In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland over de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2010. De rechtbank had eerder geoordeeld dat belanghebbende recht had op bepaalde heffingskortingen en dat de aanslag moest worden verminderd. Belanghebbende had een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.603 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 16.292. De Inspecteur had de aanslag verlaagd naar € 38.183, maar belanghebbende was het niet eens met deze beslissing en stelde hoger beroep in.
De zaak draait om de vraag of belanghebbende recht heeft op aftrek van onderhoudsverplichtingen en kosten van levensonderhoud van zijn dochter. Belanghebbende betoogde dat hij in 2010 samenwoonde met zijn ex-echtgenote [C] en dat hij in belangrijke mate bijdroeg aan het levensonderhoud van zijn dochter [I]. De Inspecteur betwistte dit en stelde dat de kosten van levensonderhoud niet op belanghebbende drukten, omdat [C] in staat was zelf in haar levensonderhoud te voorzien.
Het Hof oordeelde dat de betalingen van belanghebbende aan [C] niet als onderhoudsverplichtingen konden worden aangemerkt, omdat de ex-echtgenoten in 2009 waren overeengekomen hun huwelijk voort te zetten en de alimentatiebeschikking niet meer van toepassing was. Het Hof concludeerde dat belanghebbende recht had op aftrek van de kosten van levensonderhoud van zijn dochter over het vierde kwartaal van 2010, omdat hij zich redelijkerwijs gedrongen had gevoeld deze kosten te dragen. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en de aanslag werd verlaagd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.828.