ECLI:NL:GHARL:2016:10003

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 december 2016
Publicatiedatum
12 december 2016
Zaaknummer
200.187.235/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van kinderalimentatie en partneralimentatie na echtscheiding met betrekking tot de draagkracht van de onderhoudsplichtige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kinderalimentatie en partneralimentatie na de echtscheiding van de partijen. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, heeft grieven ingediend tegen de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 4 januari 2016, waarin de kinderalimentatie voor de drie minderjarige kinderen was vastgesteld op € 87,50 per maand per kind. De vrouw verzocht het hof om de alimentatie te verhogen naar € 276 per kind per maand en om partneralimentatie van € 398 per maand. De man, verweerder in het principaal hoger beroep, heeft in incidenteel hoger beroep verzocht om de alimentatie op nihil te stellen.

Het hof heeft vastgesteld dat de man, die uit eerdere relaties ook twee minderjarige kinderen heeft, onvoldoende draagkracht heeft om naast de kinderalimentatie ook partneralimentatie te betalen. De man heeft zijn inkomen en draagkracht onderbouwd met salarisspecificaties en andere documenten, maar het hof heeft geoordeeld dat de door hem opgevoerde schulden en lasten niet in aanmerking kunnen worden genomen bij de vaststelling van de alimentatie. Het hof heeft de kinderalimentatie herzien en vastgesteld op € 159,40 per kind per maand voor de periode van 6 oktober 2015 tot 1 januari 2016, € 90,75 per kind per maand voor de periode van 1 januari 2016 tot 25 augustus 2016, en € 68,05 per kind per maand met ingang van 25 augustus 2016, waarbij de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling dienen te worden voldaan. De verzoeken van de vrouw tot partneralimentatie zijn afgewezen, omdat de man niet in staat is om deze te betalen. De beschikking van de rechtbank is in zoverre vernietigd en opnieuw beslist.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.187.235/01
(zaaknummer rechtbank C/16/392086 / FL RK 15-950)
beschikking van 6 december 2016
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in (het principaal) hoger beroep,
verweerster in (het incidenteel) hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. C.G. Blok te Dronten,
en
[verweerder],
wonende te [A] ,
verweerder in (het principaal) hoger beroep,
verzoeker in (het incidenteel) hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. A. Stoel te Dronten.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 4 januari 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in het principaal en het incidenteel hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 7 maart 2016;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Blok van 4 mei 2016 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Blok van 25 augustus 2016 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Stoel van 26 augustus 2016 met productie(s), ingekomen op dezelfde datum;
- een journaalbericht van mr. Stoel van 1 september 2016, ingekomen op 2 september 2016 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 6 september 2016 plaatsgevonden. De vrouw is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Blok. Namens de man is mr. Stoel verschenen.
Mr. Blok heeft een pleitnotitie overgelegd.
2.3
Artikel 1.4.4 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven luidt: “Een belanghebbende legt de stukken waarop hij zich wenst te beroepen, zo spoedig mogelijk over. Uiterlijk op de tiende kalenderdag voorafgaand aan de mondelinge behandeling kunnen nog stukken worden overgelegd, mits in vijfvoud en met toezending in kopie aan iedere overige belanghebbende. Op stukken die nadien worden overgelegd en op stukken waarvan tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat zij niet door iedere overige belanghebbende zijn ontvangen en tegen overlegging waarvan bezwaar is gemaakt, wordt geen acht geslagen, tenzij het hof anders beslist. Omvangrijke stukken die zonder noodzaak op of vlak voor de tiende kalenderdag voorafgaande aan de mondelinge behandeling worden overgelegd, kunnen als in strijd met de goede procesorde buiten beschouwing worden gelaten.”
2.4
Mr. Blok heeft ter mondelinge behandeling bezwaar gemaakt tegen overlegging van de producties bij voornoemde journaalberichten van mr. Stoel van 26 augustus 2016 en 1 september 2016 aangezien zij de stukken onleesbaar en/of (te) laat heeft ontvangen en zij zich niet goed heeft kunnen voorbereiden op een verweer daartegen.
Het hof heeft daarop beslist dat op die producties acht wordt geslagen, omdat de daarin vervatte (recente) wijzigingen waaronder het huwelijk van de man relevant zijn voor de te nemen beslissing. Het hof heeft na overleg met beide partijen mr. Blok en haar cliënte de gelegenheid geboden behoorlijk van die producties kennis te nemen en zich deugdelijk voor te bereiden op een verweer daartegen en daartoe de mondelinge behandeling voor een periode geschorst.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is [in] 2016 ontbonden door echtscheiding.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van:
- [de minderjarige1] (hierna te noemen [de minderjarige1] ), geboren [in] 2010,
- [de minderjarige2] (hierna te noemen [de minderjarige2] ), geboren [in] 2011,
- [de minderjarige3] (hierna te noemen [de minderjarige3] ), geboren [in] 2014,
over wie partijen gezamenlijk het gezag uitoefenen. De kinderen hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw.
3.3
De man heeft uit twee eerdere relaties twee minderjarige kinderen
- [de minderjarige4] (hierna te noemen [de minderjarige4] ), geboren [in] 2001, en
- [de minderjarige5] (hierna te nomen [de minderjarige5] ), geboren [in] 2007.
De door de man te betalen bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige4] en [de minderjarige5] zijn op verzoek van de man door de rechtbank Den Haag bij beschikkingen van respectievelijk 4 mei 2016 en 3 juni 2016 beide op nihil gesteld, die van [de minderjarige4] met ingang van 1 augustus 2015 en die van [de minderjarige5] met ingang van 22 juni 2015.
3.4
De man is [in] 2016 opnieuw gehuwd met mevrouw [B] . Uit dit huwelijk is [in] 2016 [de minderjarige6] (hierna te noemen [de minderjarige6] ) geboren.
Mevrouw [B] heeft twee kinderen uit een eerder huwelijk (ontbonden door echtscheiding [in] 2016) die ook deel uitmaken van het gezin van de man en mevrouw [B] : [de minderjarige7] (hierna te nomen [de minderjarige7] ), geboren [in] 2010 en [de minderjarige8] (hierna te noemen [de minderjarige8] ) geboren [in] 2012.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] (hierna ook: kinderalimentatie), en de uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie).
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking, voor zover hier van belang, de kinderalimentatie met ingang van 6 oktober 2015 vastgesteld op € 87,50 per maand per kind. Het verzoek van de vrouw tot partneralimentatie heeft de rechtbank in deze beschikking afgewezen.
4.2
De vrouw is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 4 januari 2016. Deze grieven zien op de behoefte van de vrouw, de draagkracht van de man en de verdeling van de draagkracht van de man tussen al zijn kinderen en de vrouw. De vrouw verzoekt het hof de beschikking van 4 januari 2016 ten aanzien van de kinder- en partneralimentatie te vernietigen en te bepalen dat de man met ingang van 6 oktober 2015 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] een bedrag van € 276,-- per kind per maand zal voldoen en als uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw een bedrag van € 398,-- per maand. Tevens verzoekt de vrouw het hof de verzoeken van de man in zijn incidenteel hoger beroep niet- ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen.
4.3
De man is op zijn beurt met vijf grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. De grieven zien op de behoefte van de kinderen, de draagkracht van de man en de draagkracht van de vrouw alsmede de verdeling van de draagkracht van de man over de kinderen. De man verzoekt het hof de vrouw in haar verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel die verzoeken af te wijzen. Bij incidenteel beroep verzoekt de man het hof de beschikking van 4 januari 2016 deels te vernietigen en de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] met ingang van 6 oktober 2015 te betalen op nihil dan wel een bedrag lager dan € 58,33 per kind per maand.
4.4
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De kinderalimentatie

De ingangsdatum
5.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank gehanteerde ingangsdatum 6 oktober 2015, nu tegen die ingangsdatum in hoger beroep geen grief is gericht.
De behoefte van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3]
5.2
Het hof stelt vast - gelet op de stukken en de behandeling ter zitting - dat tussen partijen thans niet meer in geschil is dat de (geïndexeerde) behoefte van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] per 1 januari 2015 € 847,-- per maand (afgerond € 282,30 per kind per maand) bedraagt en per 1 januari 2016 € 858,-- per maand (€ 286,-- per kind per maand).
Het aandeel van partijen in de behoefte van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3]
5.3
Het hof dient thans te beoordelen in welke verhouding partijen dienen bij te dragen in de kosten van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] .
5.4
Het hof volgt hier de richtlijn van de expertgroep alimentatienormen, zoals deze vanaf 1 april 2013 luidt, inhoudende dat de behoefte van de kinderen tussen de ouders moet worden verdeeld naar rato van hun beider draagkracht.
5.5
Het hof zal bij de bepaling van de draagkracht van partijen hun netto besteedbaar inkomen (het NBI) tot uitgangspunt nemen. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto- inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn, waarbij tevens de relevante heffingskortingen in aanmerking zijn genomen. Geen rekening wordt gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning.
Het bedrag aan voor betaling van een kinderbijdrage beschikbare draagkracht wordt verder vastgesteld aan de hand van een draagkrachttabel, waarbij op forfaitaire wijze rekening is gehouden met de kosten van levensonderhoud van de onderhoudsplichtige.
5.6
Het hof stelt voorop dat in de gehanteerde draagkrachtformule op forfaitaire wijze rekening is gehouden met onder andere een redelijke nettowoonlast van 30% van het inkomen. Inherent aan een forfaitair systeem is dat de werkelijke woonlasten hoger of lager kunnen zijn. Onder de nieuwe kinderalimentatienormen doet daarom niet langer ter zake in hoeverre een nieuwe partner kan bijdragen in de woonlasten. Het hof ziet dan ook anders dan de vrouw in de door de vrouw aangevoerde omstandigheid dat de man samenwoont en derhalve zijn woonlasten kan delen, waardoor de feitelijke woonlasten van de man aanzienlijk lager zijn dan de forfaitaire norm, geen aanleiding om af te wijken van het forfaitaire systeem en een correctie toe te passen in verband hiermee.
Nu wordt uitgegaan van een forfaitaire woonlast laat het hof hetgeen partijen met betrekking tot de feitelijke woonlasten van de man en de vrouw (voor het overige) in het kader van de vast te stellen kinderalimentatie hebben aangevoerd als niet relevant buiten bespreking.
Het NBI en draagkracht van de man
5.7
De man heeft bij journaalbericht van 26 augustus 2016 onder meer een salarisspecificatie van december 2015 ingebracht van [D] , waarop de cumulatieve inkomensgegevens van dat jaar vermeld staan. Uit dat stuk, dat vergelijkbaar is met een jaaropgave, blijkt dat de "grondslag uniform loonbegrip" - wat fiscaal gezien als loon wordt aangemerkt voor onder andere de loonbelasting - tot eind december 2015
€ 37.255,98 heeft bedragen.
5.8
Het hof onderkent dat het inkomen van de man per 6 oktober 2015 vanwege zijn langdurige ziekte op 70% van zijn gebruikelijke loon is gesteld, maar daartegenover staat dat de man in november 2015 alsnog een eindejaarsuitkering heeft ontvangen ter hoogte van
€ 1.887,42. Het hof ziet hierin aanleiding om bij het vaststellen van de draagkracht van de man voor de periode tot en met december 2015 uit te gaan van voornoemd jaarinkomen van € 37.255,98.
Dat de vrouw op basis van de specificatie van oktober 2015 tot een hoger inkomen komt, geeft, gelet op hetgeen zij daartoe heeft aangevoerd, geen aanleiding tot een andere berekening van het inkomen van de man te komen. Het hof overweegt daarbij dat in voornoemde "grondslag uniform loonbegrip" alle inkomensbestanddelen die de man krijgt en vallen onder het begrip loon zijn verwerkt, alsmede het door de man in dat jaar ontvangen vakantiegeld en de door hem betaalde premies.
5.9
Anders dan de rechtbank en de vrouw zal het hof bij het vaststellen van het inkomen van de man geen rekening houden met de ontvangen onbelaste reisvergoeding/ tegemoetkoming niet dagelijks reizen alsmede voorlopig geschatte voedingskosten. Uit de salarisspecificaties blijkt dat de man deze vergoedingen in de te berekenen periode - en zoals hij ook stelt in ieder geval vanaf 4 november 2015 - niet meer ontvangt. De door de vrouw ingenomen - en door de man betwiste - stelling dat de man daartegenover geen reële onkosten maakt en dat derhalve deze vergoedingen als verkapt (netto) loon dienen te worden aangemerkt, behoeft dan ook geen bespreking meer.
5.1
Uitgaande van het jaarinkomen van € 37.255,98 en de belastingtarieven van 2015, en rekening houdend met de algemene heffingskorting en arbeidskorting, stelt het hof het NBI van de man over 2015 op een bedrag van € 2.226,-- per maand.
5.11
Per januari 2016 gaat het hof uit van 70% van zijn gebruikelijke loon, zoals dat blijkt uit de door de man overgelegde salarisstroken over de maanden januari, februari, juni, juli en augustus 2016. De stelling van de vrouw dat de man wellicht een beroep zou kunnen doen op een billijkheidscorrectie en daarmee ook bij ziekte langer dan 12 maanden aanspraak zou kunnen maken op 100 % van zijn gebruikelijke loon, laat het hof buiten beschouwing. Het hof is van oordeel dat uit de door de man in het geding gebrachte brieven van zijn werkgever van 14 juli 2015 (betreffende "vooraankondiging inzake loondoorbetaling bij ziekte") en 15 september 2015 (betreffende "loondoorbetaling bij ziekte"), alsmede uit voornoemde salarisstroken voldoende blijkt dat de man niet in aanmerking komt voor genoemde correctie.
Het hof zal dan ook bij de beoordeling van de draagkracht van de man voor de periode vanaf 1 januari 2016 uitgaan van het door de man feitelijk ontvangen inkomen zoals dat blijkt uit de meest recente beschikbare salarisspecificatie van augustus 2016.
5.12
Uit de cumulatieven "grondslag uniform loonbegrip", vermeld op de specificatie van augustus 2016, blijkt dat de man over de eerste acht maanden van 2016 een loon voor (de berekening van de) loonheffing heeft ontvangen van € 17.275,08, inclusief het in de maand mei dan wel in de maand juni uitgekeerde vakantiegeld. Wegens het ontbreken van verdere gegevens over het inkomen over 2016 zal dit bedrag worden vermeerderd met vier maal het loon voor loonheffing dat de man - in ieder geval sinds juli 2016 - ontvangt, te weten vier keer € 1.962,91, of te wel € 7.851,64 als loon voor loonheffing, over de resterende vier maanden in 2016. Ook dient rekening te worden gehouden met de door de man te ontvangen eindejaarsuitkering. De op de specificatie van augustus 2016 bij de cumulatieven genoemde eindejaarsuitkering, die de man over de afgelopen negen maanden (december 2015 tot en met augustus 2016) heeft opgebouwd bedraagt € 1.488,14. Het hof zal dit bedrag van de in de november 2016 uit te keren eindejaarsuitkering vermeerderden met drie maal de gemiddelde maandelijkse reservering (€ 1.488,14 : 9), te weten drie keer € 165,35, ofwel in totaal € 496,05, en de totale in november 2016 uit te keren eindejaarsuitkering van
€ 1.984,19 (€ 1.488,14 + € 496,05) optellen bij het inkomen van de man over 2016.
5.13
Optelling van genoemde bedragen (van € 17.275,08 plus € 7.851,64 plus € 1.984,19) resulteert in een belastbaar loon van afgerond € 27.111,--. Het hof stelt het inkomen van de man uit dienstbetrekking over 2016 dan ook op een bedrag van € 27.111,--.
5.14
Uitgaande van dit inkomen en de belastingtarieven 2016 en rekening houdend met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting, stelt het hof het NBI van de man over het jaar 2016 op een bedrag van € 1.827,-- per maand. Het hof houdt geen rekening met een kindgebonden budget aan de zijde van de man, omdat het hof ook geen rekening houdt met een bijdrage van de zijde van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn stiefkinderen. Het gedeelte dat de man ontvangt voor [de minderjarige6] rekent het hof toe aan de moeder van [de minderjarige6] .
5.15
De draagkracht van de man voor 2015 zal worden vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 875,--)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.500,-- per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de man het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld - zoals reeds overwogen in r.o. 5.6 - rekening houdend met forfaitaire woonlasten ter hoogte van 30% van het netto besteedbaar inkomen, vermeerderd met een bedrag van € 875,-- aan overige lasten, en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
Voor het jaar 2016 gaat het hof uit van de draagkrachtformule 70% [NBI - (0,3 NBI +
€ 890,--)].
5.16
De man heeft gesteld dat de draagkrachtberekening volstrekt onaanvaardbaar zou zijn als er - naast voornoemde forfaitaire lasten - geen rekening wordt gehouden met de schulden van de man. Volgens de man dient met de aflossingen ter hoogte van € 488,-- per maand rekening te worden gehouden, de som van de maandelijkse betalingen die de man, naar hij stelt, zou moeten verrichten ter aflossing van zijn schulden aan ING bank, InterBank, Volksbank en Mercedes-bank. Hij kan het op dit moment echter niet betalen.
5.17
Blijkens het door de man in het geding gebrachte schuldenoverzicht d.d. 25 augustus 2016 bedraagt de totale schuldenlast van de man per die datum € 44.269,37. Het gaat hier om - zoals de man ter zitting van het hof heeft toegelicht - de gezamenlijke schulden van de man en zijn huidige partner. De man is op 8 augustus 2016 in gemeenschap van goederen getrouwd met deze partner, waarbij zijn partner een aanzienlijke schuldenlast heeft ingebracht. De partner heeft geen inkomsten, wel schulden.
5.18
Het hof overweegt als volgt. Op grond van paragraaf 7.2 van het Rapport alimentatienormen kan met lasten die niet vermijdbaar en niet verwijtbaar zijn, rekening worden gehouden door het draagkrachtloos inkomen, zoals vermeld in de tabel, te verhogen.
5.19
Het hof ziet in de onderhavige zaak geen aanleiding om bij de beoordeling van de draagkracht van de man rekening te houden met de door hem opgevoerde aflossing van
€ 488,-- per maand.
Het hof betrekt bij zijn oordeel het gegeven dat er tussen partijen de boedelverdeling nog lopende is, er geen overeenstemming is over de aflossing op de huwelijkse schulden, waaronder mede de in het overzicht opgenomen roodstand bij ING bank en het InterBank N,V. doorlopend krediet, waarbij geldt dat de man geen betalingen verricht op deze schulden. De vrouw heeft onweersproken en gemotiveerd gesteld dat zij degene is die op dit moment afbetaalt op de schulden van partijen. Zij heeft daarbij bankafschriften/ betaalbewijzen overgelegd waaruit onder meer blijkt dat er op 6 november 2015, 5 januari 2016, 21 januari 2016 en 12 februari 2016 en 13 april 2016 betalingen aan [C] incasso van € 125,--, respectievelijk € 250,-- zijn gedaan met de omschrijving: contract [00000] deel van [verzoekster] ipv [verweerder] . Dit contractnummer, alsmede de hoogte van de door de vrouw gedane betalingen stemmen overeen met de overeenkomst doorlopend krediet InterBank N.V. zoals die in de procedure is gebracht. Immers het termijnbedrag is daarin op minimaal €125,-- per maand bepaald.
5.2
Ten aanzien van de door man genoemde overige -na de echtscheiding ontstane- schulden overweegt het hof dat de man niet, althans onvoldoende, aannemelijk heeft gemaakt dat het maken van deze kosten niet vermijdbaar was. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om de verplichtingen van de man aangaande deze schulden te laten prevaleren boven zijn onderhoudsverplichting jegens [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] .
Los daarvan heeft de man naar het oordeel van het hof onvoldoende aannemelijk gemaakt dat voormeld aflossingsbedrag volledig voor zijn rekening komt dan wel dient te komen, aangezien het mede een schuld van zijn echtgenote betreft.
5.21
Voor zover de man heeft bedoeld een beroep te doen op de aanvaardbaarheidstoets, stellende dat het buiten beschouwing laten van de door hem opgevoerde aflossingsverplichting bij de vaststelling van de bijdrage voor hem tot een onaanvaardbaar resultaat leidt, is het hof van oordeel (met verwijzing naar r.o. 5.39 en 5.40) dat hij dit beroep onvoldoende heeft onderbouwd. Hij heeft immers niet geconcretiseerd en onderbouwd gesteld dat indien een onderhoudsbijdrage zal worden opgelegd dit tot rechtens onaanvaardbare gevolgen leidt, in die zin dat hij niet meer in zijn noodzakelijke kosten van zijn levensonderhoud zal kunnen voorzien.
5.22
Gelet op het voorgaande, berekent het hof de draagkracht van de man ten behoeve van de betaling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen als volgt:
- in de periode vanaf 6 oktober 2015 tot 1 januari 2016 op 70% x [€ 2.226,-- - (0,3 x
€ 2.226,-- + € 875,--)] = € 478,24 per maand en
- in de periode vanaf 1 januari 2016 op 70% x [€ 1.827,-- - ( 0,3 x € 1.827,-- + € 890,--)] =
€ 272,23 per maand.
De verdeling van de draagkracht van de man
5.23
Het hof overweegt dat de draagkracht in beginsel gelijkelijk wordt verdeeld over alle onderhoudsgerechtigde kinderen. Wel kan de behoefte van de kinderen onderling verschillen en hierin kan aanleiding worden gevonden om de beschikbare draagkracht van de onderhoudsplichtige naar rato van behoefte te verdelen. Daarbij kan voor de verdeling van de beschikbare draagkracht van belang zijn of, en zo ja in hoeverre, een bijdrage van derden ten behoeve van het kind wordt of kan worden verkregen.
5.24
Het hof stelt vast - gelet op de behandeling ter zitting - dat tussen partijen thans niet meer in geschil is dat er bij het vaststellen van de draagkracht ten behoeve van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] met ingang van 6 oktober 2015 geen rekening dient te worden gehouden met de onderhoudsplicht van de man jegens zijn twee uit eerdere relaties geboren minderjarige kinderen [de minderjarige4] en [de minderjarige5] .
Tussen partijen is in geschil in hoeverre rekening dient te worden gehouden met de thans tot zijn gezin behorende kinderen van zijn echtgenote, [de minderjarige7] en [de minderjarige8] , en het uit het huidige huwelijk van de man op 25 augustus 2016 geboren kind, [de minderjarige6] .
5.25
Ten aanzien van [de minderjarige7] en [de minderjarige8] overweegt het hof als volgt.
Het hof stelt voorop dat de man gelet op het bepaalde in artikel 1:395 BW verplicht is onderhoud te verstrekken aan de tot zijn gezin behorende (stief)kinderen van zijn echtgenote. Uit de Parlementaire Geschiedenis met betrekking tot artikel 1:395 BW (Parl. Gesch. InvW.p. 1442-1443) volgt dat als de onderhoudsverplichting van de stiefouder samenvalt met die van de ouder van de kinderen, de verplichtingen ter zake van onderhoud in beginsel van gelijke rang zijn. De omvang van ieders onderhoudsverplichting hangt dan af van de omstandigheden van het geval waarbij als belangrijke factoren in het bijzonder gelden het gegeven dat tussen de ouder en het kind een nauwere verwantschap bestaat dan tussen de stiefouder en het stiefkind, de draagkracht van de ouder en de stiefouder en de feitelijke verhouding tot ieder van de onderhoudsplichtigen (zie ook HR 13 juli 2012, LJN: BX 1295).
5.26
Voor de beoordeling van de omstandigheden van het geval is in deze zaak een factor van betekenis dat de man nog maar sinds kort, namelijk sinds zijn huwelijk [in] 2016, stiefouder is geworden van [de minderjarige7] en [de minderjarige8] . Een factor van gelijke orde is dat zijn echtgenote pas kort geleden is gescheiden van de biologische vader van [de minderjarige7] en [de minderjarige8] . Nu gelet op deze omstandigheden het stiefouderschap van de man nog vers is en zijn onderhoudsplicht jegens [de minderjarige7] en [de minderjarige8] nog maar kort bestaat, dienen, gezien de bijzondere verhouding waarin de man daardoor tot [de minderjarige7] en [de minderjarige8] staat, naar het oordeel van het hof de biologische ouders van [de minderjarige7] en [de minderjarige8] vóór de man als primair onderhoudsplichtigen een aandeel in hun behoefte te dragen.
5.27
Het hof ziet daarbij geen aanleiding om, mede ook bij gebrek aan informatie over de financiële situatie van de biologische ouders van [de minderjarige7] en [de minderjarige8] , althans hun verdiencapaciteit, de draagkracht van de man in het onderhavige geval mede over zijn stiefkinderen te verdelen. In het door de man in het geding gebrachte, door zijn echtgenote en haar ex-partner op 6 november 2015 ondertekende concept ouderschapsplan wordt weliswaar gesproken over de behoefte van € 205,-- per kind per maand, maar er is in het kader van deze procedure geenszins komen vast te staan dat [de minderjarige7] en [de minderjarige8] - naast de bijdrage van hun eigen ouders - nog behoefte hebben aan een bijdrage van de man. Het op 26 augustus 2016 in concept opgemaakte aanvullende ouderschapsplan tussen zijn echtgenote en haar ex-partner, alsmede de door de man ter zitting opgeworpen stelling dat zijn nieuwe echtgenote al jaren geen inkomsten geniet en daarom ook niet in staat is enigszins in de behoefte van haar kinderen te voorzien, maakt dit niet anders, nu deze stelling onvoldoende met justificatoire bescheiden is onderbouwd en door de vrouw wordt betwist.
In het bijzonder blijkt uit hetgeen de man heeft aangevoerd niet, waarom van zijn partner niet gevergd zou kunnen worden dat zij inkomsten genereert om in de behoefte van haar kinderen te voorzien. Het hof is van oordeel dat het op de weg van de man had gelegen om, anders dan hij heeft gedaan, informatie te verschaffen over de verdiencapaciteit van zijn partner.
5.28
Het hof zal wel rekening houden met het uit het huwelijk [in] 2016 geboren kind, [de minderjarige6] , en derhalve de draagkracht van de man met ingang van die datum verdelen tussen vier kinderen.
Het NBI en draagkracht van de vrouw
5.29
De rechtbank heeft bij beschikking waarvan beroep - conform hetgeen partijen in eerste aanleg daartoe hebben aangevoerd - de draagkracht van de vrouw gesteld op € 50,-- per maand, met inachtneming van het aan de vrouw toekomende kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop.
5.3
De man heeft tegen deze vaststelling een grief gericht stellende dat de draagkracht van de vrouw bij gebrek aan volledige stukken omtrent haar inkomen niet te berekenen valt, maar dat de vrouw mede gelet op haar stijgende inkomsten en haar nevenwerkzaamheden (uit haar docentschap), in ieder geval met meer dan € 50,-- per maand in de behoefte van de kinderen kan voorzien.
5.31
Ten aanzien van de inkomsten van de vrouw over 2015 stelt het hof het volgende vast.
De vrouw heeft een nul uren contract en werkt op oproepbasis bij [D] . Haar inkomen uit deze dienstbetrekking bedroeg in 2015 blijkens de jaaropgave 2015 € 7.382,--. Daarnaast drijft de vrouw een eenmanszaak, te weten [E] . Het bedrijfsresultaat van [E] bedroeg in 2015 € 3.882,--. Het totale (bruto) inkomen van de vrouw uit arbeid over 2015 komt daarmee op € 11.264,--.
Daarnaast maakt de vrouw aanspraak op een kindgebonden budget, dat het hof op basis van voornoemd inkomen becijfert op € 5.056,-- in 2015, zijnde gemiddeld € 421,-- per maand.
5.32
Het is het hof niet gebleken dat de vrouw daarnaast andere inkomsten uit werkzaamheden heeft, zoals door de man is gesteld. De vrouw werkt weliswaar als zzp-er als muziekdocent bij verenigingen/scholen en heeft - zoals zij heeft gesteld - eenmalig een workshop bij [F] georganiseerd waarmee zij € 20,-- heeft verdiend, maar al deze functies bekleedt de vrouw vanuit haar bedrijf, zodat haar inkomsten hieruit in het bedrijfsresultaat zijn opgenomen en verwerkt in de jaarrekeningen van [E] .
5.33
Het hof constateert dat de inkomsten van de vrouw in 2016 ten opzichte van haar inkomsten over 2015 weliswaar enigszins zijn gestegen, maar dat daar tegenover staat dat, zoals de vrouw onweersproken heeft verklaard, ook de kosten van kinderopvang zijn gestegen. Hoe meer de vrouw namelijk werkt, hoe meer kosten zij maakt voor de kinderopvang. Het hof ziet dan ook in deze beperkte inkomensstijging, gelet op de daarmee samenhangende stijging van de kosten van kinderopvang, geen aanleiding voor berekening van haar draagkracht.
5.34
De verdiencapaciteit van de vrouw is ter zitting uitgebreid besproken. Het hof is van oordeel dat de vrouw gelet op de door haar in het geding gebrachte stukken, waaronder de recente salarisstroken over 2016 en facturen met betrekking tot de kinderopvang, een brief van de [G] , POH-GGz, huisartsenpraktijk [A] -Zuid gedateerd 24 augustus 2016, bewijzen van de door haar verrichte betalingen op de huwelijkse schuld van partijen, en de door haar ter zake gegeven toelichting, voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet in staat is met meer dan € 50,-- per maand bij te dragen in de kosten van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] .
Het hof heeft in zijn oordeel betrokken dat de vrouw alleen de zorg draagt voor de jonge kinderen van partijen en zich gelet hierop en mede gelet op haar gezondheid maximaal inspant om inkomsten te genereren, zodat van haar niet kan worden gevergd dat zij nog meer werkt dan zij thans doet.
De draagkrachtvergelijking
5.35
Nu de totale draagkracht van partijen ten behoeve van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] , zowel in de periode van 6 oktober 2015 tot 1 januari 2016 als met ingang van 1 januari 2016, onvoldoende is om volledig in de behoefte van de kinderen van € 847,-- per maand (€ 282,30 per kind per maand) in 2015 en € 858,-- per maand (€ 286,-- per kind per maand) in 2016 te voorzien, komt het hof niet toe aan een draagkrachtvergelijking en dient de man in beginsel zijn beschikbare draagkracht volledig aan te wenden als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen.
De zorgkorting
5.36
Op het aandeel van de man wordt in beginsel een korting toegepast wegens de kosten van de omgang, tijdens welke omgang een gedeelte van de kosten van de kinderen in natura wordt voldaan. Deze kosten van de omgang worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de omgang.
5.37
Het hof is van oordeel dat vooralsnog geen zorgkorting dient te worden toepast. Niet in geschil is namelijk dat er ten tijde van de bestreden beschikking alsook ten tijde van de mondelinge behandeling van het hoger beroep geen omgang plaatsvindt tussen de man en [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] . Dat hier op korte termijn wel sprake van zal zijn, is niet gebleken. Immers de man heeft zich vooralsnog op het standpunt gesteld dat hij geen contact met de kinderen wenst. Nu de man derhalve feitelijk geen bijdrage levert in de zorg, ook niet in natura, acht het hof geen termen aanwezig voor het toepassen van enige zorgkorting. Echter het hof wijst de ouders erop dat in deze op hen een zware inspanningsplicht rust om de contacten tussen de man en de kinderen te hervatten. Immers de kinderen hebben recht op omgang en de ontzegging van het recht op omgang kan alleen door de rechter worden beslist, en eerst alleen op verzoek van een ouder. Een en ander klemt te meer nu door de vrouw in eerste aanleg is aangegeven dat de kinderen de man missen. Het hof gaat er derhalve van uit dat de man zijn medewerking zal gaan verlenen aan de hulp die de vrouw voornemens is op te starten om tot omgang te komen.
De conclusie/de door de man aan de vrouw te betalen onderhoudsbijdragen
5.38
Hetgeen hiervoor is overwogen en geoordeeld leidt tot de conclusie dat de man, gelet op zijn draagkracht, de wijze waarop zijn draagkracht moet worden verdeeld en de behoefte van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] , de volgende bijdragen dient te leveren:
- met ingang van 6 oktober 2015 tot 1 januari 2016 een bedrag van € 159,40 per kind per maand;
- met ingang van 1 januari 2016 tot 25 augustus 2016 een bedrag van € 90,75 per kind per maand;
- met ingang van 25 augustus 2016 - vanwege de verdeling van de draagkracht over vier kinderen in plaats van over drie - een bedrag van € 68,05 per kind per maand.
De aanvaardbaarheidstoets
5.39
Tot slot heeft de man een beroep op de aanvaardbaarheidstoets gedaan.
Het hof overweegt omtrent de aanvaardbaarheidstoets als volgt. Indien sprake is van extra lasten die niet in aanmerking zijn genomen als niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten, kan aanleiding bestaan voor toepassing van de aanvaardbaarheidstoets. In die gevallen waarin sprake is van schulden, andere lasten of een lager inkomen dan € 1.275,-, kan de vaststelling van een bijdrage op basis van de tabel tot een onaanvaardbare situatie leiden voor de onderhoudsplichtige. Van een onaanvaardbare situatie is sprake indien de onderhoudsplichtige bij de vast te stellen bijdrage niet meer in de noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien, of van zijn inkomen na vermindering van de lasten minder dan 90% van de voor hem geldende bijstandsnorm overhoudt, waarbij in beginsel ervan wordt uitgegaan dat de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a PW niet voor hem geldt. Bij een beroep op de onaanvaardbaarheid wordt van de onderhoudsplichtige verwacht dat hij volledig en duidelijk - door middel van een overzicht van zijn inkomsten en uitgaven met onderliggende stukken - inzicht geeft in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen. De rechter dient vervolgens te beoordelen of bij vaststelling van de berekende bijdrage onvoldoende rekening zou worden gehouden met alle omstandigheden die zijn draagkracht beïnvloeden, zodat geen sprake meer is van een bijdrage conform de wettelijke maatstaven. In dat verband spelen de verwijtbaarheid en de mogelijkheid tot vermijding van de lasten ook een rol.
5.4
Hoewel de man een groot deel van de onderliggende stukken omtrent zijn inkomsten en lasten heeft overgelegd, heeft de man nagelaten een overzicht op te stellen van zijn inkomsten en uitgaven. Voorts heeft het hof hiervoor reeds overwogen dat de man onvoldoende nader heeft onderbouwd dat zijn huidige echtgenote niet in staat is om enige inkomsten te verwerven en evenmin dat de door hem gestelde aflossingsverplichting -die mede betrekking heeft op een schuld van zijn echtgenote- volledig voor zijn rekening komt. Daarom is het hof van oordeel dat de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat het opleggen van de onder 5.38 genoemde kinderalimentatie ten behoeve van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] leidt tot een onaanvaardbare situatie voor de man (en zijn gezinsleden). Het beroep van de man op de aanvaardbaarheidstoets faalt.

6.De partneralimentatie

6.1
De man heeft naar het oordeel van het hof onvoldoende draagkracht om naast de door hem te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] (en [de minderjarige6] ) een bijdrage ten behoeve van de vrouw te voldoen. Het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een partneralimentatie zal dan ook worden afgewezen.

7.Slotsom

7.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slagen de grieven ten dele. Het hof zal de bestreden beschikking ten aanzien van de daarin met ingang van 6 oktober 2015 vastgestelde kinderalimentatie vernietigen en beslissen als hierna vermeld.

8.Aanhechten draagkrachtberekeningen

8.1
Het hof heeft twee berekeningen van de draagkracht van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt hiervan deel uit.

9.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 4 januari 2016, voor zover het de vastgestelde kinderalimentatie betreft, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] , geboren [in] 2010, [de minderjarige2] , geboren [in] 2011, en [de minderjarige3] , geboren [in] 2014, zal betalen
- over de periode van 6 oktober 2015 tot 1 januari 2016 een bedrag van € 159,40 per kind per maand,
- over de periode van 1 januari 2016 tot 25 augustus 2016 een bedrag van € 90,75 per kind per maand, en
- met ingang van 25 augustus 2016 een bedrag van € 68,05 per kind per maand,
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. G. Jonkman, mr. M.P. den Hollander en
mr. I.A. Vermeulen, bijgestaan door mr. M. Marsnerova als griffier, en is op 6 december 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.