ECLI:NL:GHARL:2016:10129

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 december 2016
Publicatiedatum
14 december 2016
Zaaknummer
200.179.442
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepsaansprakelijkheid accountant en spoedeisend belang in kort geding

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, ging het om een hoger beroep in kort geding dat was ingesteld door [appellant], die als clustermanager bij de gemeente [plaatsnaam] werkzaam was. Hij had [geïntimeerde 1], een onderzoeks- en adviesbureau, en [geïntimeerde 2], een registeraccountant, aansprakelijk gesteld voor schade die hij zou hebben geleden als gevolg van een rapport dat door hen was opgesteld. Dit rapport bevatte volgens [appellant] onrechtmatige en diffamerende uitlatingen over hem, die geleid hadden tot zijn ontslag en schade aan zijn reputatie. In eerste aanleg had de voorzieningenrechter de vorderingen van [appellant] afgewezen, waarbij werd geoordeeld dat er geen spoedeisend belang was en dat het causaal verband tussen het rapport en de gestelde schade niet voldoende aannemelijk was.

In hoger beroep herhaalde [appellant] zijn verzoek om een voorschot op schadevergoeding, maar het hof oordeelde dat het spoedeisend belang ontbrak. Het hof overwoog dat [appellant] inmiddels een huurwoning bewoonde en dat zijn financiële situatie niet voldoende was onderbouwd om een spoedeisend belang aan te nemen. Bovendien werd vastgesteld dat de vordering niet voldoende aannemelijk was, omdat het causaal verband tussen het rapport en de schade niet overtuigend was aangetoond. Het hof concludeerde dat de vordering in kort geding niet kon slagen en bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter, waarbij [appellant] werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.179.442
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 395653)
arrest in kort geding van 13 december 2016
in de zaak van
[appellant],
wonende te [plaatsnaam] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. A.J.C. van Bemmel,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
1.
[geïntimeerde 1],
gevestigd te [plaatsnaam] ,
hierna: [geïntimeerde 1] ,
2.
[geïntimeerde 2],
wonende te [plaatsnaam] ,
hierna: [geïntimeerde 2] ,
geïntimeerden in het principaal hoger beroep,
appellanten in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
gezamenlijk aan te duiden als [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ,
advocaat: mr. F. Arts.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] als gedaagden op 9 september 2015 heeft gewezen.

2.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

2.1
[appellant] heeft in eerste aanleg kort samengevat gevorderd dat de voorzieningenrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hoofdelijk zal veroordelen om binnen twee dagen na betekening van het vonnis aan hem een bedrag van € 500.000,- te voldoen aan schadevergoeding, althans een door de voorzieningenrechter te bepalen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente en met veroordeling in de proceskosten.
2.2
[appellant] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] onrechtmatig jegens hem hebben gehandeld en dat hij daardoor schade lijdt. Hij heeft daartoe - samengevat - aangevoerd dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zich bij het onderzoek niet hebben gehouden aan de voor (register)accountants geldende Praktijkhandreiking persoonsgerichte onderzoeken en fundamentele beginselen van objectiviteit, deskundigheid, integriteit en zorgvuldigheid, en dat zij tekort geschoten zijn in het onderzoek naar de feiten, de wijze van presentatie en het trekken van conclusies. Dit is bevestigd in de uitspraak van de Accountantskamer en herbevestigd in de uitspraak van het CBb. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben aldus in strijd gehandeld met de maatschappelijke zorgvuldigheid, hetgeen aan hen kan worden verweten. Volgens [appellant] bevat het rapport ernstig diffamerende en belastende uitlatingen over hem, die onjuist zijn. Daardoor is hij in zijn eer en goede naam geschaad. De uitkomst van het rapport heeft bovendien geleid tot zijn ontslag bij de gemeente [plaatsnaam] en belemmert hem bij het vinden van een andere baan, waardoor zijn loopbaan is geknakt. Hij heeft als gevolg daarvan materiële en immateriële schade van naar voorlopige schatting in totaal € 1.160.433,00 geleden. [appellant] heeft gesteld dat hij bij gebrek aan zijn reguliere inkomsten niet langer aan zijn financiële verplichtingen kan voldoen en daardoor spoedeisend belang heeft bij een voorschot op schadevergoeding van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] .
2.3
De voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland (Utrecht) heeft bij vonnis van 9 september 2015 de vorderingen van [appellant] afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten.
2.4
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis de betwisting van een spoedeisend belang verworpen nu aannemelijk is dat [appellant] over onvoldoende financiële middelen beschikt om aan zijn lopende betalingsverplichtingen te kunnen voldoen en dat executieverkoop van zijn woning dreigt. Met betrekking tot [geïntimeerde 2] heeft de rechtbank overwogen dat het bestaan van de vordering van [appellant] op [geïntimeerde 2] onvoldoende aannemelijk is geworden nu gesteld noch gebleken is dat er sprake is geweest van persoonlijk handelen van hem, terwijl evenmin grond bestaat voor het aannemen van bestuurdersaansprakelijkheid.
Voorts heeft de rechtbank met betrekking tot [geïntimeerde 1] aan de hand van de maatstaf of [geïntimeerde 1] de zorgvuldigheid in acht heeft genomen die van haar als redelijk bekwaam en redelijk handelend onderzoeker/adviseur in de gegeven omstandigheden mocht worden verwacht geoordeeld over de vier kwesties waarover ook de accountantstuchtrechter heeft geoordeeld.
Kwestie A: dit ziet op de beoordeling van [geïntimeerde 1] dat de verklaring van [appellant] dat de medewerker kabinetszaken is aangesteld na een lange zoektocht naar een gekwalificeerde medewerker, ongeloofwaardig en in strijd met de feiten is. Anders dan de accountants is de rechtbank van oordeel dat voor de gebruikte kwalificaties onvoldoende grondslag bestaat, zodat er vooralsnog van uitgegaan wordt dat [geïntimeerde 1] op dit onderdeel onzorgvuldig jegens [appellant] heeft gehandeld.
Kwestie B: ziet op de beoordeling door [geïntimeerde 1] dat de clustermanager Dienstverlening ( [appellant] , hof) bij de aanstelling van het afdelingshoofd Communicatie het belangentegenstellingselement niet voldoende heeft onderkend. De rechtbank is net als de Accountantskamer vooralsnog van oordeel dat er voldoende deugdelijke grondslag was voor deze beoordeling van [geïntimeerde 1] en dat [geïntimeerde 1] op dit onderdeel dus niet onzorgvuldig jegens [appellant] heeft gehandeld.
Kwestie C: ziet op de beoordeling door [geïntimeerde 1] dat de verklaring van [appellant] dat de burgemeester geen rol heeft gespeeld bij de aanstelling van de medewerker Kabinetszaken, in strijd is met de feiten. De rechtbank is, anders dan de Accountantskamer en het CBb, van oordeel dat de mededeling van [appellant] in strijd met de waarheid was en dat hij de burgemeester in bescherming heeft genomen.
Kwestie D: dat ziet op de beoordeling van [geïntimeerde 1] dat de handelwijze van de clustermanager Dienstverlening ( [appellant] , hof) jegens de chef Kabinet laakbaar en onzorgvuldig is geweest. De rechtbank is net als het CBb van oordeel dat zonder nader onderzoek van [geïntimeerde 1] omtrent het functioneren van de desbetreffende medewerkster in haar functie als chef Kabinet en daaraan voorafgaand, er onvoldoende deugdelijke grondslag bestaat voor het in het rapport van [geïntimeerde 1] gegeven oordeel dat het handelen van [appellant] jegens de chef Kabinet onzorgvuldig was en in strijd met de vereisten van goed ambtenaarschap, zodat [geïntimeerde 1] op dit onderdeel onzorgvuldig jegens [appellant] heeft gehandeld.
De rechtbank overweegt voorts dat, hoewel gelet op het voorgaande [geïntimeerde 1] ten onrechte in haar rapport een aantal voor [appellant] belastende conclusies heeft getrokken (kwesties A, C en D), het antwoord op de vraag of hiermee onrechtmatig jegens [appellant] is gehandeld in het midden kan blijven omdat in het kader van dit kort geding niet kan worden geconcludeerd dat de gemeente [plaatsnaam] hoogst waarschijnlijk niet zou hebben aangedrongen op het vertrek van [appellant] als [geïntimeerde 1] die conclusies niet had getrokken. [geïntimeerde 1] heeft immers een aantal andere voor [appellant] belastende conclusies (kwesties B en C) wel mogen trekken en die conclusies zouden dus ook in de situatie zonder onrechtmatige daad in het rapport zijn vermeld. De rechtbank overweegt dan ook, kort weergegeven, dat het causaal verband onvoldoende aannemelijk is geworden en ook de vordering tegen [geïntimeerde 1] daarom dient te worden afgewezen.

3.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

3.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 9 augustus 2016 hier over.
3.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- de op 12 oktober 2016 gehouden comparitie van partijen. Daarbij is akte verleend van het in geding brengen van de producties [nummers] door [appellant] . Deze comparitie vond gelijktijdig plaats met de comparitie van partijen in de (vrijwaring)zaak tussen [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] en de gemeente [plaatsnaam] , zaaknummer hof 200.178.461.
3.3
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

4.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de navolgende feiten
4.1 [appellant] was vanaf 1 januari 2008 werkzaam bij de gemeente [plaatsnaam] in de functie van clustermanager Dienstverlening. Vanaf 1 februari 2011 fungeerde [appellant] tevens als waarnemend clustermanager Maatschappelijke Ontwikkeling en eerste loco-secretaris.
4.2
[geïntimeerde 1] is een onderzoeks- en adviesbureau op het gebied van integriteit van het openbaar bestuur.
4.3
Eind april 2011 heeft de gemeenteraad van [plaatsnaam] [geïntimeerde 1] opdracht gegeven een onderzoek in te stellen naar mogelijke tekortkomingen in het professioneel handelen van de burgemeester, de integriteit van de ambtelijke organisatie en de effectiviteit van de klokkenluidersregeling aan de hand van een aantal onderzoeksobjecten.
4.4
De opdracht is namens [geïntimeerde 1] aanvaard door [geïntimeerde 2] , destijds registeraccountant en directeur van [geïntimeerde 1] .
4.5
Op 24 augustus 2011 heeft [geïntimeerde 1] rapport uitgebracht aan de gemeenteraad, welk rapport namens [geïntimeerde 1] is ondertekend door [geïntimeerde 2] . In het rapport worden ten aanzien van 17 door [geïntimeerde 1] onderzochte dossiers de bevindingen weergegeven, afgesloten met een beoordeling. In twee dossiers te weten “7.3 Bemoeienis aanstelling medewerker
Kabinet” en “7.11 Aanstelling privérelatie als afdelingshoofd Communicatie” en in de eindconclusie heeft [geïntimeerde 1] zich uitgelaten over de afgelegde verklaringen en het handelen en nalaten van ‘de clustermanager Dienstverlening’, destijds de positie van [appellant] .
4.6
Over het onderzoek en het uitgebrachte rapport is uitgebreid in diverse media bericht.
4.7
Op 27 september 2011 heeft [appellant] een klacht ingediend bij de Accountantskamer over de wijze van totstandkoming van het rapport. [appellant] verwijt [geïntimeerde 2] dat hij de voor hem als registeraccountant geldende fundamentele beginselen van integriteit, objectiviteit, deskundigheid en zorgvuldigheid en geheimhouding heeft geschonden. De klacht van [appellant] , bestaande uit vier klachtonderdelen, ziet op de navolgende verwijten:
a. de onderzoeksopdracht en het onderzoeksbereik wijzigde vrijwel dagelijks;
b. ten onrechte is hoor en wederhoor achterwege gelaten;
c. het rapport is eenzijdig doordat slechts belastende verklaringen zijn opgenomen en er is afgegaan op anonieme verklaringen;
d. het rapport bevat feitelijke onjuistheden en er worden daarin onjuiste conclusies getrokken.
4.8
Op 11 oktober 2011 is [appellant] geschorst tot 28 oktober 2011. Op 15 november 2011 is deze schorsing verlengd.
4.9
Op 27 februari 2012 hebben [appellant] en de gemeente een vaststellingsovereenkomst ondertekend betreffende het ontslag van [appellant] per 1 april 2012, waarin onder meer het volgende is opgenomen:

OVERWEGENDE DAT:
(…)
- De heer [appellant] per 11 oktober 2011 met buitengewoon verlof is vanwege de uitkomsten en conclusies van het [geïntimeerde 1] rapport;
- partijen na zorgvuldig overleg tot de slotsom gekomen zijn dat voortzetting van het dienstverband van de heer [appellant] bij de Gemeente [plaatsnaam] niet wenselijk is;
- partijen derhalve besloten hebben dat de aanstelling van de heer [appellant] bij de Gemeente [plaatsnaam] zo spoedig mogelijk, onder het maken van nadere voorwaarden, beëindigd zal worden; (…)”
De gemeente heeft aan [appellant] een ontslagvergoeding toegekend van 275% van zijn bruto jaarsalaris in 2011, inclusief vakantie- en eindejaarsuitkering.
4.1
Bij uitspraak van 14 mei 2012 heeft de Accountantskamer de klacht van [appellant] deels gegrond en deels ongegrond verklaard en aan [geïntimeerde 2] de maatregel van waarschuwing opgelegd. Naar het oordeel van de Accountantskamer treft [geïntimeerde 2] een verwijt van:
- het niet tijdig en volledig informeren van klager omtrent het gegeven dat ook zijn functioneren, handelen en nalaten in de te onderzoeken dossiers voorwerp van aandacht zouden (kunnen) zijn en dat daaraan dienaangaande een kwalificatie zou (kunnen) worden gegeven, wat als in strijd met de fundamentele beginselen van objectiviteit en van deskundigheid en zorgvuldigheid wordt aangemerkt.
- het ontbreken in de uitgebrachte rapportage van een heldere, omlijnde omschrijving van de opdracht, wat als in strijd met het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid wordt aangemerkt;
- het ten onrechte aanmerken van tien nadere, feitelijke vragen aan klager als het toepassen van wederhoor jegens klager, wat als in strijd met de fundamentele beginselen van objectiviteit en van deskundigheid en zorgvuldigheid wordt aangemerkt;
- het niet blijken van een deugdelijke grondslag voor twee van de vier kritische beoordelingen van het handelen en nalaten van klager, wat als in strijd met het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid wordt aangemerkt.
4.11
Op 21 juni 2012 heeft [geïntimeerde 2] hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Accountantskamer bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: CBb).
4.12
Op 8 december 2012 is de registratie van [geïntimeerde 2] als accountant op zijn verzoek doorgehaald.
4.13
Met ingang van 1 februari 2013 ontvangt [appellant] een bijstandsuitkering.
4.14
Bij uitspraak van 18 december 2014 heeft het CBb het hoger beroep van [geïntimeerde 2] op alle onderdelen ongegrond verklaard.
4.15
[appellant] heeft [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] aansprakelijk gesteld uit hoofde van onrechtmatige daad voor door hem geleden en nog te lijden schade die verband houdt met het rapport en de handelwijze van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] . [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben iedere aansprakelijkheid afgewezen.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

In het principaal hoger beroep
5.1
Bij de behandeling van grief I, waarmee [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zich voor zover het op de betwisting van het door de rechtbank vastgestelde feit ziet overigens hebben verenigd, heeft [appellant] geen belang nu het hof hiervoor de feiten opnieuw heeft vastgesteld.
5.2
Het hof stelt voorop dat bij beantwoording van de vraag of een in kort geding verlangde voorziening, hetzij na toewijzing, hetzij na weigering daarvan, in hoger beroep voor toewijzing in aanmerking komt, zo nodig ambtshalve, mede dient te worden beoordeeld of de eisende partij ten tijde van het arrest van het hof bij die voorziening een spoedeisend belang heeft (HR 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3437).
5.3
De vraag of een eisende partij in kort geding voldoende spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening, dient beantwoord te worden aan de hand van een afweging van de belangen van partijen, beoordeeld naar de toestand ten tijde van de uitspraak. De omstandigheid dat de eisende partij lang heeft stilgezeten, kan bij die afweging een rol spelen, en de omstandigheid dat een rechtsvraag in geschil is waarop het antwoord niet evident is, kan leiden tot behoedzaamheid bij de toewijzing van de gevraagde voorziening, maar deze omstandigheden kunnen noch ieder voor zich noch in onderlinge samenhang het oordeel rechtvaardigen dat de eisende partij geen spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening (meer) heeft. Evenmin zijn die omstandigheden op zichzelf voldoende voor het oordeel dat de eisende partij, door een vordering in kort geding in te stellen, handelt in strijd met de eisen van een goede procesorde (HR 29 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE 4553).
5.4
De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis van 9 september 2015 overwogen dat [appellant] voldoende had gesteld om aan te kunnen nemen dat hij over onvoldoende financiële middelen beschikte om aan zijn lopende betalingsverplichtingen te kunnen voldoen en dat executieverkoop van zijn woning dreigde en er derhalve sprake was van spoedeisend belang bij toewijzing van de vordering; gebleken is immers dat Nationale Nederlanden per 22 juli 2015 de gehele hypothecaire geldlening heeft opgeëist vanwege betalingsachterstand, onder aankondiging van executieverkoop.
5.5
Tussen partijen staat vast dat de woning inmiddels onderhands is verkocht. Daarmee is het voornoemd spoedeisend belang aan de vorderingen in deze kortgedingprocedure in zoverre komen te ontvallen. [appellant] heeft in hoger beroep aangevoerd dat nog steeds sprake is van spoedeisend belang nu hij een dringende behoefte heeft aan een voorschot op een schadevergoeding om een huurwoning te kunnen betrekken (memorie van grieven sub 56). Voorts heeft hij een spoedeisend belang bij een voorschot op een schadevergoeding om in de kosten van levensonderhoud te kunnen voorzien nu zijn lopende lasten de inkomsten uit uitkering overstijgen, waardoor hij meer en meer in de schulden geraakt, aldus [appellant] (memorie van grieven sub 57).
5.6
Het hof overweegt als volgt. Bij gelegenheid van de comparitie van partijen heeft [appellant] bevestigd dat hij inmiddels een huurwoning bewoont. Ook in zoverre is van spoedeisend belang als hiervoor bedoeld geen sprake meer. Voor zover [appellant] zich heeft beroepen op zijn slechte financiële positie, zonder deze overigens concreet te onderbouwen, is het hof van oordeel dat deze enkele omstandigheid onvoldoende is voor een spoedeisend belang als hier vereist.
5.7
Bij gelegenheid van de comparitie van partijen heeft [appellant] ook aangevoerd dat sprake is van een spoedeisend belang in verband met de geestelijke nood waarin hij verkeert ingevolge de lopende procedure. Wat daarvan zij, niet gebleken is dat deze omstandigheid zodanig zwaarwegend is dat reeds daarom de spoedeisendheid van de gevorderde voorzieningen is gegeven. Het hof betrekt bij dit oordeel nog dat, zonder toereikende toelichting die ontbreekt, niet kan worden ingezien dat de toewijzing van een voorschot op een schadevergoeding, zijnde een geldbedrag, de gestelde geestelijke nood kan lenigen. Het hof overweegt het vorenstaande tegen de achtergrond dat niet kan worden ingezien waarom niet een bodemprocedure, waar zo nodig instructie middels bewijslevering zou kunnen plaatsvinden, zoals door beide partijen is bepleit, is geëntameerd. Immers, de onderhavige appeldagvaarding dateert van 6 oktober 2015, inmiddels ruim een jaar geleden. Wanneer toen, eventueel naast het onderhavige hoger beroep, een bodemprocedure zou zijn gestart zou deze procedure zich thans naar verwachting in een eindfase bevinden. Voor zover [appellant] nog heeft aangevoerd dat hij nog geen bodemprocedure heeft aangespannen mede in verband met zijn geestelijke situatie en spankracht, overweegt het hof dat deze keuze voor zijn rekening dient te blijven. Niet is gebleken is dat een procedure bij de bodemrechter om die reden onmogelijk was.
5.8
Het hof komt daarmee tot de conclusie dat de vordering in hoger beroep spoedeisend belang ontbeert. Ten overvloede overweegt het hof het volgende.
5.9
Het hof stelt voorop dat met betrekking tot een voorziening in kort geding, bestaande in een veroordeling tot betaling van een geldsom, terughoudendheid op zijn plaats is en dienaangaande naar behoren feiten en omstandigheden moeten worden aangewezen die meebrengen dat een zodanige voorziening uit hoofde van onverwijlde spoed is geboden. Daarbij zal de rechter niet alleen moeten onderzoeken of de vordering van de eisende partij voldoende aannemelijk is, maar ook - kort gezegd - of een spoedeisend belang bestaat, terwijl hij bij de afweging van de belangen van de partijen mede (als één van de voor toewijsbaarheid in aanmerking te nemen factoren) het restitutierisico zal hebben te betrekken.
5.1
De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis in rechtsoverweging 4.20 - kort weergegeven - geoordeeld dat het causaal verband tussen het rapport van [geïntimeerde 1] met een aantal voor [appellant] belastende conclusies en de beweerdelijk geleden schade (het hof begrijpt: veroorzaakt door het vertrek van [appellant] bij de gemeente en de onmogelijkheid om een functie te kunnen vinden) onvoldoende aannemelijk is geworden en daarom de vordering dient te worden afgewezen.
5.11
Met [appellant] wil het hof vooralsnog uitgaan van een zeker verband tussen het rapport [geïntimeerde 1] en de beweerdelijke schade van [appellant] . Immers, naar aanleiding van het rapport [geïntimeerde 1] is een aantal ontwikkelingen in gang gezet die uiteindelijk tot het vertrek van [appellant] bij de gemeente [plaatsnaam] hebben geleid. Het hof is evenwel van oordeel, anders dan [appellant] kennelijk veronderstelt, dat in dit kort geding niet aannemelijk is geworden dat het rapport [geïntimeerde 1] (voldoende) dwingend tot het vertrek van [appellant] en de door hem gepretendeerde schade heeft geleid en overweegt daartoe als volgt.
5.12
De causale keten is, zoals hiervoor overwogen, begonnen met het rapport [geïntimeerde 1] . Dit rapport is uitgebracht in opdracht van en uiteindelijk aangeboden aan de gemeenteraad van [plaatsnaam] . Dit rapport, en in elk geval het openbare gedeelte daaruit, is besproken in de gemeenteraadsvergadering van 30 augustus 2011. Het rapport heeft geleid tot het vertrek van het voltallige college van burgemeester en wethouders. Zoals bij gelegenheid van de (gecombineerde) comparitie van partijen (in de onderhavige zaak 200.179.442 en de zaak [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] tegen de gemeente [plaatsnaam] , met zaaknummer 200.178.461) op een daartoe strekkend uitdrukkelijke verzoek van de kant van [appellant] - onweersproken - door de gemeente [plaatsnaam] is verklaard, is door de gemeente uit de beraadslagingen van de gemeenteraad de conclusie getrokken dat de raad “schoon schip” wilde maken hetgeen betekende dat ook de ambtelijke top, waaronder de clustermanagers zoals [appellant] , moesten vertrekken. Daarmee zou de wens van de gemeenteraad worden uitgevoerd. Het hof begrijpt dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zich met dit standpunt van de gemeente [plaatsnaam] in dit geding hebben verenigd.
5.13
De mededeling van de gemeente [plaatsnaam] sluit ook aan bij hetgeen [appellant] heeft verklaard in verband met de bespreking van 11 november 2011 tussen hem en zijn raadsman en de gemeente, waarbij hem kennelijk te verstaan is gegeven dat er voor hem geen plaats was in de organisatie. Ook in de tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst van
17 februari 2012 wordt geen rechtstreeks verband gelegd tussen zijn ontslag en het rapport [geïntimeerde 1] . In de considerans wordt slechts vermeld dat [appellant] per 11 oktober 2011 met buitengewoon verlof is vanwege de uitkomst en conclusies van het [geïntimeerde 1] -rapport. Voorts wordt overwogen dat partijen na zorgvuldig overleg tot de slotsom zijn gekomen dat voortzetting van het dienstverband van [appellant] bij de gemeente niet wenselijk is en partijen derhalve besloten hebben dat de aanstelling zo spoedig mogelijk onder het maken van nadere voorwaarden zal worden beëindigd.
5.14
Daarbij is het “schoon schip maken” niet alleen gebleven bij personele maatregelen maar dit heeft geleid tot een ingrijpende wijziging van de organisatiestructuur van de gemeente, waarbij de gehele functie van clustermanager verviel, zo heeft de gemeente bij gelegenheid van de comparitie van partijen toegelicht. Daarmee is, zo begrijpt het hof, de functie van “clustermanager” uit het gemeentelijke organisatie verdwenen. Dit impliceert, zo leidt het hof hieruit af, dat handhaving van [appellant] in zijn functie ook daarom niet meer in de rede lag.
5.15
Daar komt nog bij, zoals bij gelegenheid van de comparitie van partijen door de gemeente is toegelicht, dat tegelijkertijd door het onderzoeksbureau BMC een nader (lees)onderzoek, aangeduid als een second opinion, is uitgevoerd naar de verweten gedragingen van [appellant] zoals neergelegd in het rapport [geïntimeerde 1] . BMC heeft, zo heeft de gemeente onweersproken aangevoerd, voorgesteld nader feitenonderzoek te (doen) verrichten naar de handelingen en gedragingen van [appellant] . Op zijn beurt heeft ook [appellant] zelf aangedrongen op een nader feitenonderzoek, na overlegging van een aantal stukken aan de gemeentesecretaris. Het hof stelt vast dat enig nader feitenonderzoek niet meer heeft plaatsgevonden omdat door het voormelde gesprek, waarin is aangegeven dat er voor [appellant] geen plaats meer was binnen de gemeente, op verzoek van zijn raadsman verder is gesproken en onderhandeld over een vertrekregeling.
5.16
Door het in dat verband sluiten van een vaststellingsovereenkomst waarmee een einde kwam aan het dienstverband van [appellant] bij de gemeente is naar het voorlopig oordeel van het hof sprake van een te ver verwijderd verband tussen het rapport [geïntimeerde 1] en de door [appellant] gestelde schade. Het hof tekent hierbij aan dat omtrent de onderhandelingen die hebben geleid tot een vaststellingsovereenkomst, afgezien van de brief en het convenant zelf, niets bekend is.
5.17
Het vertrek van [appellant] en de door hem beweerdelijk geleden schade kunnen dan ook naar het voorlopig oordeel van het hof niet als een gevolg van het rapport [geïntimeerde 1] als schade toebrengende gebeurtenis worden toegerekend. Ook als met [appellant] moet worden aangenomen dat zijn functioneren in de periode voorafgaand aan het [geïntimeerde 1] rapport goed was, doet die omstandigheid daaraan niet af.
De vraag of sprake is van kansschade (dan wel bij onduidelijkheid omtrent het conditio-sine-qua-nonverband van proportionele aansprakelijkheid), welke vraag overigens door partijen niet is opgeworpen, leent zich zonder nadere toelichting die ontbreekt niet voor beoordeling in dit kort geding.
5.18
Het hof overweegt voorts dat door het feit dat [appellant] thans een bijstandsuitkering geniet er sprake is van een zeer aanzienlijke restitutierisico, zoals ook door hem bij gelegenheid van de comparitie van partijen is erkend.
5.19
In het licht van het vorenstaande is het hof van oordeel dat ook onvoldoende aannemelijk is dat de vordering kan worden toegewezen. Het hof verenigt zich voorts met hetgeen de voorzieningenrechter in 4.2 van het bestreden vonnis heeft overwogen. Ook om deze reden kan de onderhavige vordering in kort geding niet slagen. De grieven II en VII en daarmee ook de grief VIII, falen daarmee. Bij de behandeling van overige grieven heeft [appellant] geen belang.
5.2
Als uitgangspunt geldt, gelet op de aard van het kort geding, dat in deze procedure in het algemeen geen plaats is voor uitgebreide bewijslevering. Er is niet voldoende gesteld en evenmin is gebleken dat er in deze zaak redenen zijn om van dat uitgangspunt af te wijken. Het hof gaat daarom aan het (nader) bewijsaanbod van [appellant] voorbij.
In het incidenteel hoger beroep
5.21
Nu aan de gestelde voorwaarde, te weten dat een of meer grieven van [appellant] zouden slagen en [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] daardoor gehouden zijn tot betaling van enig voorschot aan schadevergoeding aan [appellant] , niet is voldaan, wordt aan de behandeling van het incidenteel hoger beroep niet toegekomen.

6.De slotsom

6.1
Het principaal hoger beroep faalt, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. Aan het incidenteel hoger beroep wordt niet toegekomen.
6.2
Als in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het principaal hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in het principaal hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] worden begroot op € 5.160,- aan verschotten (€ 5.160,- voor griffierecht) en op € 1.788,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief.
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep in kort geding:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter te Utrecht van 9 september 2015;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het principaal hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] vastgesteld op € 5.160,- aan verschotten en op € 1.788,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van dit arrest, en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [appellant] in de nakosten, begroot op € 131,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 68,- in geval niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak is voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest, voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordelingen betreft,uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.F.J.N. van Osch, I.A. Katz-Soeterboek en W. Duitemeijer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 13 december 2016.