Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.[geïntimeerde 1],
2. [geïntimeerde 2],
3. [geïntimeerde 3]
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.De vaststaande feiten
3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
4.De beoordeling van de grieven en de vordering
grief 1klaagt De Woonplaats dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat [A] heeft geleden aan een mesothelioom en daaraan is overleden. Zij stelt dat het geautoriseerd verslag van de afdeling pathologie van het Antoni van Leeuwenhoek ziekenhuis, met de conclusie: “Pleurabiopten: het beeld past bij maligne mesothelioom epitheliaal type” (productie 2 bij inleidende dagvaarding), te beknopt is om de conclusie op te baseren dat sprake was van mesothelioom en dat [A] daaraan is overleden. Het hof volgt haar daarin niet. Het bedoelde verslag is namens het mesotheliomenpanel ondertekend door dr. [B]. De erven hebben onbetwist gesteld dat het mesotheliomenpanel het in Nederland bij uitstek ervaren en deskundige orgaan is voor het stellen van de diagnose. De diagnose is voorts aanvaard door het Instituut Asbest Slachtoffers, op basis waarvan aan [A] op grond van de Regeling Tegemoetkoming Asbestslachtoffers (hierna: Regeling TAS) ook een voorschot is toegekend. Het hof is van oordeel dat de conclusie ‘past bij maligne mesothelioom’ van het mesotheliomenpanel een voldoende stevige basis is voor het oordeel dat [A] leed aan mesothelioom. Nu de erven onbetwist hebben gesteld dat die diagnose infaust is en de overlijdensdatum 27 maart 2008 ongeveer een jaar na de diagnose mesothelioom is gelegen, is voldoende aannemelijk gemaakt dat [A] aan die ziekte is overleden. De Woonplaats heeft weliswaar gesteld dat [A] ook leed aan OPS, maar zij heeft niet gesteld dat die ziekte infaust is. De grief wordt verworpen.
grief 2klaagt De Woonplaats dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat indien komt vast te staan dat [bedrijf] in haar zorgplicht is tekortgeschoten en daarmee het causale verband juridisch moet worden aangenomen, zij in beginsel aansprakelijk is voor de door [A] en zijn nabestaanden geleden schade. De Woonplaats voert aan dat met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid moet worden aangenomen dat [A] de ziekte mesothelioom al bij zich droeg toen hij in 1985 in dienst trad van [bedrijf], aangezien [A] zelf heeft verklaard dat hij in het familiebedrijf [C] Schildersbedrijf van 1964 tot 1982 veelvuldig aan asbest is blootgesteld en mesothelioom zich eerst gemiddeld na 30 jaar na de laatste blootstelling manifesteert. Primair voert De Woonplaats aan dat de schade dan voor risico van [A] moet blijven. Subsidiair stelt zij dat de schade hooguit proportioneel (voor een factor 8:31) voor haar risico behoort te komen.
grief 3klaagt De Woonplaats dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat is komen vast te staan dat [A] in de uitoefening van zijn werkzaamheden bij [bedrijf] direct of indirect aan asbest is blootgesteld. Verder klaagt zij dat niet is bewezen dat de blootstelling bij [bedrijf] kan hebben geleid tot het later vastgestelde mesothelioom. Volgens haar blijkt uit verklaringen van getuigen dat [A] bij [bedrijf] hooguit incidenteel met asbest in aanraking kan zijn gekomen en is het hoogst waarschijnlijk dat de eerdere blootstelling in het familiebedrijf heeft geleid tot het mesothelioom. Zij acht het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat De Woonplaats de schade moet dragen ingeval [A] op het moment dat hij in dienst trad bij [bedrijf] al de ziekte bij zich droeg. In
grief 5klaagt De Woonplaats dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat het enkele feit dat geen opdracht werd gegeven tot zagen, schuren of boren aan of in asbesthoudende platen en het feit dat de werknemers, onder wie [A], zelf een grote mate van verantwoordelijkheid hadden, nog niet zegt dat aan de zorgplicht is voldaan. De betreffende verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] zagen niet op het voldoen aan de zorgplicht, maar uit die verklaringen volgt veeleer dat [A] slechts zeer incidenteel aan asbest is blootgesteld, zo voert De Woonplaats aan. In
grief 6klaagt De Woonplaats dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat het voor de vraag naar proportionele aansprakelijkheid van belang is of [A] voor zijn indiensttreding bij [bedrijf] al dan niet werkzaamheden in loondienst, dan wel binnen een eigen bedrijf heeft verricht, bij welke werkzaamheden hij direct of indirect is blootgesteld aan asbest. Dit aspect wordt verder deels ook in grief 4 naar voren gebracht. Volgens De Woonplaats moeten alle oorzaken van ziekte, die vallen buiten de uitoefening van de werkzaamheden bij [bedrijf], voor rekening van [A] blijven, ongeacht of die in loondienst dan wel in het kader van een eigen bedrijf zijn verricht. In
grief 4klaagt De Woonplaats dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat nu de blootstelling aan asbest vaststaat en (naar het hof begrijpt) die blootstelling bij uitsluiting mesothelioom kan veroorzaken, het causaal verband tussen het verrichten van de werkzaamheden bij [bedrijf] en het ontstaan van mesothelioom voorshands wordt aangenomen, tegenbewijs door De Woonplaats daargelaten. In
grief 7klaagt De Woonplaats dat de kantonrechter het gezag van gewijsde heeft miskend van het eerder tussen [A] en [bedrijf] gewezen vonnis van 6 mei 2007 in de OPS-zaak, waarin is overwogen dat [A] ruim 15 jaar heeft gewerkt in een eigen schildersbedrijf voordat hij in dienst trad van [bedrijf]. In
grief 8klaagt De Woonplaats dat de kantonrechter haar ten onrechte met het bewijs heeft belast dat [A] bij het verrichten van onderhoudswerk in de aan hem in eigendom toebehorende panden direct of indirect aan asbest is blootgesteld.
Grief 9ziet, zo begrijpt het hof, op het oordeel van de kantonrechter dat de erven voldoende onderbouwd hebben bestreden dat [A] als eigen ondernemer werkzaamheden heeft verricht binnen het (voormalig) bedrijf van zijn pleegvader.
Grief 10ten slotte klaagt dat de kantonrechter ten onrechte het beroep van De Woonplaats op art. 6:101 BW heeft verworpen.
Anders dan door De Woonplaats is aangevoerd, kan uit de stelling dat dat het tijdsverloop tussen de blootstelling en het ontstaan van de ziekte gemiddeld dertig jaar bedraagt (welke stelling door de Woonplaats overigens is betwist), niet worden afgeleid dat hoogst waarschijnlijk is dat [A] de ziekte bij [C] Schildersbedrijf heeft opgelopen. De hiervoor geciteerde print van de website www.comiteasbestslachtoffers.nl vermeldt dat die tijdsduur sterk varieert en van 3 tot 60 jaar kan bedragen. Er is geen grond om aan te nemen dat juist bij [A] sprake is van de gestelde gemiddelde latentietijd of langer.
Grief 7faalt.
patiënt heeft vanaf 12 jaar de ambachtsschool gedaan en is in een familiebedrijf gaan werken. Vanaf 15 jaar heeft hij tot 35 jaar in dit familiebedrijf gewerkt.”(brief d.d. 26 april 1999, productie 2 bij conclusie van antwoord, zie met gelijke strekking de brief d.d. 19 oktober 1999, productie 7 bij akte van 30 oktober 2012), aangezien hierin niets wordt verklaard over de wijze waarop [A] in het familiebedrijf werkte (met een dienstverband of als zelfstandige). De pensioenoverzichten en de verklaring van de Stichting Sociaal Fonds Schildersbedrijf aan [A] tonen daarnaast aan dat [A] in de relevante periode als werknemer werkzaam was. De Woonplaats heeft geen concrete stellingen aangevoerd die dat ontkrachten. Anders dan De Woonplaats betoogt, acht het hof wél relevant dat [A] in loondienst was bij [C] Schildersbedrijf. Dat betekent immers dat artikel 7:658 BW van toepassing is en dat [C] Schildersbedrijf in beginsel dan ook eveneens jegens [A] uit dien hoofde aansprakelijk is. Dat is van belang voor de hierna onder 4.13 te behandelen vraag of de blootstelling bij [C] Schildersbedrijf een aan de werknemer toe te rekenen omstandigheid is.
grief 11klaagt De Woonplaats subsidiair dat het toegewezen bedrag van € 54.133,00 een normbedrag is en dat [A] aan meerdere andere aandoeningen leed (zoals OPS en schouderletsel), zodat hij daarnaast niet nog eens (het hof begrijpt: het volle) normbedrag kan ontvangen. In
grief 12klaagt De Woonplaats voorts dat op het toegewezen bedrag ten onrechte niet in mindering is gebracht het voorschot van € 16.655,00 dat [A] ingevolge de regeling TAS heeft ontvangen.