarige] (nog steeds) aanwezig zijn en de uithuisplaatsing noodzakelijk is voor haar verzorging en opvoeding. Naar het oordeel van het hof bestaan die gronden uit de zorgen omtrent het gedrag en de ontwikkeling van [de minderjarige] en het ontbreken van voldoende (bestendigheid in de) opvoedingsvaardigheden en beschikbaarheid van de moeder. Uit het verloop van de langdurige opname bij [I] blijkt dat de moeder pedagogisch onmachtig is om [de minderjarige] een veilige en stabiele leefsituatie te bieden.
Dat het de moeder, al dan niet met hulp, niet is gelukt om een veiligheidsplan op te stellen
is bij de beslissing van het hof niet doorslaggevend. De moeder heeft nog gesteld dat op het kinderdagverblijf waar [de minderjarige] tot de uithuisplaatsing naar toe ging, geen ontwikkelings-achterstand is geconstateerd. Het hof is van oordeel dat dit - wat daarvan ook zij - de gronden voor de uithuisplaatsing niet wegneemt.
Daarbij volgt het hof de verklaring van de GI dat [de minderjarige] op het kinderdagverblijf juist een positieve ontwikkeling liet zien door de duidelijkheid en veiligheid die haar daar werd geboden. Het hof heeft verder bij zijn oordeel betrokken dat [de minderjarige] , die gelet op haar belaste voorgeschiedenis, kwetsbaar is en daardoor specifieke en intensieve verzorging, begeleiding en ondersteuning behoeft, zich in het pleeggezin in een veilige omgeving bevindt en zich daar ook in gunstige zin ontwikkelt. Het hof merkt nog op geen meerwaarde te zien van een plaatsing van de moeder en [de minderjarige] (en [H] ) in [G] , nu het de moeder in de tweeënhalf jaar dat zij met [de minderjarige] bij [I] verbleef niet is gelukt om een veilige opvoedsituatie voor [de minderjarige] te creëren. Het hof merkt verder nog op het in het belang van [de minderjarige] te achten dat de bezoekregeling met beide ouders goed verloopt en acht de keus voor een neutraal pleeggezin in dat kader dan ook in haar belang.

5.De beslissing

Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 29 mei 2015;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. I.A. Vermeulen, mr. J.B. de Groot en mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 24 november 2015 in bijzijn van de griffier.