ECLI:NL:GHARL:2016:10117

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 december 2016
Publicatiedatum
14 december 2016
Zaaknummer
200.167.143/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen broers over legitieme portie en onrechtmatige daad

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, gaat het om een geschil tussen twee broers, [appellant] en [geïntimeerde1], over de afhandeling van financiële verplichtingen jegens hun vader, [C]. De zaak is ontstaan uit een hoger beroep dat [appellant] heeft ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, waarin zijn vorderingen werden afgewezen. De broers hebben in het verleden samen de zaken van hun vader behartigd, maar er ontstond onenigheid over de verdeling van de opbrengsten van onroerend goed en andere activa die aan hen waren overgedragen. [appellant] vorderde onder andere betaling van aanzienlijke bedragen van [geïntimeerde1] en stelde dat er sprake was van onrechtmatig handelen en een derdenbeding ten behoeve van hun vader. Het hof oordeelde dat [appellant] in zijn stelplicht tekortschiet en dat er geen rechtsgrond was voor de vorderingen. Het hof bevestigde dat de vader nog in leven is, waardoor er geen rechtens te respecteren belang was bij de vordering van [appellant] met betrekking tot de legitieme portie. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en bepaalde dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.167.143/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/128576 / HA ZA 13-224)
arrest van 13 december 2016
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser in conventie en verweerder in reconventie,
hierna:
[appellant] ,
advocaat: mr. R.E. Jonen, kantoorhoudend te Amsterdam, die ook heeft gepleit,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

wonende te [B] (Frankrijk),
hierna:
[geïntimeerde1]

2. B.V. Vegelinsbossen,

gevestigd te Langweer (gemeente Skarsterlân),

3. B.V. Wâld en Wetterwille,

gevestigd te Langweer (gemeente Skarsterlân),
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden in conventie en eisers in reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen:
[geïntimeerden] c.s.,
advocaat: mr. E.T. Meijer, kantoorhoudend te Rotterdam, voor wie heeft gepleit mr. S. Nijhuis.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 12 november 2014 dat de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 10 februari 2015,
- de memorie van grieven houdende akte wijziging van eis,
- de memorie van antwoord (met producties),
- het proces-verbaal van het gehouden pleidooi en de overgelegde pleitaantekeningen.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
[appellant] vordert in het hoger beroep kort gezegd primair veroordeling van [geïntimeerde1] om onder verbeurte van dwangsommen aan zijn vader te betalen € 1.652.213,- en € 301.763,84, vermeerderd met rente en kosten. Subsidiair en meer subsidiair wordt een verklaring voor recht gevorderd met de strekking (i) dat [geïntimeerde1] onrechtmatig heeft gehandeld, met vergoeding van de genoemde bedragen bij wege van schade, eveneens onder verbeurte van dwangsommen, althans (ii) dat [geïntimeerde1] tot 1996 bedragen was verschuldigd aan vader van respectievelijk € 1.652.213,00 en € 301.673,84, dat door de in 1996 tussen [geïntimeerde1] en vader getroffen regeling kwijtschelding van vorderingen tot een beloop van € 1.840.442,84 heeft plaatsgevonden, en dat daarmee sprake is van een gift in de zin van artikel 7:186 lid 2 j° 4:67 aanhef en sub d BW.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.13 van het bestreden vonnis van 12 november 2014, behoudens voor zover die van de zijde van [geïntimeerde1] in dit hoger beroep zijn bestreden. Daarmee staat in hoger beroep het volgende vast.
3.2
[appellant] en [geïntimeerde1] zijn kinderen van [C] (hierna: vader) en [D] . [appellant] en [geïntimeerde1] hebben drie zussen.
3.3
[geïntimeerde1] is directeur en enig aandeelhouder van B.V. Vegelinsbossen. Tot de statutenwijziging van 12 augustus 2011 was B.V. Vegelinsbossen genaamd B.V. Wâld en Wetterwille. Op de datum van de statutenwijziging heeft B.V. Vegelinsbossen een deel van haar vermogen afgesplitst in een nieuw opgerichte vennootschap B.V. Wâld en Wetterwille. B.V. Vegelinsbossen is enig aandeelhoudster van deze vennootschap.
3.4
In 1982 was vader eigenaar van:
- de aandelen in B.V. Wâld en Wetterwille, welke vennootschap in eigendom had: een terrein van 12 hectare waarop op 5 hectare een recreatieterrein werd geëxploiteerd en vakantiehuisjes waren gesitueerd;
- een terrein van 27 hectare waarop gesitueerd camping [E] ;
- een terrein van 13 hectare met voorbos en een woning;
- een terrein van 34 hectare met een woning;
- een stuk grond van 240 hectare in Friesland;
- 27 hectare grond in erfpacht uitgegeven;
- een woonhuis met bijbehorende grond van ca 5,6 hectare te [A] , gemeente Skarsterlân, genaamd [F] ;
- een woonhuis met bijbehorende grond van ca 6 hectare te [A] , gemeente Skarsterlân, genaamd [G] .
3.5
In 1982 verkeerden de ouders van [geïntimeerde1] en [appellant] in financiële moeilijkheden. Om de liquiditeits- en solvabiliteitspositie te verbeteren, heeft een aantal transacties plaatsgevonden waarbij activa zijn overgedragen aan [appellant] en [geïntimeerde1] . In 1985 heeft [appellant] een stuk grond van 240 hectare verkregen waarbij [appellant] de ontwikkeling van de daarop te realiseren golfbaan zou voortzetten en te zijner tijd de helft van de winst zou uitkeren aan zijn ouders. In 1989 is 60 hectare grond verkocht door [appellant] met daarop het golfterrein, waarbij [appellant] aan zijn ouders een bedrag van NLG 800.000,- heeft betaald in het kader van de gemaakte winst. De overige grond heeft [appellant] behouden.
3.6
In het kader van de financiële moeilijkheden van de ouders, zijn voorts de aandelen in (destijds) B.V. Wâld en Wetterwille (waarvan vader enig aandeelhouder was) bij notariële akte van 30 augustus 1988 verkocht en overgedragen aan [geïntimeerde1] voor een koopsom van NLG 300.000,-, alsmede heeft [geïntimeerde1] de financiering van de besloten vennootschap overgenomen. De koopsom is voldaan door middel van overname van schulden van vader jegens derden. Voorts heeft vader op dezelfde dag het terrein met voorbos van 13 hectare en het terrein van 34 hectare met daarop een woning in B.V. Wâld en Wetterwille ingebracht voor een koopsom van NLG 400.000,-. Verder werd op die dag de juridische eigendom aan B.V. Wâld en Wetterwille overgedragen van 7 hectare grond met daarop een camping. De economische eigendom had vader reeds op 7 april 1983 aan de B.V. Wâld en Wetterwille overgedragen.
3.7
De heer [H] (hierna: [H] ) was destijds de vaste accountant van vader en zijn besloten vennootschap. Op 10 augustus 1988 heeft [H] een brief geschreven aan [geïntimeerde1] en [appellant] en hun ouders, met daarin een verslag van een bespreking met hen. Daarin is onder punt d - voor zover hier van belang- het volgende opgenomen:
"(...) bij de overdracht (verkoop) van goederen aan [appellant] en [geïntimeerde1] heeft steeds als leidraad gegolden, dat de zoons geen buitensporige risico 's mochten lopen, noch dat zij door de koop typisch bevoordeeld zouden worden. Verwacht (en gehoopt) wordt, dat zij door extra inspanning en het voeren van een zakelijk beleid - ieder op eigen wijze - in staat zullen zijn het landgoed op moderne wijze in stand te houden (te exploiteren). Een en ander houdt uitdrukkelijk in, dat voorshands niet verwacht noch geëist kan worden, dat ten behoeve van "de ander" onzakelijke afspraken gemaakt worden. Alle partijen zijn er zich van bewust, dat ieder in principe zijn eigen boontjes moet doppen."
en:
"het wordt redelijk geacht dat [geïntimeerde1] en [appellant] een essentieel deel van de extra opbrengst van de verkregen goederen doorgeven aan hun ouders. "
3.8
Op 9 juni 1993 heeft een bespreking plaatsgevonden waarbij [appellant] , [geïntimeerde1] , hun ouders en accountant [H] aanwezig waren. [H] heeft van die bespreking een verslag rondgestuurd, gedateerd 28 juni 1993. Daarin is op pagina 5 – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen:
“Als bronnen van inkomen te vermelden:
Deel van meer-opbrengst bij transacties onroerend goed die verkregen zijn van [C] door [geïntimeerde1] en/of [appellant] .”
En op pagina 6:
“Te verkrijgen opbrengsten
Om de vereiste middelen te verkrijgen voor aflossing van de schuld(en), is het noodzakelijk, dat elk object onder zo gunstig mogelijke condities voor de koper wordt afgestoten. De opbrengst is hoger naarmate de condities voor de koper gunstiger zijn.”
En op pagina 7:
“ (…) de helft van de ‘overwinst’ aan [C] wordt betaald.”
“Voor deze opzet is gekozen om enerzijds de ouders in de gelegenheid te stellen hun verplichtingen na te komen en anderzijds de financiële mogelijkheden die verborgen waren in de bezittingen van de familie te benutten.”
3.9
In 1993 heeft vader [F] , waartoe behoorde een woonhuis met bijbehorende grond van circa 5,6 hectare, aan [appellant] verkocht voor een koopsom van NLG 252.000,--. De ouders van partijen wonen thans in dit woonhuis.
3.1
In de periode tussen 17 juni 1994 tot 21 juni 1996 heeft B.V. Wâld en Wetterwille alle kavels met de zogenaamde Witte Huisjes op [I] verkocht. De levering van de kavels van [I] verliep als volgt.
1993; 1 perceel;
1994: 12 percelen;
1995: 22 percelen;
1996: 12 percelen (het laatste perceel op 2 juli 1996).
Op basis van de afspraken zoals vastgelegd in de brief van accountant [H] van 10 augustus 1988, resteerde een overwinst na verkoop.
3.11
In april/juni 1996 heeft [geïntimeerde1] een afkoopregeling met vader getroffen voor NLG 50.000,- bij vooruitbetaling en NLG 250.000,- te betalen in termijnen met een rente van 7% (NLG 1.750,- per maand).
3.12
In 2006 heeft vader [G] (het woonhuis met circa 6 hectare bijbehorende grond) aan [geïntimeerde1] en [appellant] verkocht voor een koopsom van € 600.000,-. Eind 2009 heeft [appellant] [G] in zijn geheel overgenomen voor een koopprijs van € 750.000,-.
3.13
Op respectievelijk 27 juli 2012 en 16 april 2013 heeft vader bij de notaris verklaard niets meer te vorderen te hebben van [geïntimeerde1] uit hoofde van de overname van de aandelen in B.V. Wâld en Wetterwille (inclusief de rekening-courantverhouding) en de gemaakte winst met betrekking tot het Witte Huisjesproject.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1.
[appellant] heeft in eerste aanleg in conventie kort gezegd gevorderd (primair) dat [geïntimeerden] c.s. onder verbeurte van dwangsommen wordt veroordeeld om aan hem € 1.652.213,- en € 453.780,- te betalen, vermeerderd met rente en kosten, onder de verplichting van [appellant] om deze bedragen aan vader af te dragen. Subsidiair is gevorderd dat [geïntimeerde1] wordt veroordeeld tot betaling van deze bedragen aan vader. Meer subsidiair is een verklaring voor recht gevorderd met de strekking dat [geïntimeerden] c.s. jegens [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld, met vergoeding van schade, nader op te maken bij staat.
Primair, subsidiair en meer subsidiair heeft [appellant] gevorderd [geïntimeerde1] te veroordelen om aan hem te voldoen een bedrag van € 61.954,55 vermeerderd met rente en kosten en [geïntimeerde1] te veroordelen in de proceskosten.
4.2.
In reconventie heeft [geïntimeerde1] na wijziging van eis gevorderd [appellant] te veroordelen om € 10.327,83 met rente en kosten aan B.V. Vegelinsbossen te betalen.
4.3.
De rechtbank heeft de conventionele vordering afgewezen en de reconventionele vordering tot een bedrag van in hoofdsom € 10.327,- vermeerderd met rente toegewezen.

5.Eiswijziging

5.1
[geïntimeerde1] heeft geen bezwaar gemaakt tegen de wijziging van eis, terwijl ook niet is gebleken dat deze vermeerdering in strijd is met de regels van goede procesorde. Derhalve zal in hoger beroep worden uitgegaan van de gewijzigde eis.

6.De grieven I, II, III en IV

6.1
De eerste twee grieven zien uitsluitend op de afwijzing van de oorspronkelijk conventionele vordering van [appellant] . De vordering van [geïntimeerde1] zal daarom hierna verder onbesproken blijven.
6.2
Het inhoudelijke verwijt dat aan de vorderingen ten grondslag ligt, is dat [geïntimeerde1] – anders dan [appellant] – de afspraken met vader niet is nagekomen. [appellant] heeft de ouders van partijen laten delen in de door hem gerealiseerde winst op het project golfterrein. [geïntimeerde1] daarentegen, heeft volgens zijn broer onder meer bewerkstelligd dat de rekening-courantschuld van de vennootschap B.V. Wâld en Wetterwille aan vader van ca 3,5 miljoen gulden niet is betaald. Die schuld zou althans zijn afgekocht tegen een fractie van de waarde. Daarnaast heeft [geïntimeerde1] de aanzienlijke met het Witte-Huisjesproject behaalde winsten niet met vader gedeeld, aldus [appellant] . De grieven bouwen op dat verwijt voort en strekken alle tot nakoming van een vordering van vader ter zake, die volgens [appellant] is geworteld in een ‘ruimere onderliggende overeenkomst’ tot het verlenen van financiële ondersteuning van de ouders door [appellant] en [geïntimeerde1] tezamen. Daarbij wordt onder meer gerefereerd aan hun beider verplichting tot het verstrekken van levensonderhoud aan de ouders op grond van artikel 1:392 lid 1 sub b BW. Ook wordt verwezen naar artikel 6:6 BW (de vermelding van artikel 6:1 BW in onderdeel 10 van de grieven beschouwt het hof als een verschrijving), waarin voor gevallen van pluraliteit van schuldenaren is bepaald dat ieder van hen in beginsel voor een gelijk deel is gebonden. Uitgangspunt is daarmee volgens [appellant] dat kinderen in beginsel voor gelijke delen moeten bijdragen aan het levensonderhoud van hun ouders. Hij spreekt in dit verband ook wel over een ‘familie-overeenkomst’, waarbij ‘evident is dat de ondersteuning van de ouders door de beide zoons communicerende vaten zijn’.
6.3
Dit standpunt komt erop neer dat sprake is van een overeenkomst tussen [appellant] , vader en [geïntimeerde1] , waarin [geïntimeerde1] zich tegenover [appellant] heeft verplicht tot de in deze procedure gevorderde betalingen aan vader (zie met name de grieven onder 14, 16 en 18). [appellant] spreekt in dat verband over een derdenbeding dat zowel door vader als moeder zou zijn aanvaard (grieven onder 17 en 19). Ingevolge artikel 6:256 BW meent [appellant] gerechtigd te zijn nakoming van dit beding te vorderen (grieven onder 20). De grieven I en II, die allebei tot nakoming strekken, lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
Het hof oordeelt als volgt.
6.4
Voorop staat dat, zoals de rechtbank ook heeft overwogen, de gemaakte afspraken die uit de stukken blijken erop duiden dat [geïntimeerde1] en [appellant] zich tegenover hun ouders hebben verbonden tot het verlenen van financiële ondersteuning, zodat de ouders niet onbemiddeld zouden achterblijven. Om dat doel te bereiken, is besloten 'de financiële mogelijkheden die verborgen waren in de bezittingen van de familie te benutten'. Beide broers hebben met dat doel ieder een deel van de onderneming(en) en het vastgoed van vader (hun ouders) overgenomen en zijn deze ieder voor zich gaan exploiteren. Het was, in de woorden van [H] , de bedoeling dat zij door extra inspanning en het voeren van een zakelijk beleid - ieder op eigen wijze - in staat zouden zijn het landgoed op moderne wijze te exploiteren. Alle partijen waren zich ervan bewust "dat ieder in principe zijn eigen boontjes moet doppen".
6.5
Naar het oordeel van het hof kunnen uit deze constructie slechts vorderingen van de vader casu quo de ouders op hun zoons worden gedestilleerd. Het werd immers, aldus opnieuw [H] , redelijk geacht dat [geïntimeerde1] en [appellant] een essentieel deel van de extra opbrengst van de verkregen goederen aan hen zouden doorgeven. De vader of de ouders van [appellant] en [geïntimeerde1] zijn evenwel geen partij in deze procedure. Zonder nadere toelichting - die ontbreekt - ziet het hof niet in dat, en in welke zin, daarnaast nog sprake is geweest van een derdenbeding ten laste van [geïntimeerde1] en ten behoeve van zijn vader of zijn ouders, waaruit een vorderingrecht ex artikel 6:256 BW voor [appellant] jegens [geïntimeerde1] zou voortvloeien. Uit de door [appellant] gestelde feiten en overgelegde stukken, zoals de gespreksverslagen van [H] , volgt immers niet dat tussen [appellant] en [geïntimeerde1] een overeenkomst tot stand is gekomen, in die zin dat [appellant] ten behoeve van vader een vorderingsrecht jegens [geïntimeerde1] heeft bedongen. Door de omstandigheid dat in de door [appellant] zelf geschetste situatie dergelijke verplichtingen al rechtstreeks tussen [geïntimeerde1] en zijn vader (althans zijn ouders) waren overeengekomen, valt ook niet in te zien welk belang van vader met een derdenbeding gediend kan zijn geweest. Op grond van het voorgaande - dat dwingt tot de conclusie dat [appellant] in zijn stelplicht tekortschiet - stranden de grieven I en II. De grieven III en IV, die op de eerste twee grieven voortbouwen, delen dat lot. Nu hiervoor is overwogen dat onvoldoende is gesteld en gebleken dat aan [appellant] een vorderingsrecht jegens [geïntimeerde1] toekomt, komt het hof niet meer toe aan de daarin verwoorde standpunten [appellant] ter zake de notariële verklaringen van vader en de gevolgen daarvan.

7.Grief V

7.1.
Met de vijfde grief handhaaft [appellant] naar het hof begrijpt het standpunt dat de door hem gestelde toerekenbare tekortkoming van [geïntimeerde1] in de nakoming van zijn verplichtingen jegens vader mede een onrechtmatige daad jegens [appellant] oplevert. Meer of anders dan hetgeen hiervoor als vaststaand is aangenomen en ter onderbouwing van de al besproken grieven feitelijk is aangevoerd, wordt daartoe echter niet gesteld. Het hof kan daarom in de gestelde feiten, afgezien van de contractuele verplichtingen, geen deugdelijke onderbouwing vinden voor een dergelijk standpunt (vergelijk HR 19 februari 1993, LJN ZC0870, NJ 1994, 290). Evenmin valt in te zien dat de pogingen die [geïntimeerde1] zou hebben gedaan om zijn vader te misleiden en tot kwijtschelding van schulden te bewegen, tegenover [appellant] als onrechtmatig kunnen worden bestempeld. Ook deze grief kan geen doel treffen.

8.De gewijzigde, meer subsidiaire eis

8.1.
Als komt vast te staan dat [geïntimeerde1] door de kwijtschelding van vader is bevrijd van het verrichten van (tegen)prestaties, is volgens [appellant] in zoverre sprake van een gift van vader aan [geïntimeerde1] als bedoeld in artikel 7:186 lid 2 BW. Het zou daarbij gaan om een vordering van € 1.538.769,- en van een vordering van € 301.763,84. [appellant] zegt er recht en belang bij te hebben dat voor recht wordt verklaard dat dit voordeel voor [geïntimeerde1] kwalificeert als een dergelijke gift, en dat die gift van vader aan [geïntimeerde1] ingevolge artikel 4:67 sub d BW meetelt in de berekening van de legitimaire massa, zodat deze ingevolge artikel 4:89 BW bij de begiftigde ( [geïntimeerde1] ) moeten worden ingekort.
8.2.
Het hof zal deze vordering afwijzen. Die ziet immers op de berekening van de legitieme portie. Omdat vader nog in leven is, is een dergelijke berekening niet aan de orde. Het enkele feit dat vader op enig moment zal komen te overlijden, en dat over de legitieme in dat geval discussie zou kunnen ontstaan, maakt niet dat [appellant] ter zake nu al, bij leven van zijn vader, een rechtens te respecteren belang heeft.

9.De slotsom

9.1.
De grieven falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
9.2.
Gelet op de omstandigheid dat partijen in familierechtelijke rechtsbetrekking tot elkaar staan en het geschil hieruit voortvloeit, zullen de kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.

10.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden van 12 november 2014;
bepaalt dat iedere partij zijn eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. M.W. Zandbergen, mr. W. Breemhaar en mr. J.N. Bartels en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op dinsdag 13 december 2016.