ECLI:NL:GHARL:2015:9816

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 december 2015
Publicatiedatum
22 december 2015
Zaaknummer
200.156.147
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de vestiging van een vuistpandrecht op opgeslagen zout na faillissement

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 december 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of de besloten vennootschap Overslagbedrijf Moerdijk B.V. (OBM) als vuistpandhouder kan worden aangemerkt van een partij zout die was opgeslagen in haar loods, na het faillissement van de opdrachtgever. De curator van de failliete vennootschap betwistte de vestiging van het pandrecht en stelde dat OBM geen recht had op de opbrengst van de verkoop van het zout. Het hof oordeelde dat OBM zich kan beroepen op haar pandrecht, omdat de partij zout aan haar macht was onttrokken en de voorwaarden voor het vestigen van een vuistpandrecht waren nageleefd. Het hof concludeerde dat OBM haar rechten kan laten gelden op de opbrengst van de verkoop van het zout, ook voor vorderingen die na de faillietverklaring zijn ontstaan, mits deze voortvloeien uit een voor het faillissement bestaande rechtsverhouding. De curator werd veroordeeld in de proceskosten, en het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland werd vernietigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.156.147
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 355035)
arrest van 22 december 2015
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Overslagbedrijf Moerdijk B.V.,
gevestigd te Moerdijk,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres in conventie, verweerster in voorwaardelijke reconventie,
hierna: OBM,
advocaat: mr. J.E. Stadig,
tegen:
[de curator],
in haar hoedanigheid als curator in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [de vennootschap] ,
kantoorhoudende te Amersfoort,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiseres in voorwaardelijke reconventie,
hierna: de curator,
advocaat: mr. J.L.F. van den Tooren.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 23 juli 2014 dat de rechtbank Midden-Nederland heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 5 september 2014,
- de memorie van grieven, met producties,
- de memorie van antwoord,
- de pleidooien, gehouden op 29 juni 2015 overeenkomstig de pleitnotities.
2.2
Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald op één dossier.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het hof gaat uit van de navolgende feiten, die vast staan tussen partijen en voor zover deze van belang zijn in hoger beroep.
3.2
Op 23 januari 2013 is de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [de vennootschap] (hierna: [de vennootschap] ) failliet verklaard, met benoeming van geïntimeerde als curator.
3.3
OBM is een stuwadoorsbedrijf dat zich bezig houdt met laden/lossen vanuit schepen en op- en overslag van (bulk)goederen op haar terrein aan de haven Hollandsch Diep te Moerdijk; OBM verzorgt ook (desgewenst) het daaropvolgend binnenvaart-rail en/of wegtransport van de goederen.
3.4
Op 23 januari 2013 lag een aan [de vennootschap] toebehorende partij van circa 6000 ton wegenzout/strooizout (hierna: de partij zout) opgeslagen in een loods op het terrein van OBM. Deze partij zout was eigendom van [de vennootschap] en was in haar opdracht door OBM gelost van een schip en daarna buiten op het terrein van [de vennootschap] opgeslagen. De partij zout is gezeefd en ter zake deze zeefwerkzaamheden zijn afspraken gemaakt tussen partijen die zijn vastgelegd in een door [persoon 1] (hierna: [persoon 1] , namens OBM) aan [persoon 2] (namens [de vennootschap] ) e-mailbericht verzonden op 14 februari 2011. In de kop van het e-mailbericht staat vermeld:
“Bijlage: ned Nederlandse Expeditie Voorwaarden.pdf; Rotterdamse Stuwadoors-voorwaarden.pdf”.
De print van het mailbericht is voor akkoord ondertekend door [persoon 2] . Onderaan dit bericht staat de volgende verwijzing naar algemene voorwaarden die OBM op de overeenkomst van toepassing heeft verklaard:
“Algemene voorwaarden:
Op de door OBM verrichte stuwadoorswerkzaamheden zijn van toepassing de Algemene voorwaarden van de Vereniging van Rotterdamse Stuwadoors gedeponeerd ter Griffie van de (…). Op alle overige door OBM verrichte werkzaamheden zijn van toepassing de Nederlandse Expeditie voorwaarden, (…), gedeponeerd ter Griffie (…). Een exemplaar van genoemde voorwaarden wordt u op eerste verzoek kosteloos toegezonden. (…).”
3.5
De in deze verwijzing genoemde Algemene Voorwaarden van de Vereniging van Rotterdamse Stuwadoors (hierna: de Stuwadoorscondities) luiden onder meer als volgt:
“Art. 2 Algemene bepalingen
(…)
-2. Ten aanzien van opdrachten en werkzaamheden, welke niet behoren tot de eigenlijke stuwadoorswerkzaamheden, zoals, maar niet beperkt tot, die van sleepdiensten, opslagbedrijven, enzovoorts, zal de stuwadoor zich mede kunnen beroepen op de in de betrokken bedrijfstak gebruikelijke voorwaarden, respectievelijk de voorwaarden, waarvan de toepasselijkheid specifiek mocht zijn bedongen.
De stuwadoor is eveneens gerechtigd zich te beroepen op voorwaarden van derden-al dan niet standaardvoorwaarden in de betrokken bedrijfstak-met wie hij ter uitvoering van zijn werkzaamheden een overeenkomst heeft gesloten of door wie hij is ingeschakeld, dan wel zich te beroepen op enige bepaling uit dergelijke voorwaarden of uit enige met zodanige derde gesloten overeenkomst.
Ingeval van tegenstrijdigheid tussen dergelijke voorwaarden en de onderhavige Algemene Voorwaarden, staat het ter beoordeling van de stuwadoor op welke voorwaarden, dan wel op welke bepaling(en) uit enige van die voorwaarden, hij zich beroept. (…)
Art.3-Offertes, tarieven en betalingen
(…)
-8. De stuwadoor is gerechtigd zaken, documenten en gelden onder zich te houden voor rekening en risico van de opdrachtgever en/of belanghebbende(n), totdat zijn vorderingen zijn voldaan of ter zake deugdelijke zekerheid (ter beoordeling van de stuwadoor) is verstrekt. De stuwadoor heeft een pandrecht op alle zaken, documenten en gelden welke hij onder zich heeft zal krijgen, uit welke hoofde ook, voor alle vorderingen uit zijn werkzaamheden of anderszins.(…)”.
3.6
De in deze verwijzing genoemde Nederlandse Expeditievoorwaarden (Algemene voorwaarden van de FENEX, Nederlandse Organisatie voor Expeditie en Logistiek, hierna : Fenex-voorwaarden) luiden onder meer als volgt:
“(…)
Artikel 1.
(…)
2. Ten aanzien van de handelingen en werkzaamheden, zoals die van cargadoors, stuwadoors, vervoerders, assurantiebemiddelaars, opslag- en controlebedrijven enz. die door de expediteur worden verricht, zullen mede van toepassing zijn de in de betrokken bedrijfstak gebruikelijke voorwaarden, onderscheidenlijk voorwaarden waarvan de toepasselijkheid is bedongen.(…)
Artikel 19.
1. De expediteur heeft jegens een ieder, die daarvan afgifte verlangt, een pandrecht en een retentierecht op alle zaken, documenten en gelden die de expediteur uit welke hoofde en met welke bestemming ook onder zich heeft of zal krijgen, voor alle vorderingen die hij ten laste van de opdrachtgever en of eigenaar heeft of mocht krijgen. (…) ”.
3.7
In opdracht van [de vennootschap] is de partij vervolgens in de hiervoor bedoelde loods van OBM opgeslagen. Deze opdracht is door OBM aan [de vennootschap] bevestigd in een bericht van 22 december 2011 dat door OBM aan [de vennootschap] is gestuurd, ondertekend door [persoon 1] namens OBM en (zo begrijpt het hof) retour is gezonden door [de vennootschap] , voor akkoord ondertekend door [persoon 2] . Dit bericht luidt onder meer als volgt:
“(…) Hierbij bevestig ik de gemaakte afspraken voor zoutopslag binnen in loods 4 op OBM-noord:
Als uitgangspunten gelden:
 Het materiaal betreft wegenzout, stortgewicht ca. 1,3 ton/m3
 Uitgangspunt is dat de opslag van korte duur is, hooguit een maand: na deze maand moet het echt afgevoerd zijn
 Het zout wordt door jullie zelf overgereden van OBM-oost en opgedraaid in loods4: binnen door deur 4C en dan meteen rechts in de hoek
 Eventueel uitlopend regenwater wordt door jullie afgevoerd
 Desgewenst kan OBM het zout hoger opdraaien met de kraan tegen uurtarief
 Na afloop wordt de loods schoon opgeleverd: schoonmaakkosten voor jullie rekening
Gebaseerd op het bovenstaande kunnen we de volgende tarieven bieden
 opslag in loods 4 0,30 euro/m2/dag
 opdraaien met de kraan 150,- euro/uur (…)”.
Onderaan dit bericht staat dezelfde verwijzing naar de door OBM van toepassing verklaarde algemene voorwaarden als hiervoor in 3.4 geciteerd.
Een e-mailbericht van diezelfde datum, verzonden door [persoon 1] namens OBM aan [persoon 2] en [persoon 3] vermeldt in de kop van het bericht als volgt:
“Bijlagen: 201158. [naam] .pdf; ned Nederlandse Expeditie Voorwaarden.pdf;rotterdam stevedoring conditions (1).pdf; Rotterdamse Stuwadoorsvoorwaarden.pdf ”.
3.8
Een e-mailbericht, verzonden op 16 april 2012 door [persoon 1] namens OBM aan (onder meer) [persoon 2] namens [de vennootschap] luidt onder meer als volgt :
“(…) Zoals vandaag met [persoon 2] besproken bevestig ik de opslagtarieven van het zout als volgt:
 we zijn bereid het opslagtarief voor het zout in loods 4 tot nader order te handhaven op 0.30 euro/m2/dag
 mochten klantontwikkelingen anders verlangen dan bekijken we de situatie opnieuw(…)”.
3.9
Tijdens het faillissement heeft [persoon 1] namens OBM in een e-mail van 18 februari 2013 aan de curator voorgesteld om de partij zout te verplaatsen vanuit de loods naar duwbakken (afgesloten bakken die op het water drijven). Het e-mailbericht luidt onder meer als volgt:
“(…) Er dient zich wel een ander probleem aan. De loods moet leeg ivm andere klanten en ladingstromen wat inhoud dat we deze week de loods leeg moeten maken en schoon moeten maken want komend weekend komt het eerste schip van de nieuwe klant waarvan de lading in deze loods moet. Mocht het zout niet op tijd weg zijn dan zullen we 2 afsluitbare duwbakken moeten huren om het zout tijdelijk in op te slaan in afwachting van definitieve verkoop van het zout. Alle potentiele kopers van het zout die wij kennen liggen aan vaarwater dus die richting zal het toch op moeten lijkt mij.
Ik kan u het volgende vrijblijvende voorstel doen mocht het zout deze week niet verkocht en afgevoerd kunnen worden. In totaal ligt er 6.000 ton zout ex [de vennootschap] :
 laden in duwbak uit loods: 3,5 €/ton
 huur duwbakken (2 stuks nodig): 500,- €/ duwbak/dag
 havengeld duwbak tijdens opslag 0,11 €/ton/dag
 aanvoer kosten duwbakken eenmalig 1325,- €/duwbak
 verhaalkosten duwbakken per keer 495,- €/verhaling
Deze kosten komen vanaf het moment van belading in de plaats van de loods-opslagkosten van OBM.
Het pandrecht en retentierecht van OBM blijft onverminderd van toepassing.
Graag verneem ik van u of u accoord kunt gaan met bovenstaande. Uiteraard bent u gerechtigd het zout zelf deze week weg te (laten) halen, maar het zout zal hoe dan ook deze week tijdig wegmoeten om gevolgschade te voorkomen. (…)”
3.1
Een namens de curator aan OBM gezonden brief van 22 februari 2013 luidt onder meer als volgt:
“(…)
Algemeen
Op woensdag 23 januari 2013 heeft de rechtbank Oost-Nederland, locatie Arnhem, het faillissement uitgesproken van [vennootschap 1] , [vennootschap 2] en [de vennootschap] (…)
Afkoelingsperiode
De rechter-commissaris heeft een afkoelingsperiode van 2 maanden gelast. Deze is bedoeld om de curator de tijd te geven om zich een oordeel te vormen over de failliete boedel (welke rechten heeft failliet c.q. een derde ten aanzien van de goederen). Derden mogen geen goederen/zaken van het bedrijf of andere locaties van failliet weghalen of de (feitelijke of juridische) status wijzigen zonder toestemming van de curator. (…)”
3.11
Een tweede namens de curator aan OBM op 22 februari 2013 verzonden brief luidt onder meer als volgt:
“(…)
Op woensdag 23 januari 2013 heeft de rechtbank Oost-Nederland, locatie Arnhem, het faillissement uitgesproken van [vennootschap 1] , [vennootschap 2] en [de vennootschap] (…)
Overslagbedrijf Moerdijk doet een beroep op haar retentierecht. Met een beroep op artikel 60 lid 2 Fw, eis ik voornoemde zoutvoorraad hierdoor op.”
3.12
Een door [persoon 1] namens OBM aan de curator gericht e-mailbericht, verzonden op 28 februari 2013, luidt onder meer als volgt:
“Bijgaand reageer ik op uw schrijven d.d. 22 feb 13 door OBM ontvangen op 24 feb j.l.
Vorige week donderdag 21 feb 13 hebben wij alle zout van [de vennootschap] bij OBM in opslag (…) moeten overladen in 2 duwbakken zoals reeds aangekondigd, daar wij de ruimte in de loods nodig hadden voor opslag van andere goederen en het zout nog immer niet weg was. Per mail van 18 feb 13 heb ik u op de hoogte gesteld van de daarmee gepaard gaande kosten. Door goed onderhandelen hebben we de huurprijs van de duwbakken terug kunnen brengen naar 400,- euro/bak/dag. Helaas hebben we, ondanks herhaald aandringen van onze zijde (o.a. diverse telefonisch overleg met u en [persoon 4] van uw kantoor), geen enkele reactie van u mogen ontvangen op betreffende mail. Wij moesten echter snel handelen om grotere schade te voorkomen, zeeschepen met nieuwe lading waren reeds onderweg en moesten zondag worden gelost naar de betreffende loods, die daarvoor ook nog schoongemaakt moest worden. Bijgaand ontvangt u ook de betreffende ijkcertificaten van de 2 duwbakken waaruit blijkt dat ook daadwerkelijk alle zout van [de vennootschap] nog immer beschikbaar is en zich nog steeds onder controle van OBM bevindt. Overigens zijn wij nog steeds doende op korte termijn een koper voor alle zout trachten te vinden om deze zaak voor wat OBM betreft ineens te kunnen oplossen. (…) Daarbij is het het meest waarschijnlijk dat alle zout weggaat naar een andere locatie aan water, zodat het reeds een voordeel is dat de lading zich in duwbakken bevind. (…) Voorts wijzen we u er nogmaals op dat OBM, conform de van toepassing zijnde algemene voorwaarden (Rotterdamse Stuwadoorsvoorwaarden, art. 3.8), pandrecht en retentierecht heeft.(...)”
3.13
In onderling overleg tussen OBM en de Curator is de partij zout in drie tranches (op 20 maart, 25 maart en 8 april 2013) verkocht aan twee kopers. De opbrengst van de partij was in totaal € 157.554,60 (exclusief BTW, hierna: de opbrengst). Daarvan is een bedrag van in totaal € 93.114,54 (exclusief BTW en handlings-/verkoopkosten, hierna: het depotbedrag) gestort op de derdengeldrekening van de Stichting Beheer Derdengelden Banning Advocaten (hierna: de bewaarder). Hiertoe hebben OBM, de curator en de bewaarder een depotovereenkomst gesloten. In deze overeenkomst (hierna: de depotovereenkomst) is onder meer het volgende bepaald:
“ (…)
D. De curator en OBM (onder meer) verwikkeld zijn in een discussie over (i) de hoogte van de vordering van OBM op [de vennootschap] , (ii) het antwoord op de vraag of OBM al dan niet ook een vuistpandrecht heeft/had op het Zout en (iii) het antwoord op de vraag of dat vermeende vuistpandrecht ook strekt ter verhaal van die vordering van OBM op [de vennootschap] . Indien en voor zover in rechte komt vast te staan c.q. de Curator (alsnog) erkent dat OBM vuistpandhouder is/was ten aanzien van het Zout én voorts de hoogte van de vordering van OBM op [de vennootschap] waartoe het vuistpandrecht strekt komt vast te staan, dan komt de Opbrengst - mogelijk onder aftrek van een nader overeen te komen boedelbijdrage, waarop de curator aanspraak maakt – toe aan OBM, tot een maximum van die betreffende vordering van OBM op [de vennootschap] . Een eventuele surplus (na voldoening van OBM) vloeit in de failliete boedel van [de vennootschap] ,
(…)
2. Betaalinstructies
2.1.
De Bewaarder zal uitsluitend betalingen doen met betrekking tot de Opbrengst op de Depotrekening:
a. op gezamenlijke, ondubbelzinnig en schriftelijke instructie van de Curator en OBM, dan wel;
b. op grond van en geheel conform (de inhoud van) een rechterlijke uitspraak die in kracht van gewijsde is gegaan, (…)”.

4.De beoordeling van de grieven en de vordering

4.1
Partijen twisten over de vraag of OBM aangemerkt moet worden als vuistpandhouder van de partij zout en of zij zich in die hoedanigheid kan verhalen op de verkoopopbrengst.
Daarnaast is een geschilpunt of OBM gerechtigd was de partij zout over te laden van de loods naar duwbakken en of zij de daardoor ontstane hogere opslagkosten in rekening mocht brengen en dus kan verhalen op de verkoopopbrengst.
4.2
In het bestreden vonnis zijn de vorderingen van OBM in conventie afgewezen met veroordeling van OBM in de kosten. De rechtbank heeft geconstateerd dat OBM naar twee sets met elkaar botsende algemene voorwaarden (de hiervoor genoemde Stuwadoorscondities en Fenex-voorwaarden) heeft verwezen en dat daarom, omdat het voor [de vennootschap] niet duidelijk was naar welke voorwaarden werd verwezen, geen van deze beide sets voorwaarden van toepassing zijn op de overeenkomst tussen partijen. OBM kan zich daarom. zo begrijpt het hof de rechtbank, niet beroepen op deze voorwaarden als titel voor het door haar gepretendeerde vuistpandrecht. De rechtbank heeft voorts beslist dat de curator niet gehouden is om de door OBM gestelde extra opslagkosten (voortvloeiende uit de verlading van de loods naar duwbakken) te voldoen. In reconventie heeft de rechtbank op vordering van de curator een verklaring voor recht gegeven dat zij gerechtigd is tot uitbetaling van het depotbedrag aan de boedel en ter zake deze vordering bepaald dat ieder van partijen de eigen proceskosten draagt. Aan de behandeling van de rest van de reconventionele vordering is de rechtbank niet toegekomen omdat deze is ingesteld onder de voorwaarde dat de vordering in conventie zou worden afgewezen.
4.3
OBM heeft zeven grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd, die hierna zullen worden behandeld.
4.4
Nu het hof de in hoger beroep relevante feiten opnieuw heeft vastgesteld ontbreekt het belang bij grief 5, waarin OBM bezwaar tegen de vaststelling van feiten door de rechtbank. OBM verwijst overigens ter onderbouwing van deze grief slechts naar hoofdstuk 4 van haar memorie van grieven (de pagina’s 5 tot en met 21), waarin met name haar eigen stellingen uiteen gezet zijn, zonder aan te geven welke specifieke feiten en omstandigheden wel vast staan tussen partijen en toch missen in de vaststelling door de rechtbank. Grief 5 wordt ook daarom gepasseerd.
4.5
De grieven 1 tot en met 3 leggen in feite de vraag voor of er een titel is voor het door OBM gepretendeerde pandrecht. Daarvoor is van belang of er algemene voorwaarden van toepassing zijn op de overeenkomst(en) tussen OBM en [de vennootschap] betreffende de partij zout, en zo ja welke voorwaarden gelden.
De voorvraag of de voorwaarden al of niet terhandgesteld zijn door OBM aan [de vennootschap] behoeft alleen beantwoording indien [de vennootschap] dan wel de curator in of buiten rechte een beroep zou hebben gedaan op de vernietigingsgrond van artikel 6: 233 sub b BW, te weten dat OBM aan [de vennootschap] niet een redelijke mogelijkheid zou hebben geboden van de algemene voorwaarden kennis te nemen. Een dergelijk beroep is echter niet terug te vinden in de processtukken en evenmin in de overgelegde correspondentie tussen partijen. De enkele vermelding in een door (het kantoor van de) curator opgestelde memo van 16 augustus 2013 dat de curator de eventueel toepasselijke voorwaarden zou kunnen vernietigen op grond van artikel 6:233 sub b jo 6:234 BW en zich in dat kader alle rechten voorbehoudt kan niet worden aangemerkt als een dergelijk beroep. Hetzelfde geldt voor de stelling in memorie van antwoord (randnummer 39) dat de voorwaarden niet toepasselijk zijn op grond van de artikelen 3:33 en 3:35 BW, nu de curator geen gevolg verbindt aan deze stelling.
4.6
Op basis van de verwijzing in de hiervoor onder 3.4 en 3.7 genoemde berichten neemt het hof aan dat zowel de Stuwadoorscondities als de Fenex-voorwaarden van toepassing zijn verklaard op de overeenkomsten ter zake de partij zout en dat [de vennootschap] dit door ondertekening van de genoemde berichten heeft aanvaard, nu hij geen bezwaar heeft gemaakt tegen toepasselijkheid van die algemene voorwaarden.
Met OBM is het hof van oordeel dat geen sprake is van een vergelijkbare situatie met die in het arrest Visser/Avéro ( HR 28 november 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2507), maar dat de vergelijking wel opgaat met het door OBM bij pleidooi in hoger beroep aangevoerde arrest in de ForFarmers-zaak (HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1125). Zoals de Hoge Raad in dit laatste arrest heeft overwogen dient door uitleg van de overeenkomst(en) tussen partijen te worden vastgesteld welke bedingen uit onderling verschillende sets algemene voorwaarden prevaleren, waarbij beoordeeld dient te worden wat partijen in dit verband over en weer redelijkerwijs uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben mogen afleiden en te dien aanzien van elkaar mochten verwachten.
In de Visser/Avéro-zaak werd, anders dan hier, verwezen naar twee onderling aanzienlijk verschillende sets algemene voorwaarden, met gebruik van het woord “of”, zonder dat op enige wijze was aangegeven welke van die sets van toepassing zou zijn. In dit geval zijn ook beide sets voorwaarden van toepassing verklaard, maar wordt in de voorwaarden zelf (artikel 2 lid 2 Stuwadoorscondities en artikel 1 lid 2 Fenex-voorwaarden) bepaald dat dit kan en wordt in de verwijzing duidelijk gemaakt wanneer welke set voorwaarden van toepassing is. De curator heeft niet gesteld en ook is niet gebleken dat beide sets algemene voorwaarden niet naast of na elkaar van toepassing zouden kunnen zijn. OBM biedt volgens haar stellingen een breed pakket aan werkzaamheden aan en heeft deze ook in dit geval verricht, waaronder elkaar opvolgende en deels overlappende stuwadoors- en expediteurswerkzaamheden.
Ook om de volgende reden is het Visser/Avéro-arrest niet van toepassing.
Het hof gaat er op grond van de onder 3 genoemde feiten en omstandigheden vanuit dat OBM en [de vennootschap] twee overeenkomsten hebben gesloten, op 14 februari 2011 ter zake het lossen, opslaan op een buitenlocatie en zeven (in samenwerking met [de vennootschap] ) van de partij zout en op 22 december 2011 ter zake het opslaan op een andere locatie (in een loods) van de partij zout onder andere condities. Het hof is van oordeel dat de bedingen waar het hier om gaat, dat wil zeggen ter zake het vestigen van het pandrecht (artikel 3 lid 8 Stuwadoorscondities en artikel 19 lid 1 Fenex-voorwaarden), niet wezenlijk van elkaar verschillen in de situatie die aan de orde is. Weliswaar formuleert het beding in de Fenex-voorwaarden meer expliciet dat het pandrecht wordt gevestigd voor bestaande en toekomstige vorderingen, maar aangenomen moet worden dat ook het beding in de Stuwadoorscondities in dit geval deze werking heeft, nu het gedurende de looptijd van de beide overeenkomsten in ieder geval ging om doorlopende opslagwerkzaamheden en de daaruit voortvloeiende vorderingen. Een uitleg van dit beding waarin het pandrecht beperkt zou zijn tot verzekering van slechts ten tijde van het sluiten van de overeenkomst of ten tijde van de feitelijke opslag van de partij zout bestaande vorderingen, zoals de curator kennelijk voorstaat, zou het beding in geval van doorlopende werkzaamheden, zoals opslag, zinledig maken en kan daarom niet worden gevolgd.
De conclusie luidt dat een titel voor het pandrecht gevonden kan worden in de overeenkomst tussen partijen waarop beide sets algemene voorwaarden van toepassing zijn.
4.7
Op grond van artikel 3:236 lid 1 BW moeten de in pand gegeven zaken, wil er sprake zijn van vuistpandrecht, in de macht van de pandhouder worden gebracht, dat wil zeggen worden onttrokken aan de macht van de pandgever. OBM heeft gesteld dat aan dit vereiste is voldaan doordat de partij zout was opgeslagen in een opslagloods van OBM op haar eigen terrein. De curator heeft dit betwist door te stellen dat [de vennootschap] onbeperkt toegang tot de loods had en ook meerdere keren bij de partij zout is geweest om het te zeven, te verplaatsen en monsters te nemen. OBM heeft echter gemotiveerd weersproken dat [de vennootschap] vrije toegang tot de loods had; er waren toegangspoorten, de loods was afgesloten en [de vennootschap] kon niet bij de partij zout komen zonder zich te melden en zonder dat personeel van OBM haar vergezelde naar de loods. Tijdens het pleidooi in hoger beroep heeft de curator desgevraagd erkend dat er op het betreffende terrein een toegangspoort is met slagbomen en heeft zij de verklaring van [persoon 1] niet betwist dat [de vennootschap] niet bij de partij zout kon komen (ook niet voor de overlading van het zout van buitenlocatie naar loods) zonder tussenkomst van OBM. Daarmee staat voldoende vast dat de partij zout aan de macht van [de vennootschap] was onttrokken. De conclusie luidt dat aan alle eisen voor verpanding is voldaan.
4.8
De curator heeft nog betwist dat het pandrecht gevestigd kan worden voor vorderingen die zijn ontstaan na de datum van het faillissement. Zij heeft aangevoerd dat dit voortvloeit uit het fixatiebeginsel ex artikel 23 Faillissementswet (Fw).
Hiermee ligt de vraag voor of OBM zich op grond van haar pandrecht op de opbrengst kan verhalen voor zover het vorderingen betreft die na het faillissement zijn opgekomen, maar voortvloeien uit een voor het faillissement ontstane rechtsverhouding, zoals hier het geval is. Het hof is van oordeel dat dit het geval is en dat dit reeds volgt uit artikel 132 Fw, waarin rangschikking van onder meer pandhouders wordt geregeld in het geval zij vermoedelijk niet geheel kunnen worden voldaan uit de opbrengst van de verbonden goederen. In lid 2 van dit artikel wordt voor het bedrag waarvoor (onder meer) pandhouders batig gerangschikt kunnen worden verwezen naar artikel 483e van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv), waarin het gaat om pandrechten die strekken tot zekerheid van vorderingen die de pandhouder uit hoofde van een bestaande rechtsverhouding zal verkrijgen. Anders dan de curator betoogt wordt artikel 483e Rv niet genuanceerd in artikel 132 lid 2 Fw maar stelt lid 2 nu juist buiten twijfel dat ook in de situatie waarop artikel 132 Fw betrekking heeft, rekening moet worden gehouden met artikel 483 e Rv. Dit blijkt uit de wetsgeschiedenis van artikel 483e Rv (Wijziging Rv Inv.3,5 en 6 MvT, p. 419), waarin staat te lezen dat een schuldeiser voor een vordering die na faillissement wordt verkregen uit een voor het faillissement reeds bestaande rechtsverhouding verhaal kan nemen krachtens een tot zekerheid van die vordering gevestigd pandrecht.
De Hoge Raad heeft deze lijn in de jurisprudentie bevestigd in een recent arrest (HR 16 oktober 2015,ECLI:NL:HR:2015:3023) waarin ter beantwoording van een prejudiciële vraag als volgt werd overwogen:
“3.3.1 Uit art. 132 lid 2 Fw in verbinding met art. 483e Rv volgt dat een pandhouder zich op de verpande goederen kan verhalen voor vorderingen op de schuldenaar-pandgever die ten tijde van diens faillietverklaring nog toekomstig waren, mits die vorderingen voortvloeien uit een ten tijde van de faillietverklaring reeds bestaande rechtsverhouding.
Deze regel spoort met het wettelijk stelsel voor verrekening in faillissement. Volgens art. 53 Fw kan immers een vordering op de gefailleerde verrekend worden met een schuld aan hem, indien vordering en schuld zijn ontstaan vóór de faillietverklaring of voortvloeien uit handelingen, vóór de faillietverklaring met de gefailleerde verricht. Voor dit laatste volstaat dat de vordering of schuld voortvloeit uit een vóór de faillietverklaring bestaande rechtsverhouding met de gefailleerde (vgl. onder meer HR 26 maart 1976, ECLI:NL:HR:1976:AD8095, NJ 1977/612).”
De relevante prejudiciële vraag is vervolgens als volgt beantwoord:

Een pandhouder kan staande het faillissement van zijn pandgever verhaal nemen op de opbrengst van de uitwinning van voorafgaand aan het faillissement gevestigde pandrechten, voor een vordering die is ontstaan op of na de dag van de faillietverklaring van de pandgever, mits die vordering voortvloeit uit een op de dag van faillietverklaring reeds bestaande rechtsverhouding met de gefailleerde.”
4.9
Op grond van het bovenstaande luidt de conclusie dat OBM haar rechten ter zake de opbrengst van het zout kan laten gelden als vuistpandhouder, in beginsel ook ter zake de na de faillietverklaring opgekomen vorderingen, waarmee de grieven 1 tot en met 3 opgaan.
4.1
De curator heeft vervolgens aangevoerd dat de tussen [de vennootschap] en OBM gesloten overeenkomst ter zake de opslag van de partij zout is te kwalificeren als huur en dat onder het pandrecht geen verhaal kan worden genomen voor na de faillietverklaring vervallen huurtermijnen, omdat dit op grond van artikel 39 Fw vorderingen op de boedel betreft, terwijl het pandrecht slechts dekking biedt voor vorderingen op de failliet.
Gelet op de feiten in deze zaak, waaronder de hiervoor in 4.7 vastgestelde feiten (te weten dat de partij zout was opgeslagen in een loods op het afgesloten terrein van OBM en dat [de vennootschap] niet zonder tussenkomst van OBM bij de partij zout kon komen) gaat het hof er vanuit dat sprake is van bewaarneming van de partij zout (immers was de partij zout aan OBM toevertrouwd om te bewaren en weer terug te geven) en niet van huur van de loods. Reeds op grond hiervan kan het standpunt van de curator niet gevolgd worden.
4.11
De vordering van OBM van € 113.814,48 (gespecificeerd in het als productie 19 bij inleidende dagvaarding overgelegde stuk) heeft betrekking op door OBM verrichte werkzaamheden in de periode 20 november 2012 tot en met 12 mei 2013 en kan worden onderscheiden in de volgende posten:
a. de verschenen termijnen ter zake de loodsopslag over de periode vanaf 20 november 2012 tot 20 maart 2013;
b. de kosten van het overladen van de partij zout in duwbakken;
c. de huur van de duwbakken, die in de plaats komt van de kosten van de opslag in de loods.
4.12
De rechtbank heeft alle vorderingen van OBM afgewezen. Grief 4 richt zich tegen deze afwijzing. OBM stelt in de toelichting op deze grief dat deze vorderingen voortvloeien uit de met [de vennootschap] gesloten overeenkomsten en de daarop van toepassing zijnde algemene voorwaarden, en (ten dele) kwalificeren als onkosten en/of schade als bedoeld in artikel 7:601 lid 3 BW (onkosten verbonden aan bewaarneming). In het pleidooi in hoger beroep is deze stelling verder uitgewerkt in die zin dat OBM aanvoert dat de opslagkosten als executiekosten in de zin van artikel 3:277 BW zijn aan te merken dan wel als boedelkosten in de zin van het rapport van Insolad van december 2011 over de afwikkeling van faillissementen. Anders dan de curator tijdens het pleidooi heeft betoogd is deze uitwerking niet aan te merken als een nieuwe tardieve grief, nu de naar voren gebrachte argumenten binnen het bereik van de ruim geformuleerde grief vallen en als een uitwerking daarvan moeten worden opgevat.
4.13
Tegen de verschuldigdheid van de in 4.11 sub a. genoemde kosten heeft de curator geen verweer gevoerd, zodat de oorspronkelijke vordering van OBM ter zake het daarmee gemoeide bedrag van € 26.946,96 (14 termijnen van € 1.867,64 + een evenmin betwist bedrag van € 800,-) voor toewijzing gereed ligt.
4.14
Tegen toewijzing van de posten b. en c. heeft de curator zich wel verzet. Zij betwist dat OBM deze kosten heeft moeten maken, dat de kosten deze omvang hebben, dat de kosten voor rekening van [de vennootschap] en/of de boedel zouden moeten komen en dat deze kosten onder de reikwijdte van het pandrecht vallen omdat deze vorderingen niet voortvloeien uit de overeenkomst dan wel onvoldoende bepaalbaar waren.
4.15
Voor de beoordeling van deze verweren zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang. Vast staat dat de opslag van de partij zout in de loods oorspronkelijk bedoeld was voor korte duur (volgens het bericht van 22 december 2011 hooguit voor een maand) in afwachting van verkoop. Volgens OBM was beperking van de duur van de opslag voor haar van belang in verband met het feit dat zij de loodsruimte mogelijk nodig zou hebben voor grotere bulkladingen, die niet met de partij zout in dezelfde loods opgeslagen zouden kunnen worden. Dit is ook besproken met [de vennootschap] , mede blijkens het hiervoor onder 3.8 geciteerde mailbericht van 16 april 2012, met name de passage “
Mochten klantontwikkelingen anders verlangen dan bekijken we de situatie opnieuw(…)”.De curator heeft deze feiten niet dan wel onvoldoende gemotiveerd weersproken.
De opslag van de partij zout tegen het geldende tarief heeft voortgeduurd tot na het faillissement en de curator heeft daartegen niet geprotesteerd. Blijkens de als productie 8 bij inleidende dagvaarding overgelegde correspondentie heeft [persoon 1] van OBM zich met instemming van de curator ingespannen om verkopers voor de partij zout te vinden, hetgeen uiteindelijk ook is gelukt. OBM heeft aangevoerd dat het feit dat de partij zout langer opgeslagen is gebleven heeft geleid tot een hogere verkoopopbrengst en heeft deze stelling onderbouwd met het prijsverloop van zout in maart en april 2013; de curator heeft deze stellingen niet betwist.
Bij het hiervoor onder 3.9 geciteerde mailbericht van 18 februari 2013 heeft [persoon 1] namens OBM de curator bericht dat de loods de daaropvolgende dagen ontruimd diende te worden in verband met de komst in het daaropvolgende weekend van andere ladingen. Hij heeft voorgesteld de partij zout, mocht het niet tijdig weg zijn, in duwbakken op te slaan. De met overladen en opslag in duwbakken gemoeide kosten zijn in dit mailbericht gespecificeerd en zouden volgens het voorstel vanaf het moment van belading in de plaats treden van het geldende opslagtarief.
Ondanks verzoek daartoe in dit mailbericht, waaruit de spoedeisendheid voldoende blijkt, heeft de curator niet prompt gereageerd op dit voorstel. De partij zout is op 21 februari 2013 door OBM overgeladen in twee duwbakken. Pas na mededeling op 28 februari 2013 van OBM aan de curator dat de partij zout inmiddels verplaatst was naar de duwbakken volgt een schriftelijke reactie van de curator, volgens OBM gedateerd op of omstreeks 14 maart 2013.
Bij pleidooi in hoger beroep heeft OBM voorts verklaard dat verlading in duwbakken bij verkoop van de partij zout sowieso had moeten plaatsvinden, aangezien andere opslagplaatsen allemaal aan vaarwater gevestigd waren, zodat vervoer over water voor de hand lag. OBM heeft dit ook in haar mailbericht van 18 februari 2013 aan de curator meegedeeld.
4.16
Op grond van deze feiten en omstandigheden acht het hof de termijn die OBM de curator heeft gegund om te reageren op haar voorstel de partij zout in duwbakken te verplaatsen weliswaar kort, maar niettemin voldoende, zeker in een faillissementssituatie, waarin steeds alert moet worden gereageerd door een curator en mede tegen de achtergrond dat vast staat dat tussen OBM en [de vennootschap] besproken was dat de opslag voor korte duur zou zijn en afhankelijk van klantontwikkelingen bij OBM. Indien de curator verlading naar de duwbakken had willen voorkomen had zij dit snel en duidelijk dienen te verbieden en dit schriftelijk dienen te bevestigen. De hiervoor onder 3.10 geciteerde brief van 22 februari 2013 is, gelet op de inhoud daarvan, een standaardbrief die aan alle crediteuren gestuurd is; de algemeen geformuleerde passage over de afkoelingsperiode kan, anders dan de curator kennelijk bedoelt, niet als een reactie op het specifieke verzoek van OBM van 18 februari 2013 gelden. Desgevraagd ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep heeft de curator nog verklaard dat er in die periode telefonisch contact is geweest tussen [persoon 1] en een kantoorgenoot; zij geeft echter niet aan wanneer dit contact precies heeft plaats gevonden en met wie en evenmin wat de inhoud van het contact precies was. Uit het mailbericht van 28 februari 2013 (zie hiervoor onder 3.12) van [persoon 1] valt op te maken dat er weliswaar veelvuldig telefonisch contact is geweest met de curator en kantoorgenoten in de betreffende periode, maar dat deze telefonische communicatie geen reactie van de curator op zijn voorstel in de mail van 18 februari 2013 omvatte.
Het hof neemt voorts aan dat verlading in duwbakken zowel bij verplaatsing op verzoek van de curator naar een andere opslaglocatie als bij verkoop in elk geval had moeten plaatsvinden; de curator heeft dit niet betwist. Dit betekent dat het hof van oordeel is dat de kosten van het overladen van de partij zout in duwbakken kosten zijn die noodzakelijkerwijze gemaakt moesten worden om het zout te kunnen verkopen en die daarom moeten worden aangemerkt als bijzondere faillissementskosten, bij voorrang uit de opbrengst van de partij zout te voldoen.
De curator heeft de hoogte van deze bijzondere faillissementskosten nog betwist, maar heeft deze betwisting, tegenover de gemotiveerde stelling van OBM dat het redelijke kosten betreft, onvoldoende onderbouwd. De oorspronkelijke vordering van OBM ter zake post b. ligt daarmee voor toewijzing gereed.
4.17
De situatie moet anders beoordeeld worden ter zake post c., de huur van de duwbakken. De beslissing van OBM om de partij zout op 21 februari 2013 naar duwbakken te verplaatsen, zonder op een reactie van de curator te wachten is weliswaar te billijken, zoals hiervoor overwogen, maar met name ook ingegeven door haar eigen belang de loods vrij te willen maken voor andere ladingen. Door die verlading in duwbakken ontstond een nieuwe situatie. Gelet op het voorstel van OBM in haar mail van 18 februari 2013, dat een aanzienlijke verhoging van de oorspronkelijk overeengekomen opslagprijs (meer dan het drievoudige daarvan) inhield, heeft OBM er niet redelijkerwijze op mogen vertrouwen dat de curator met deze prijsverhoging akkoord zou gaan. De curator heeft de overeenkomst tot opslag van de partij zout wel gestand gedaan tegen de geldende voorwaarden (€ 1.867,64 per week) maar er is geen overeenstemming ontstaan over de nieuwe, veel duurdere vorm van opslag in duwbakken. De daarmee gemoeide extra kosten voor die wijze van opslag kunnen dan ook niet onder het pandrecht worden verhaald op de opbrengst van de partij zout. Deze extra kosten zijn niet gebaseerd op de tussen OBM en [de vennootschap] /de curator bestaande overeenkomst en kunnen dus ook niet geacht worden daaruit voort te vloeien.
Ter zake de huur van de duwbakken zijn zes facturen ad € 6.776,- per week (dus in totaal een bedrag van € 40.656,-) uitgebracht over de weken 9 tot en met 14 en éénmaal (na creditering) een factuur van € 2.904,- ter zake week 15 (maandag tot en met woensdag). In plaats van € 40.656,- had een bedrag van € 11.205,84 (6 x € 1.867,64) in rekening moeten worden gebracht. In plaats van € 2.904,- had een bedrag van € 800,42 (€ 1.867,64 x 3/7 voor 3 dagen) in rekening moeten worden gebracht. In totaal zal post c. dus worden gecorrigeerd met € 29.450,16 (€ 40.656,- minus € 11.205,84) + € 2.103,58 ( € 2.904,- minus € 800,42) =
€ 31.553,74 en voor het overige worden toegewezen.
De redenering van de curator (in randnummer 93 van de memorie van antwoord) dat ook nog correctie zou moeten plaatsvinden in verband met de vermindering van de hoeveelheid opgeslagen zout na de diverse verkopen zal niet worden gevolgd, nu immers geen sprake meer was van loodsopslag.
4.18
Uit het voorgaande volgt dat de oorspronkelijke vordering van OBM niet zal worden toegewezen ter zake € 113.814,48, maar minus de in 4.17 genoemde correctie van € 31.553,74 op post c. Dit betekent dat een bedrag van € 82.260,74 zal worden toegewezen. Grief 4 gaat dus in zoverre op.

5.De slotsom

5.1
Hiervoor is reeds overwogen dat de grieven 1 tot en met 4 opgaan en dat grief 5 moet worden gepasseerd. Grief 6 (een veeggrief) en grief 7 (waarmee de veroordeling van OBM in de proces-en nakosten in conventie wordt aangevallen) gaan eveneens op.
5.2
Het bestreden vonnis zal worden vernietigd, met de volgende consequenties voor het oorspronkelijk door OBM in conventie gevorderde. De vorderingen sub 1 en sub 3 zullen worden toegewezen tot het bedrag als hiervoor vermeld onder 4.18. Daaruit volgt dat de vorderingen sub 2, sub 4 en sub 5 eveneens voor toewijzing gereed liggen. De curator zal de kosten van de procedure in conventie in eerste aanleg dienen te dragen.
5.3
Ter zake het oorspronkelijk door de curator in reconventie gevorderde geldt het volgende. Nu het sub 4 in conventie gevorderde wordt toegewezen, gaat de aan de vordering sub I in reconventie verbonden voorwaarde (afwijzing van de vordering in conventie) niet meer op, zodat deze vordering buiten behandeling blijft en het bestreden vonnis, waarin deze vordering is toegewezen, ook in zoverre dient te worden vernietigd.
De curator heeft sub II (ingesteld onder de voorwaarde van toewijzing van de conventionele vordering) gevorderd dat OBM wordt veroordeeld tot een boedelbijdrage van 10% van het bedrag dat aan OBM wordt uitbetaald uit de opbrengst, stellende dat dit in de depotovereenkomst (hiervoor geciteerd onder 3.13) zou zijn overeengekomen en gerechtvaardigd wordt door het feit dat zij veel inspanningen heeft verricht resulterend in de verkoop van de partij zout en de boedel in dit kader nog niets heeft ontvangen. OBM heeft beide stellingen betwist; zij heeft gesteld dat zij als vuistpandhouder de partij zout buiten de boedel om wilde verkopen, maar daarvan weerhouden werd doordat de curator haar positie als separatist niet wilde erkennen. Om proceseconomische redenen heeft OBM uiteindelijk ermee ingestemd om een deel van de (niet in depot gestorte) verkoopopbrengst aan de bank als (vermeend) bezitloos pandhouder te laten toekomen. Als gevolg daarvan overstijgt de vordering van OBM nu de in depot gestorte verkoopopbrengst, zodat haar positie als vuistpandhouder haar maar ten dele kan baten.
Het hof oordeelt als volgt. Uit de tekst van de depotovereenkomst valt niet op te maken dat een boedelbijdrage overeengekomen is, hooguit dat de curator hierop aanspraak heeft gemaakt. Nu de curator, zoals thans is vastgesteld ten onrechte, OBM ervan heeft weerhouden de partij zout buiten de boedel om te verkopen, kan er in eventueel door haar verrichte verkoopinspanningen geen aanleiding gevonden worden een boedelbijdrage vast te stellen. Ook de vordering in reconventie sub 2 zal dus worden afgewezen. Dit betekent dat de curator, als de ook in reconventie in het ongelijk gestelde, de kosten van de vordering in reconventie in eerste aanleg zal dienen te dragen zoals hierna te melden.
5.4
Als de (overwegend) in het ongelijk gestelde partij zal het hof de curator in de kosten van beide instanties veroordelen.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van OBM zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 76,17
- griffierecht
€ 1.474,--
subtotaal verschotten € 1.550,17
- salaris advocaat
€ 4.263,-(3 punten (2 voor conventie, 1 voor reconventie x tarief V ad € 1.421,- per punt)
Totaal € 5.813,17
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van OBM zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 77,52
- griffierecht
€ 704,-
subtotaal verschotten € 781,52
- salaris advocaat
€ 7.896,-(3 punten x appèl-tarief V ad € 2.632,-)
Totaal € 8.677,52
5.5
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 23 juli 2014 en doet opnieuw recht;
in conventie:
verklaart voor recht:
  • dat de opeisbare vordering van OBM op [de vennootschap] per heden € 82.260,74 bedraagt;
  • dat OBM ten aanzien van de partij zout kwalificeert als vuistpandhouder;
  • dat het vuistpandrecht tot waarborg strekt van deze vordering;
  • dat OBM op grond van artikel 59 Fw gerechtigd is haar restvordering ter verificatie bij de curator in te dienen;
bepaalt dat de bewaarder ingevolge de depotovereenkomst gerechtigd is de opbrengst -buiten het faillissement van [de vennootschap] om- aan OBM uit te keren;
in reconventie:
wijst alle vorderingen af;
in conventie en in reconventie:
veroordeelt de curator in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van OBM wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 1.550,17 voor verschotten en op € 4.263,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 781,52 voor verschotten en op € 7.896,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
veroordeelt de curator in de nakosten, begroot op € 131,- , met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 68,-- in geval de curator niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.G. ter Veer, Ch.E. Bethlem en M.G. van’t Westeinde en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 22 december 2015.