ECLI:NL:GHARL:2016:10205

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 december 2016
Publicatiedatum
19 december 2016
Zaaknummer
200.197.492/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van verslavingsproblematiek van de ouders

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 13 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [de minderjarige1]. De ouders, verzoekers in hoger beroep, hebben grieven ingediend tegen de beschikking van de kinderrechter van 18 mei 2016, waarin een machtiging tot uithuisplaatsing werd verleend. De ouders hebben een belast verleden met verslavingsproblematiek, wat hen belemmert in het bieden van een veilig opvoedingsklimaat voor hun kinderen. De moeder heeft een geschiedenis van harddrugsgebruik en is in behandeling geweest voor haar verslaving. De vader heeft ook kinderen uit eerdere relaties, maar kan geen stabiele omgeving bieden. Het hof heeft vastgesteld dat de ouders niet in staat zijn om [de minderjarige1] een veilige en stabiele opvoeding te bieden, wat heeft geleid tot de beslissing om de machtiging tot uithuisplaatsing te bekrachtigen. Het hof heeft de zorgen over de veiligheid van [de minderjarige1] benadrukt, vooral gezien de recente incidenten en het terugkerende patroon van verslavingsproblematiek bij de ouders. De ouders hebben geprobeerd aan te tonen dat hun situatie verbeterd is, maar het hof oordeelt dat deze verbeteringen onvoldoende zijn om de veiligheid van [de minderjarige1] te waarborgen. De beslissing van de kinderrechter is dan ook bekrachtigd, en de ouders zijn in hun verzoeken afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.197.492/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/166975/JE RK 16-346)
beschikking van 13 december 2016
inzake

1.[verzoekster] ,

verder te noemen: de moeder,
2. [verzoeker] ,
verder te noemen: de vader,
beiden wonende te [A] ,
verzoekers in hoger beroep,
verder gezamenlijk te noemen: de ouders,
advocaat: mr. F.B. Flooren te Groningen,
en
Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,
gevestigd te Groningen,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI (gecertificeerde instelling).
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
de pleegouders van [de minderjarige1] ,
wonende op een geheim adres,
verder te noemen: de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 18 mei 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 16 augustus 2016;
- het verweerschrift van de GI met productie(s);
- een brief van de raad voor de kinderbescherming (verder te noemen: de raad) van 23 augustus 2016;
- een brief van de GI van 1 november 2016 met productie;
- een brief van de GI van 2 november 2016 met nogmaals de productie zoals verzonden bij brief van 1 november 2016.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 16 november 2016 plaatsgevonden. De ouders zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaat. Namens de GI is verschenen mevrouw [B] .

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit de relatie van de vader en de moeder is [in] 2016 [de minderjarige1] (verder te noemen: [de minderjarige1] ) geboren. De moeder is alleen belast met het gezag over [de minderjarige1] . De vader heeft [de minderjarige1] erkend. De moeder is in verwachting van hun tweede kind; zij is eind april 2017 uitgerekend.
3.2
De moeder heeft uit een eerdere relatie nog een dochter, [de minderjarige2] , geboren [in] 2007, die bij haar vader woont. De moeder heeft geen contact en/of omgang met [de minderjarige2] .
3.3
De vader heeft uit een eerdere relatie twee kinderen, [de jong-meerderjarige] (18 jaar) en [de minderjarige3] (12 jaar) die bij hun moeder wonen.
3.4
Bij beschikking van 30 maart 2016 heeft de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, [de minderjarige1] onder toezicht gesteld van de GI met ingang van diezelfde datum tot 30 maart 2017.
3.5
Op 8 mei 2016 is [de minderjarige1] middels een spoedmachtiging uit huis geplaatst en in een crisispleeggezin geplaatst.
3.6
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 18 mei 2016 heeft de kinderrechter met ingang van die datum een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van de ondertoezichtstelling.
3.7
Sinds enkele maanden verblijft [de minderjarige1] bij de pleegouders (een perspectiefbiedend pleeggezin).
3.8
De ouders hebben één keer per drie weken begeleide omgang met [de minderjarige1] .

4.De omvang van het geschil

4.1
De ouders zijn met drie grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 18 mei 2016. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De ouders verzoeken de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende - zo begrijpt het hof - het verzoek van de GI tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] alsnog af te wijzen, althans de machtiging te verlenen voor de duur van drie maanden.
4.2
De GI heeft verweer gevoerd en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.
5. De motivering van de beslissing
5.1
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.2
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen, is het hof van oordeel dat de ouders op dit moment niet in staat zijn [de minderjarige1] een opvoedingsklimaat te bieden waarin de continuïteit van en veiligheid in haar dagelijkse verzorging en opvoeding in voldoende mate is gewaarborgd, zodat een uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de opvoeding en verzorging van [de minderjarige1] . Het hof overweegt hiertoe als volgt.
5.3
Beide ouders hebben een belast verleden, waarin sprake is geweest van harddrugsgebruik en opnames in een verslavingskliniek, waardoor zij niet (hebben) kunnen zorgen voor de kinderen die zij hebben uit een eerdere relatie. Verslavingszorg Noord-Nederland (VNN) is sinds 2000 betrokken bij de moeder; eerst in verband met blowen, vanaf 2008 ook in verband met gebruik van cocaïne, speed en GHB.
In 2009 heeft het voormalig Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK) een zorgmelding ontvangen over de zoon van de vader ( [de minderjarige3] ).
In 2010 is het voormalig Bureau Jeugdzorg betrokken geraakt bij de moeder en haar dochter [de minderjarige2] . De politie heeft destijds de moeder 's nachts thuis - in bijzijn van [de minderjarige2] (toen bijna drie jaar oud) - in beschonken toestand aangetroffen. Korte tijd later heeft de politie de moeder - opnieuw in bijzijn van [de minderjarige2] - bewusteloos en onder invloed van GHB met ontkleed onderlichaam aangetroffen in een hotel.
5.4
[de minderjarige1] is in maart 2016, enkele weken na haar geboorte, onder toezicht gesteld van de GI. Vast staat dat de moeder tijdens de zwangerschap in ieder geval softdrugs is blijven gebruiken. In het kader van de ondertoezichtstelling heeft de GI, mede vanwege de verslavingsproblematiek van de ouders en het belaste verleden van de ouders, in maart 2016 een veiligheidsplan opgesteld, waarin concrete afspraken met en bodemeisen voor de ouders zijn opgenomen. Mede gelet op dit veiligheidsplan, waardoor de veiligheid van [de minderjarige1] op dat moment, naar het zich liet aanzien, voldoende kon worden gewaarborgd, heeft de raad in zijn rapport van 14 maart 2016 geconcludeerd dat het op dat moment met uitvoering van dat plan waarbij toezicht en hulp is gegarandeerd niet noodzakelijk was dat [de minderjarige1] uit huis zou worden geplaatst.
De ouders hebben zich echter, hetgeen zij zelf ook hebben erkend, niet gehouden aan het veiligheidsplan, hoewel het belang daartoe evident was. Op 8 mei 2016 heeft zich vervolgens een gevaarlijke en voor [de minderjarige1] onveilige situatie voorgedaan. De politie heeft de moeder met ontbloot bovenlichaam aangetroffen in de bosjes waar zij als gevolg van blootstelling aan GHB aan het trippen was. Op het woonadres van de moeder trof de politie de vader aan met [de minderjarige1] op zijn arm en een - al dan niet aangestoken - joint in zijn hand. Naar aanleiding van deze gebeurtenis is [de minderjarige1] , die toen twee maanden oud was, middels een spoedmachtiging op 8 mei 2016 uit huis geplaatst in een crisispleeggezin.
5.5
De ouders hebben aangevoerd dat de gebeurtenis op 8 mei 2016 een eenmalig incident betrof en dat zij zowel in de periode daarvoor als daarna in staat waren en zijn om [de minderjarige1] op juiste wijze te verzorgen en op te voeden. De moeder heeft verklaard dat zij direct na het voorval hulpverlening heeft ingeschakeld en in behandeling is gegaan om eventuele herhaling te voorkomen. De ouders willen daarom alsnog een kans en het vertrouwen om aan te tonen dat zij in staat zijn voor [de minderjarige1] te zorgen.
5.6
Gelet op hetgeen hiervoor onder rechtsoverweging 5.3 is overwogen en hetgeen in de stukken, waaronder het raadsrapport van 14 maart 2016 en het plan van aanpak van de GI van 21 april 2016, is weergegeven over het verleden van de ouders, volgt het hof de ouders niet in hun stelling dat de gebeurtenis in mei 2016 slechts een eenmalig incident betrof. Naar het oordeel van het hof is veeleer sprake van een terugkerend patroon waarbij de ouders telkens terugvallen in hun oude (verslavings)problematiek. Dit blijkt tevens uit het feit dat de moeder, zo heeft zij ter zitting erkend, in het begin van haar huidige zwangerschap, medio september 2016, opnieuw softdrugs heeft gebruikt en alcohol heeft gedronken, dat laatste in ieder geval ook op het moment dat zij al wist dat zij opnieuw zwanger was. Het hof heeft ernstige zorgen over het nog ongeboren kindje en heeft daarom ter zitting de GI verzocht contact op te nemen met de raad. Dit geldt eveneens voor het feit dat ten aanzien van de zoon van de vader, [de minderjarige3] , die regelmatig bij de vader en de moeder thuis komt, kennelijk op geen enkele wijze sprake is van enige vorm van toezicht.
5.7
Het hof betrekt voorts bij zijn oordeel dat in het rapport van het forensisch psychologisch onderzoek van de ouders d.d. 24 oktober 2016 wordt geconcludeerd dat zowel op het gebied van de persoonlijkheid van beide ouders als de partnerrelatie als situationele factoren er dusdanig veel risicofactoren zijn, dat een voortzetting van de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] noodzakelijk is. Vanwege hun persoonlijke problematiek hebben de ouders moeite om structuur, stabiliteit en controle aan te brengen in hun leven en problemen adequaat op te lossen. De vader neigt problemen te vermijden en te bagatelliseren, de moeder neigt bij oplopende stress te vluchten in middelen. Daarbij raken zowel de vader als de moeder snel ontregeld bij verhoogde stress. Tegelijk worden de ouders geconfronteerd met een overmaat aan stress, mede omdat het hun niet lukt hun leven te ordenen. Daarbij worden de ouders vaak volledig door hun persoonlijke en relationele problematiek in beslag genomen, waardoor ze emotioneel niet beschikbaar zijn voor [de minderjarige1] . Het niet emotioneel beschikbaar zijn van de ouders is een risicofactor voor veilige hechting van een kind.
Daarbij komt dat uit het rapport naar voren komt dat de moeder de avond voorafgaand aan het interactie-observatiecontact met [de minderjarige1] alcohol heeft gedronken en dat de ouders tijdens het onderzoek verschillende keren dusdanige ruzie hebben gemaakt in bijzijn van de onderzoeker, dat het voor de onderzoeker soms zelfs niet mogelijk was een gesprek te voeren met de ouders over [de minderjarige1] . Deze omstandigheden bevestigen naar het oordeel van het hof de hiervoor vermelde zorgen. Gelet op hetgeen het hof hiervoor onder rechtsoverwegingen 5.3 tot en met 5.6 heeft overwogen met betrekking tot de andere kinderen van de ouders en (het terugkerende patroon van) de verslavingsproblematiek van de ouders, ziet het hof geen reden te twijfelen aan de conclusies van het rapport. De ouders hebben ter zitting verklaard dat zij zich niet kunnen vinden in de conclusies van het rapport en dat zij een second opinion hebben aangevraagd. Nu de termijn van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing in maart 2017 verstrijkt, ziet het hof echter geen aanleiding, zoals door de ouders ter zitting verzocht, de beslissing in de onderhavige zaak aan te houden totdat de conclusies van de second opinion bekend zijn, te meer niet nu deze conclusies over de persoonlijkheid van de ouders niets zullen afdoen aan de noodzaak van de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] tot en met in elk geval 30 maart 2017. Immers de feiten zoals die zijn voorgevallen, staan vast en vormen mede in het licht van de voorgeschiedenis van deze ouders reeds voldoende noodzaak tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] , een baby die voor haar dagelijkse verzorging en veiligheid geheel afhankelijk is van haar verzorgers.
5.8
De ouders hebben voorts aangevoerd dat hun situatie in de afgelopen maanden in positieve zin is veranderd. Zij stellen dat zij beiden werk hebben gevonden en het contact met hun 'verkeerde vrienden' hebben verbroken. Het hof is van oordeel dat ook in het geval er thans sprake zou zijn van een stabiele situatie, hetgeen naar het oordeel van het hof mede in het licht van de bevindingen van de onderzoeker als voornoemd onvoldoende aangetoond is, deze situatie dermate pril is dat de veiligheid van [de minderjarige1] in de thuissituatie van de ouders niet gewaarborgd is.
5.9
Op grond van het bovenstaande is het hof van oordeel dat de rechtbank terecht een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] heeft verleend voor de duur van de ondertoezichtstelling. Met betrekking tot de stelling van de ouders dat de machtiging eerst slechts voor drie maanden had moeten worden verleend, is het hof van oordeel dat gelet op de ernst van de problematiek van de ouders en de kwetsbare leeftijd van [de minderjarige1] , verlening voor de duur van de ondertoezichtstelling gerechtvaardigd is.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 18 mei 2016;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.P. den Hollander, E.B.E.M. Rikaart-Gerard en S. Rezel, bijgestaan door mr. H.B. Fortuyn als griffier, en is op 13 december 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.