ECLI:NL:GHARL:2016:10015

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 december 2016
Publicatiedatum
12 december 2016
Zaaknummer
200.199.387/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van minderjarige kinderen met ernstige zorgen over hun ontwikkeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, die op 26 augustus 2016 de ondertoezichtstelling van haar twee minderjarige kinderen heeft verlengd en een machtiging tot uithuisplaatsing heeft verleend. De moeder, bijgestaan door haar advocaat mr. R. van Viersen, verzet zich tegen deze beslissingen, terwijl de Regiecentrum Bescherming en Veiligheid (GI) als verweerster optreedt. De kinderen, geboren in 2009 en 2010, zijn sinds 2015 onder toezicht gesteld vanwege ernstige zorgen over hun ontwikkeling, waaronder ondergewicht en mogelijke ontwikkelingsbedreigingen. De ouders zijn sinds medio 2012 uit elkaar en de moeder woont met een nieuwe partner. De GI heeft in de afgelopen jaren verschillende rapportages opgesteld die de zorgen over de kinderen onderbouwen, waaronder het feit dat er geen omgang heeft plaatsgevonden tussen de vader en de kinderen van januari tot november 2016.

Tijdens de mondelinge behandeling op 16 november 2016 zijn zowel de moeder als de GI vertegenwoordigd. Het hof heeft de argumenten van de moeder, die stelt dat de verzoeken van de GI zijn gebaseerd op verouderde informatie, niet gevolgd. Het hof oordeelt dat de zorgen over de kinderen, waaronder hun ondergewicht en de mogelijke gevolgen van vaderverstoting, voldoende onderbouwd zijn. De moeder heeft geprobeerd de omgang tussen de kinderen en de vader te beperken, wat volgens de GI en het hof schadelijk kan zijn voor de ontwikkeling van de kinderen. Het hof concludeert dat de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk zijn om de veiligheid en ontwikkeling van de kinderen te waarborgen. Uiteindelijk bekrachtigt het hof de beschikking van de kinderrechter, waarmee de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de kinderen worden gehandhaafd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.199.387/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/149740 / FJ RK 16-715)
beschikking van 8 december 2016
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R. van Viersen te Hoofddorp,
en
Regiecentrum Bescherming en Veiligheid,
gevestigd te Leeuwarden,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI (gecertificeerde instelling).
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.[de vader] ,

wonende te [B] ,
verder te noemen: de vader,
2. de pleegouders van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] ,
verder te noemen: de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 26 augustus 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 16 september 2016;
- het verweerschrift beroep met productie(s);
- een brief van mr. Van Viersen van 23 september 2016 met productie(s);
- een brief van de GI van 3 november 2016 met productie(s);
- een faxbericht van mr. Van Viersen van 15 november 2016 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 16 november 2016 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de GI zijn verschenen mevrouw mr. [C] en mevrouw [D] . Voorts is de vader verschenen. Ter zitting heeft de GI met instemming van het hof een verslag overgelegd van de eerste vader-kinderenobservatie op 14 november 2016 (e-mail van [E] van 15 november 2016).

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit de - inmiddels verbroken - relatie van de vader en de moeder zijn geboren:
- [de minderjarige1] , [in] 2009 (verder te noemen: [de minderjarige1] ) en
- [de minderjarige2] , [in] 2010 (verder te noemen: [de minderjarige2] ).
De ouders zijn gezamenlijk met het gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] belast.
3.2
De ouders zijn sinds medio 2012 uit elkaar. De moeder woont sinds medio 2014 samen met haar huidige partner, de heer [F] (verder te noemen: [F] ). De vader heeft een relatie, maar woont niet samen.
3.3
Bij beschikking van 23 september 2015 heeft de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, [de minderjarige1] en [de minderjarige2] onder toezicht gesteld van de GI voor de periode van 23 september 2015 tot 23 september 2016.
3.4
Van januari 2016 tot november 2016 heeft er geen omgang plaatsgevonden tussen de vader en [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
3.5
Bij beschikking van 18 maart 2016 is een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] verleend. Deze machtiging is niet ten uitvoer gelegd omdat er binnen de daarvoor gestelde termijn geen geschikt pleeggezin beschikbaar was. Bij beschikking van 22 september 2016 heeft het hof de beschikking van 18 maart 2016 bekrachtigd.
3.6
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 26 augustus 2016 heeft de kinderrechter, voor zover hier van belang, de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] verlengd tot 26 augustus 2017. Voorts heeft de kinderrechter (wederom) een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in een voorziening voor pleegzorg, met ingang van 26 augustus 2016 tot uiterlijk 26 februari 2017. De kinderrechter heeft de beslissing op het verzoek tot verlening van een machtiging tot uithuisplaatsing voor het overige aangehouden tot februari 2017 en de GI opgedragen een nadere schriftelijke rapportage in te dienen met daarin de actuele stand van zaken.
3.7
Bij vonnis in kort geding van 26 september 2016 heeft de voorzieningenrechter de vordering van de moeder om de GI te verbieden gebruik te maken van de verleende machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , afgewezen.
3.8
De machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] is ten uitvoer gelegd op 27 september 2016 en zij verblijven sindsdien bij de pleegouders.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 26 augustus 2016. De moeder verzoekt het hof de beschikking te vernietigen, en opnieuw rechtdoende - zo begrijpt het hof - de inleidende verzoeken van de GI tot verlenging van de ondertoezichtstelling en verlening van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , af te wijzen.
4.2
De GI heeft verweer gevoerd en verzoekt het hof de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in het door haar ingestelde hoger beroep, dan wel het verzoek van de moeder in hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Ontvankelijkheid
5.1
Het hof volgt de GI niet in haar stelling dat de moeder niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar hoger beroep omdat zij heeft nagelaten bij het beroepschrift, conform het procesreglement, alle stukken uit eerste aanleg over te leggen. De ontbrekende stukken zijn immers, nadat (de advocaat van) de moeder conform artikel 1.2.7 van het procesreglement in de gelegenheid is gesteld om het verzuim te herstellen, alsnog - binnen de daarvoor verleende termijn - ingediend.
Verlenging ondertoezichtstelling en verlening machtiging uithuisplaatsing
5.2
Het hof is van oordeel dat de kinderrechter de door de moeder in eerste aanleg aangevoerde stellingen en weren op toereikende gronden heeft verworpen, met welke gronden het hof zich verenigt en die het hof - na eigen onderzoek - tot de zijne maakt. Het hof voegt hieraan het volgende toe.
5.3
De moeder heeft zich - kort gezegd - op het standpunt gesteld dat de verzoeken betreffende de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] zijn gebaseerd op verouderde rapporten en informatie. De moeder is van mening dat de conclusies te kort door de bocht zijn en dat de GI haar stellingen onvoldoende heeft onderbouwd.
5.4
Het hof volgt de moeder niet in dit standpunt. [E] heeft de afgelopen twee jaar uitgebreid onderzoek gedaan naar de situatie van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] , de vader en de moeder en heeft verschillende rapportages opgesteld (onder meer in februari, mei en juli 2016). Het hof is, anders dan de moeder, van oordeel dat uit deze rapportages voldoende blijkt dat er ten aanzien van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] sprake is van concrete en zodanig ernstige zorgen dat een machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
5.5
Sinds de geboorte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] zijn er, zoals het hof ook bij beschikking van 22 september 2016 heeft overwogen, op verschillende leefgebieden (zeer) ernstige zorgen over de kinderen. Bij beide kinderen was sprake van ondergewicht, waarvoor zij van jongs af aan onder controle staan bij de kinderarts en kinderdiëtiste. Bij zowel [de minderjarige1] als [de minderjarige2] is sprake van failure to thrive, waartoe is geconcludeerd omdat er bij beide kinderen geen lichamelijke oorzaak is gevonden voor hun ondergewicht. Het ondergewicht kan alleen verklaard worden door een ernstige ontwikkelingsbedreiging waarbij de opvoedomgeving niet tegemoet kwam aan de basisbehoeften van voeding, zorg en veiligheid. Het hof gaat voorbij aan de stelling van de moeder dat de GI geen recente groeicurves van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] heeft overgelegd, reeds nu, zoals hierna onder rechtsoverweging 5.6 en verder zal blijken, het ondergewicht niet de enige zorg ten aanzien van de kinderen is. Daarbij komt dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] nog altijd onder controle staan bij de kinderarts. De GI heeft ter zitting verklaard dat er het afgelopen jaar, waarin de kinderen wel bij de moeder verbleven maar zij de vader niet meer zagen, nog geen sprake is geweest van een zodanige groei dat er gesproken zou kunnen worden van een inhaalgroei.
5.6
Daarnaast acht het hof de door de kinderen zowel tegen de moeder als diverse hulpverleners gedane uitingen van (mogelijk) seksueel misbruik (door de vader) - of deze nu wel of niet op waarheid berusten - hoe dan ook zeer zorgelijk en niet passend bij een gezonde en veilige ontwikkeling. De moeder stelt - en de vader betwist dit - dat sprake is geweest van seksueel misbruik van de kinderen door de vader. De betrokken hulpverlening en de politie hebben, ook na intensief onderzoek, in de afgelopen jaren het door de moeder gestelde seksueel misbruik niet kunnen vaststellen. De moeder heeft verschillende keren de omgang tussen de vader en de kinderen stopgezet in verband met haar vermoedens van seksueel misbruik, maar heeft anderzijds ook weer aan (het opstarten van) de regeling meegewerkt. De raad heeft in zijn rapport van 18 augustus 2015 geconcludeerd dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] klem lijken te zitten en dat er bij hen sprake lijkt van een loyaliteitsconflict.
5.7
Voorts is het hof van oordeel dat, anders dan de moeder heeft betoogd, uit de verslagen van [E] voldoende blijkt dat er sprake is van, al dan niet actieve, vaderverstoting. Bij brief van 30 mei 2016 aan de GI concludeert [E] - mede op grond van gesprekken met de moeder - dat er sprake is van vaderverstoting bij [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . De moeder houdt het beeld van de vader opzettelijk niet levend. Volgens [E] is niet duidelijk of de moeder de schadelijkheid hiervan inziet. Het onderwerp wordt in het gezin van de moeder vermeden en de stiefvader, [F] , neemt de plaats van de vader in. De krampachtigheid waarmee dit gebeurt, maakt volgens [E] dat de vaderverstoting op zichzelf traumatiserend is voor beide kinderen. Vermijding als copingstrategie wordt door de moeder, bewust of onbewust, aan de kinderen opgedrongen. Dit kan, zo concludeert [E] , en het hof onderschrijft deze visie, leiden tot latere klachten in de vorm van stress en een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling. De moeder heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat als er al sprake zou zijn vaderverstoting, dit de schuld is van de hulpverlenende instanties, omdat de instanties eind 2015 hebben bepaald dat het contact tussen de vader en de kinderen verbroken zou moeten worden voor een bepaalde periode, hetgeen is gebeurd. Het hof volgt de moeder niet in dit standpunt. De oorzaken van de vaderverstoting zijn immers niet alleen gelegen in het feit dat er gedurende langere tijd geen contact is geweest tussen de vader en de kinderen, maar ook bijvoorbeeld in de omstandigheid of de moeder met de kinderen over de vader praat en zo ja, de wijze waarop dat door de moeder (en andere familieleden) gebeurt.
5.8
[E] heeft reeds op 10 februari 2016 geadviseerd de kinderen uit huis te plaatsen in een neutrale omgeving ondanks dat een uithuisplaatsing ook een enorme impact zal hebben. Het eerste verzoek tot uithuisplaatsing van de GI was mede op dit advies gebaseerd en dit verzoek is door de rechtbank toegewezen, welke beslissing door het hof is bekrachtigd. Echter, enkel vanwege het feit dat er geen passend pleeggezin beschikbaar was is deze machtiging niet tenuitvoergelegd. Gelet op deze niet gewilde omstandigheid, waarmee ook [E] geconfronteerd is, heeft [E] bij brief van 30 mei 2016 opnieuw de GI geadviseerd te heroverwegen of bij de huidige stand van zaken waar geen pleeggezin beschikbaar bleek en sprake is van enige herstel bij de kinderen in de thuissituatie bij de moeder een uithuisplaatsing onverkort noodzakelijk is. Daarna heeft er met alle bij het gezin betrokken hulpverleners nader en intensief overleg plaatsgevonden. Na zorgvuldige afweging zijn de betrokken hulpverleners tot de gezamenlijke conclusie gekomen dat het eerdere advies om de kinderen te plaatsen op neutraal terrein onverkort gehandhaafd blijft. Bij rapport van 8 juli 2016 heeft [E] de GI op de hoogte gebracht van dit advies. Daarbij is aangegeven dat het functioneren van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] wel verbeterd lijkt door het wegvallen van de strijd (nu de kinderen de vader niet meer zien), maar de verbetering lijkt onvoldoende door het, mogelijk onbewust, niet kunnen garanderen van de ontwikkelingsveiligheid van de kinderen door de moeder. De situatie is niet zo veilig, mede door de actieve vaderverstoting, dat deze het verder opgroeien van de kinderen in het gezin van de moeder, zonder interactie met de vader, zou kunnen rechtvaardigen. Het herstarten van de omgang met de vader vanuit de woonsituatie bij de moeder, is gelet op de voorgeschiedenis, geen geschikte optie. De moeder lijkt zelf zo overtuigd van het gevaar van de vader voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , dat zij deze stress, al dan niet bewust, overbrengt op de kinderen, aldus [E] .
Het hof ziet geen aanleiding om te twijfelen aan dit recente advies. Uit het rapport blijkt dat [E] zorgvuldig onderzoek heeft gedaan, multidisciplinair overleg heeft gevoerd en alle omstandigheden en mogelijkheden heeft afgewogen, waaronder de mogelijkheid om [de minderjarige1] en [de minderjarige2] niet uit huis te plaatsen en vanuit hun thuissituatie hulpverlening te bieden. Een uithuisplaatsing is echter noodzakelijk gebleken om [de minderjarige1] en [de minderjarige2] vanuit een neutrale omgeving te kunnen behandelen voor hun problematiek en hun, gelet op de zorgen over vaderverstoting, eventuele seksueel misbruik en failure to thrive te kunnen onderzoeken en zodoende meer zicht te krijgen op de geconstateerde ontwikkelingsbedreiging.
5.9
Het hof betrekt voorts bij zijn oordeel dat nadat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] uit huis zijn geplaatst, nog een aantal zorgelijke signalen naar voren zijn gekomen. Zo acht het hof het zeer zorgelijk dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] blijkens de verklaringen van de GI geen enkele emotie hebben getoond over het feit dat zij uit huis zijn geplaatst, noch op de dag van de uithuisplaatsing noch in de weken daarna.
5.1
Bovendien acht het hof het, mede gelet op hetgeen in het verleden is gebeurd en de geuite vermoedens van seksueel misbruik, opvallend dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] zich sinds de uithuisplaatsing tijdens het omgangsmoment, zo ook de moeder ter zitting heeft verklaard, afstandelijk gedragen richting de moeder en weinig contact met haar maken en dat zij zich juist enthousiast hebben gedragen richting de vader tijdens het omgangsmoment.
Nadat de kinderen eind september 2016 uit huis zijn geplaatst, heeft in november 2016 het eerste omgangsmoment tussen de vader en de kinderen plaatsgevonden. Uit het verslag over dit omgangsmoment, dat de GI ter zitting heeft overgelegd, blijkt dat de omgang positief is verlopen, dat de vader, [de minderjarige1] en [de minderjarige2] veel plezier hebben gehad, dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] een ontspannen indruk maakten en op een passende manier fysiek contact maakten. Het hof acht dit, evenals de GI, een positieve ontwikkeling, mede gelet op hetgeen de kinderen in het verleden hebben meegemaakt in de thuissituatie bij de vader en de moeder, de eerdere zorgen over mogelijk seksueel misbruik door de vader van de kinderen en het feit dat de kinderen bijna één jaar geen contact en/of omgang hadden gehad met de vader. De stelling van mr. Van Viersen dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] mogelijk de nare dingen uit het verleden zijn vergeten doordat ze de vader tien maanden niet hebben gezien, komt het hof, gelet op de ernst van de inhoud van hun verklaringen, volstrekt onaannemelijk voor.
5.11
Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat de gronden voor de ondertoezichtstelling nog steeds aanwezig zijn en dat de moeder, maar overigens ook de vader op dit moment niet in staat zijn [de minderjarige1] en [de minderjarige2] een opvoedingsklimaat te bieden waarin de continuïteit van en veiligheid in hun dagelijkse verzorging en opvoeding is gewaarborgd, zodat een uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de opvoeding en verzorging van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 26 augustus 2016, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.P. den Hollander, E.B.E.M. Rikaart-Gerard en S. Rezel, bijgestaan door mr. H.B. Fortuyn als griffier, en is op 8 december 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.