Beoordeling
1. Aan de betrokkene is als kentekenhouder bij inleidende beschikking een administratieve sanctie van € 225,- opgelegd ter zake van “overschrijding maximum snelheid op (auto)wegen buiten bebouwde kom, met 25 km/h”, welke gedraging zou zijn verricht op 9 april 2013 om 19.10 uur op de Oostvaardersdijk te Lelystad met het voertuig met het kenteken [kenteken] .
2. De betrokkene betwist deze gedraging te hebben verricht en stelt zich op het standpunt dat onvoldoende blijkt dat de verbalisant gecertificeerd was om de snelheidsmeting met het gebruikte meetmiddel te verrichten. Van de verbalisant is een certificaat 'Module Waarnemer Snelheid basis (door kernstructeur)' overgelegd, welk certificaat betrekking heeft op digitale mobiele radarsnelheidsapparatuur, terwijl onderhavige snelheidsmeting - volgens de betrokkene - is verricht met analoge meetapparatuur, waarvoor een certificaat 'Module Waarnemer Snelheidscontroles II (Gatso met foto-apparatuur)' is vereist. Niet gebleken is dat de verbalisant over dat certificaat beschikt. Gelet hierop valt het resultaat van de snelheidsmeting niet te vertrouwen. Dit strookt ook met de omstandigheid dat de betrokkene in zijn auto een piepsignaal heeft ingesteld op 100 km/h, om te voorkomen dat hij te hard rijdt. Dat signaal is niet afgegaan.
3. In WAHV-zaken biedt de ambtsedige verklaring van de verbalisant in beginsel een voldoende grondslag voor de vaststelling dat de gedraging is verricht. Dat is anders indien de betrokkene voor zijn zaak specifieke feiten en omstandigheden aanvoert, die aanleiding geven te twijfelen aan de juistheid van één of meer onderdelen van de ambtsedige verklaring dan wel indien uit het dossier zulke feiten en omstandigheden blijken.
4. Naast de in de inleidende beschikking vermelde gegevens, houdt de ambtsedige verklaring van de verbalisant zoals opgenomen in het zaakoverzicht van het CJIB onder meer het volgende in:
“De werkelijke snelheid stelde ik vast m.b.v. een voor de meting geteste, geijkte en op de voorgeschreven wijze gebruikte snelheidsmeetmiddel.
Gemeten (afgelezen) snelheid: 109 km per uur.
Werkelijke (gecorrigeerde) snelheid: 105 km per uur.
Toegestane snelheid: 80 km per uur.
Overschrijding met: 25 km per uur.”
5. Voorts bevindt zich een foto van de gedraging in het dossier. Daarop is het voertuig met het onder 1. genoemde kenteken te zien. Uit de databalk onderaan de foto blijkt dat ten aanzien van dit voertuig een (ongecorrigeerde) snelheid is gemeten van 109 km per uur. Voorts blijkt uit de databalk dat het gebruikte meetmiddel een Gatso Digital RCS (het hof begrijpt: Radar Camera System) betreft.
6. Het hof stelt voorop dat er, gelet op de zich in het dossier bevindende stukken en hetgeen door de betrokkene is aangevoerd, geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de verklaring van de verbalisant, dat de snelheidsmeting is verricht met een getest, geijkt en op voorgeschreven wijze gebruikt meetmiddel. Hetgeen de betrokkene in hoger beroep heeft aangevoerd, betreft de deskundigheid van de verbalisant om dat meetmiddel te gebruiken. Volgens de betrokkene is van de verbalisant slechts een certificaat beschikbaar dat het bedienen van digitale snelheidsmeetmiddelen betreft, terwijl in het onderhavige geval sprake is van een analoog meetmiddel. Die laatste stelling mist echter feitelijke grondslag: uit de gegevens die zijn vermeld in de databalk onderaan de foto blijkt immers dat de meting met een digitaal meetmiddel is verricht. Gegeven de omstandigheid dat zich een certificaat 'Module Waarnemer Snelheid basis (door kerninstructeur)' van de verbalisant in het dossier bevindt, bestaat er geen aanleiding om ervan uit te gaan dat de verbalisant onvoldoende deskundigheid had om het meetmiddel te hanteren. Er bestaat daarom ook geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de door de verbalisant geconstateerde snelheid. De stelling van de betrokkene, dat hij geen piepsignaal in zijn voertuig heeft gehoord, maakt dat niet anders.
7. Nu er ook overigens uit het dossier niet blijkt van voor deze zaak specifieke feiten en omstandigheden die aanleiding geven tot twijfel aan de verklaring van de verbalisant, staat naar de overtuiging van het hof vast dat de gedraging is verricht. Gelet hierop is de onder 1. genoemde sanctie terecht aan de betrokkene opgelegd.
8. De betrokkene klaagt verder - zakelijk weergegeven - over het oordeel van de kantonrechter met betrekking tot de afwikkeling van het door hem aan de officier van justitie gedane verzoek van 7 november 2013, strekkende tot heroverweging van de beslissing op het administratief beroep, welk schrijven volgens de betrokkene moet worden aangemerkt als een aanvraag om een beschikking in de zin van artikel 1:3 juncto 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De officier van justitie heeft niet tijdig op deze aanvraag beslist, waarna de betrokkene een schriftelijke ingebrekestelling heeft verzonden. Hierop ontving de betrokkene twee (gelijkluidende) berichten van de officier van justitie, d.d. 13 januari 2014 en 14 januari 2014, inhoudende dat zijns inziens het verzoek van de betrokkene niet kan gelden als een aanvraag om een beschikking. Tegen het bericht van 13 januari 2014 heeft de betrokkene een bezwaarschrift ingediend. Op dat bezwaar is evenmin tijdig beslist door de officier van justitie, waarop de betrokkene de officier van justitie wederom schriftelijk in gebreke heeft gesteld, bij brief van 9 april 2014.
Vervolgens heeft de betrokkene de officier van justitie bij brief van 21 juni 2014 verzocht om dwangsommen vast te stellen. Pas op 4 juli 2014 heeft de officier van justitie een beslissing op bezwaar genomen: de officier van justitie heeft het bezwaar kennelijk
niet-ontvankelijk verklaard. Tegen die beslissing heeft de betrokkene beroep ingesteld bij de rechtbank Midden-Nederland.
9. Ten aanzien van de door de betrokkene geschetste gang van zaken overweegt het hof het volgende.
10. Ingevolge artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een bestuursorgaan een dwangsom verbeuren als een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven. Het hof stelt vast dat de betrokkene aan de officier van justitie, bij brief van 7 november 2013, een verzoek heeft gedaan tot vernietiging van de inleidende beschikking nadat de officier van justitie op het administratieve beroep had beslist. Dit verzoek van de betrokkene moet worden aangemerkt als een verzoek aan de officier van justitie om terug te komen op zijn beslissing op het administratief beroep. Het gaat hier om een verzoek aan de officier van justitie om gebruik te maken van een ambtshalve bevoegdheid. Onbetwist is dat de officier van justitie de ambtshalve bevoegdheid tot heroverweging heeft. De WAHV kent echter niet de mogelijkheid voor een betrokkene om de officier van justitie te verzoeken van die bevoegdheid gebruik te maken. Het standpunt van de betrokkene, dat sprake is van een aanvraag in de zin van artikel 1:3 juncto artikel 4:17 van de Awb is derhalve niet juist. Gelet hierop kan het niet tijdig reageren op een zodanig verzoek niet leiden tot verbeurte van een dwangsom. De beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant in een andere zaak brengt het hof niet tot een ander oordeel.
11. In het verlengde hiervan overweegt het hof, dat de reactie van de officier van justitie op het verzoek om heroverweging - zijnde de mededeling dat niet tot heroverweging wordt overgegaan - moet worden beschouwd als een mededeling van feitelijke aard. De wetgever heeft in de WAHV geen mogelijkheid gecreëerd om tegen een dergelijke reactie van de officier van justitie een rechtsmiddel in te stellen. Het verzoek tot heroverweging van de betrokkene strekt ertoe om een besluit, waartegen hij beroep bij de kantonrechter heeft ingesteld, hangende de behandeling van dat beroep, te doen intrekken. Uit een oogpunt van concentratie van rechtsmacht, dient de reactie van de officier van justitie op het verzoek tot heroverweging te worden beoordeeld door de kantonrechter, tegelijkertijd met de beoordeling van het beroep tegen de beslissing op het administratief beroep. Dit brengt mee dat de officier van justitie in dit geval niet bevoegd was om op het bezwaar van de betrokkene, gericht tegen de reactie op het verzoek om heroverweging, te beslissen, maar dat bezwaarschrift had moeten doorzenden naar de rechtbank Midden-Nederland. Het niet tijdig beslissen op een dergelijk bezwaarschrift kan derhalve evenmin leiden tot verbeurte van een dwangsom.
12. Het hof stelt in dit verband nog het volgende vast. De kantonrechter heeft - terecht -
het verzoek van de betrokkene tot vaststelling van dwangsommen afgewezen. Daartoe heeft de kantonrechter overwogen, dat de officier van justitie het verzoek tot heroverweging niet hoefde op te vatten als een aanvraag om een beschikking en dat er om die reden geen dwangsommen zijn verbeurd. Gegeven die motivering, ziet het hof aanleiding voor verbetering van de door de kantonrechter gegeven gronden. De kantonrechter heeft kennelijk, ten aanzien van de door de betrokkene verzochte vaststelling van een dwangsom, betrekking hebbend op het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift van de betrokkene tegen de reactie van de officier van justitie op het verzoek om heroverweging, niet onderkend dat het bezwaarschrift niet als verzoek om heroverweging kan worden aangemerkt.
13. Op grond van het voorgaande zal het hof de beslissing van de kantonrechter bevestigen, met verbetering van gronden.
14. Nu de beslissing van de kantonrechter wordt bevestigd met verbetering van gronden, bestaat er in beginsel aanleiding voor vergoeding van de door de betrokkene in hoger beroep gemaakte proceskosten. De betrokkene heeft ook om vergoeding van proceskosten verzocht. Echter, de betrokkene heeft daarbij niet gespecificeerd welke, voor vergoeding in aanmerking komende, proceskosten hij in hoger beroep zou hebben gemaakt. Ook ambtshalve is het hof niet van dergelijke kosten gebleken. Om die reden zal het kostenverzoek van de betrokkene worden afgewezen.