ECLI:NL:GHARL:2016:10034

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 december 2016
Publicatiedatum
13 december 2016
Zaaknummer
200.191.177/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om gezamenlijk gezag en omgangsregeling in familiezaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake een verzoek van de vader om gezamenlijk gezag en een omgangsregeling met zijn minderjarige kind. De vader, vertegenwoordigd door mr. E.R.T. Tromp, had in eerste aanleg bij de rechtbank Overijssel een verzoek ingediend tot wijziging van het eenhoofdig gezag van de moeder naar gezamenlijk gezag, alsook om een omgangsregeling vast te stellen. De rechtbank had dit verzoek op 25 februari 2016 afgewezen, waarna de vader in hoger beroep ging.

Het hof heeft vastgesteld dat de ouders een verstoorde relatie hebben, die al sinds hun scheiding in juli 2014 ernstig is. De moeder, die alleen het gezag uitoefent, heeft aangegeven dat zij bang is voor de vader, wat haar geestelijke gezondheid negatief beïnvloedt. Het hof heeft in zijn overwegingen de angst van de moeder voor de vader en de impact daarvan op de ontwikkeling van het kind zwaar laten meewegen. De vader heeft ontkend dat hij de moeder heeft bedreigd of mishandeld, maar het hof oordeelt dat de angst van de moeder reëel is.

Het hof concludeert dat er een onaanvaardbaar risico bestaat dat het kind klem of verloren raakt tussen de ouders bij gezamenlijke gezagsuitoefening. Daarom wordt het verzoek van de vader om gezamenlijk gezag afgewezen. Tevens oordeelt het hof dat een omgangsregeling, gezien de omstandigheden, schadelijk zou zijn voor het welzijn van het kind. De moeder heeft een posttraumatische stressstoornis en de omgang zou haar noodzakelijke hulpverlening frustreren. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en wijst het verzoek van de vader af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.191.177/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel c/08/161608/ FA RK 14-2113)
beschikking van de familiekamer van 6 december 2016
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. E.R.T. Tromp, kantoorhoudend te Nijmegen,
en
[verweerster],
wonende te [B] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M. van der Burg, kantoorhoudend te Zwolle.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 25 februari 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 12 mei 2016;
- het verweerschrift met productie(s) van de moeder;
- het verweerschrift met productie(s) van de GI;
- een brief van de raad voor de kinderbescherming (hierna: de raad) van 19 mei 2016;
- een journaalbericht van mr. Tromp van 18 juli 2016 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 9 november 2016 plaatsgevonden. Verschenen zijn partijen, bijgestaan door hun advocaten. Namens de raad was de heer [C] aanwezig.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Uit die relatie is [in] 2014 geboren de minderjarige [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ). De vader heeft [de minderjarige] erkend. De moeder oefent het gezag over [de minderjarige] alleen uit.
3.2
De vader heeft op 5 september 2014 een inleidend verzoekschrift tot wijziging van het gezag en tot vaststelling van een omgangsregeling bij de rechtbank ingediend.
3.3
Bij beschikking van de kinderrechter van 3 maart 2015 is [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van een jaar. Bij beschikking van 29 februari 2016 is de duur van de ondertoezichtstelling verlengd met zes maanden, ingaande op 3 maart 2016. De ondertoezichtstelling is nadien niet opnieuw verlengd.
3.4
Bij de beschikking van 25 februari 2016 heeft de kinderrechter het verzoek van de vader tot wijziging van het gezag alsmede zijn verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling met [de minderjarige] afgewezen.
3.5
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 12 mei 2016, is de vader in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De vader verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en opnieuw beslissende:
- zijn verzoek om wijziging van het eenhoofdig gezag in gezamenlijk ouderlijk gezag toe te wijzen;
- een omgangsregeling vast te stellen tussen de vader en de minderjarige [de minderjarige] waarbij de vader [de minderjarige] wekelijks een middag door de week en een middag in het weekend ziet gedurende zes uur en de vader [de minderjarige] mee mag nemen naar zijn woning, welke regeling kan worden uitgebreid naar een regeling geldend vanaf het moment dat [de minderjarige] twee jaar is waarbij [de minderjarige] eenmaal per veertien dagen gedurende het weekend bij de vader verblijft alsmede iedere woensdagmiddag en gedurende de helft van de vakanties en feestdagen, althans een omgangsregeling vast te stellen die het hof in het belang van de minderjarige acht.
3.6
Bij verweerschrift heeft de moeder het verzoek in hoger beroep van de vader bestreden en verzocht zijn verzoeken af te wijzen.
3.7
Bij verweerschrift heeft de GI het verzoek in hoger beroep van de vader bestreden en verzocht (naar het hof begrijpt) zijn verzoeken af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.De motivering van de beslissing

Ten aanzien van het gezag
4.1
Ingevolge artikel 1:253c lid 1 BW kan de tot het gezag bevoegde vader, die nimmer het gezag gezamenlijk met de moeder heeft uitgeoefend, de rechter verzoeken de ouders met het gezamenlijk gezag te belasten. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat indien het verzoek ertoe strekt de ouders met het gezamenlijk gezag te belasten en de andere ouder met gezamenlijk gezag niet instemt, het verzoek slechts wordt afgewezen indien
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen of b. afwijzing anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
4.2
Voor gezamenlijk gezag is vereist dat de ouders in staat zijn tot een behoorlijke gezamenlijke gezagsuitoefening en dat zij beslissingen van enig belang over de minderjarige in gezamenlijk overleg kunnen nemen, althans ten minste in staat zijn vooraf afspraken te maken over situaties die zich rond de minderjarige kunnen voordoen, zodanig dat die minderjarige niet klem of verloren raakt tussen hun ouders.
4.3
Uit de stukken en de behandeling ter zitting is gebleken dat de onderlinge verstandhouding tussen de ouders al ruim twee jaar ernstig is verstoord en dat de ouders in het geheel niet met elkaar communiceren. Vanaf het moment dat de ouders uit elkaar zijn gegaan - te weten in juli 2014 - leeft de moeder in enorme angst voor de vader en woont zij op een voor hem geheim adres. Bij de moeder is sprake van een ernstige posttraumatische stressstoornis. De moeder heeft aangegeven dat de vader haar tijdens hun relatie regelmatig heeft bedreigd en mishandeld en dat de familie van de vader haar continue begeleidde en controleerde. Ook is zij bang voor ontvoering van [de minderjarige] door de vader. De vader heeft ontkend dat hij de moeder iets heeft aangedaan. Het hof is op grond van de stukken en de indruk die het hof ter zitting van de moeder heeft gekregen van oordeel dat de angst van de moeder voor de vader reëel is, nog afgezien van de vraag of deze gevoelens objectief gerechtvaardigd zijn. Het hof neemt daarbij mede in aanmerking dat uit het raadsrapport van 29 december 2014 naar voren komt dat zowel [D] als een rechercheur van de politie en de praktijkondersteuner van de huisartsenzorg GGZ hebben aangegeven dat deze angst authentiek is. Ook de gezinsvoogd heeft te kennen gegeven dat de angsten van de moeder reëel zijn.
4.4
Blijkens de stukken en de behandeling ter zitting ontwikkelt [de minderjarige] zich goed. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat deze positieve ontwikkeling niet verstoord dient te worden. Vanwege de grote angsten van de moeder voor de vader en de daarmee samenhangende slechte verstandhouding tussen de ouders acht het hof aannemelijk dat bij gezamenlijke gezagsuitoefening instabiliteit en onrust zal ontstaan in de opvoedingssituatie bij de moeder en dat dit een negatieve weerslag zal hebben op de ontwikkeling van [de minderjarige] . Het hof acht dit in strijd met de zwaarwegende belangen van [de minderjarige] .
4.5
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de communicatieproblemen tussen de ouders in het onderhavige geval zodanig ernstig zijn dat er een reëel en onaanvaardbaar risico bestaat dat [de minderjarige] klem of verloren zal raken tussen de ouders bij uitoefening van het gezamenlijk gezag en dat niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare termijn voldoende verbetering zal komen. Het hof is dan ook met de rechtbank van oordeel dat het verzoek van de vader om te bepalen dat de ouders voortaan het gezamenlijk gezag over [de minderjarige] zullen hebben, dient te worden afgewezen.
Ten aanzien van de omgang
4.6
Hoewel voorop staat dat een niet-verzorgende ouder recht heeft op een omgangsregeling met haar of zijn kind, zal een omgangsregeling naar het oordeel van het hof onder de gegeven omstandigheden een negatieve invloed hebben op het welzijn van [de minderjarige] , ook bij een beperkte omvang, op een neutrale of geheime plek en onder begeleiding. Het hof verwijst naar hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de angst van de moeder voor de vader. Vanwege haar grote angst voor de vader en haar angst voor onveiligheid van [de minderjarige] bij de vader ervaart de moeder veel stress en spanning, hetgeen haar functioneren negatief beïnvloedt. Omgang tussen de vader en [de minderjarige] zal de stress en spanning doen toenemen, hetgeen een negatieve weerslag op [de minderjarige] zal hebben.
4.7
In verband met haar posttraumatische stressstoornis heeft de moeder van september 2014 tot juli 2015 regelmatig ondersteunende gesprekken met de praktijkondersteuner van de huisartsenzorg GGZ gehad, waarbij is toegewerkt naar verdere behandeling van haar posttraumatische stressstoornis. Uit de brief van haar GZ-psycholoog van 8 december 2015 blijkt dat zij in de zomer van 2015 een EMDR-behandeling is gestart, maar dat dit vanwege de nog lopende procedure dusdanig belastend voor haar bleek te zijn dat de behandeling moest worden stopgezet. Wanneer er voor een langere periode voldoende rust in haar leven is, kan deze voor haar zo noodzakelijke behandeling pas worden voortgezet. In de tussentijd voert de moeder gesprekken met een psycholoog. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting is het hof ervan overtuigd dat de moeder gemotiveerd is om de EMDR-behandeling aan te gaan. Het hof acht het evenals de raad in het belang van [de minderjarige] dat de vader de moeder thans de ruimte geeft om zoveel mogelijk in rust met haar forse problematiek aan de slag te gaan. Het hof betrekt tevens bij zijn oordeel dat de gezinsvoogd eveneens heeft aangegeven dat rust in de situatie tussen de ouders noodzakelijk is om de angst van de moeder te kunnen verminderen.
4.8
Op grond van het vorenstaande kan het hof niet tot een andere conclusie komen dan dat iedere vorm van omgang het voor de moeder noodzakelijk te volgen hulpverleningstraject zal frustreren en mede daarom ernstig nadeel zal opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van [de minderjarige] . Dit maakt bovendien dat de omgang in strijd is met zwaarwegende belangen van [de minderjarige] . Het hof zal derhalve het verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling afwijzen.
4.9
Het hof wenst tot slot het volgende op te merken. Indien er bij de moeder als gevolg van de EMDR-behandeling (of anderszins) enige ruimte ontstaat voor contact tussen de vader en [de minderjarige] , op welke wijze dan ook, verwacht het hof van de moeder dat (de advocaat van) de vader daarvan op de hoogte zal worden gesteld.

5.De slotsom

5.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, te bekrachtigen.

6.De beslissing

Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Overijssel van 25 februari 2016;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.D.S.L. Bosch, J.G. Idsardi en M.S. van Gaalen en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 6 december 2016 in het bijzijn van de griffier.