ECLI:NL:GHARL:2016:10206

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 december 2016
Publicatiedatum
19 december 2016
Zaaknummer
200.202.573/01 en 200.202.573/02
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het gezag over een minderjarige en de belangen van het kind in het kader van de opvoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 13 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de beëindiging van het gezag van de moeder over haar minderjarige kind. De moeder, die in hoger beroep ging tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, had verzocht om schorsing van de uitvoerbaar bij voorraad verklaring van die beschikking en om vernietiging van de beschikking zelf. De rechtbank had eerder het ouderlijk gezag van de moeder beëindigd, omdat de vader sindsdien alleen met het gezag was belast. De moeder had vier grieven ingediend en stelde dat zij in de toekomst mogelijk weer in staat zou zijn om voor haar kind te zorgen.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij de belangen van het kind centraal stonden. De minderjarige, die sinds 2007 onder toezicht stond en sinds 2008 uit huis geplaatst was, verbleef bij zijn grootouders vaderszijde. Het hof overwoog dat de moeder op dat moment niet in staat was om de zorg voor haar kind op zich te nemen en dat de stabiliteit en continuïteit in de opvoeding van de minderjarige voorop stonden. De moeder had erkend dat zij momenteel niet in staat was om de zorg voor haar kind te dragen, maar hoopte op een toekomst waarin dit wel mogelijk zou zijn.

Het hof concludeerde dat de belangen van de minderjarige, die gebaat was bij een stabiele en voorspelbare opvoedingssituatie, zwaarder wogen dan het belang van de moeder bij het behoud van het gezag. Het hof wees het verzoek van de moeder tot schorsing van de uitvoerbaar bij voorraad verklaring af en bekrachtigde de eerdere beschikking van de rechtbank. De beslissing benadrukte dat de moeder, ondanks de beëindiging van haar gezag, altijd de moeder van de minderjarige zal blijven en recht heeft op contact met hem.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.202.573/01 en 200.202.573/02
(zaaknummer rechtbank C/17/146846 / FA RK 16-202)
beschikking van 13 december 2016
in de hoofdzaak en op het schorsingsverzoek
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. D.Z. Peters te Rijswijk,
en
de raad voor de kinderbescherming,
regio Noord Nederland,
gevestigd te Leeuwarden,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.[de vader] ,

wonende te [B] ,
verder te noemen: de vader;

2.[de pleegouders] ,

wonende te [B] ,
verder te noemen: de pleegouders;

3.de gecertificeerde instelling

Regiecentrum Bescherming en Veiligheid,
gevestigd te Leeuwarden,
verder te noemen: de GI.

1.1. Het geding in eerste aanleg

1.1
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 27 juli 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 26 oktober 2016;
- het verweerschrift van de raad, ingekomen op 23 november 2016;
- een brief van de GI van 21 november 2016 met productie(s);
- een faxbericht van mr. Peters van 28 november 2016 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 29 november 2016 plaatsgevonden. Het hof heeft het schorsingsverzoek tegelijk met de hoofdzaak behandeld. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door mr. Peters;
- namens de raad: de heer [C] en mevrouw [D] ;
- de vader;
- de pleegouders;
- namens de GI: mevrouw [E] en mevrouw [F] .

3.De vaststaande feiten

3.1
De vader en de moeder zijn de ouders van de minderjarige [de minderjarige] , geboren [in] 2007 (verder te noemen: [de minderjarige] ). De vader en de moeder oefenden tot de bestreden beschikking gezamenlijk het gezag over [de minderjarige] uit. Sinds de bestreden beschikking is de vader alleen met het gezag over [de minderjarige] belast.
3.2
[de minderjarige] is sinds 17 augustus 2007 onder toezicht gesteld en sinds 25 maart 2008 met een machtiging van de kinderrechter uit huis geplaatst. De ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing zijn nadien telkens verlengd. Sinds juli 2009 verblijf [de minderjarige] in het huidige, perspectief biedende pleeggezin (grootouders vaderszijde).
3.3
Bij inleidend verzoekschrift, ingekomen ter griffie van de rechtbank op 9 februari 2016, heeft de raad verzocht om het ouderlijk gezag van de moeder over [de minderjarige] te beëindigen.
3.4
Bij de - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - bestreden beschikking heeft de rechtbank het ouderlijk gezag van de moeder over [de minderjarige] beëindigd.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De moeder heeft het hof verzocht:
1. te schorsen de uitvoerbaar bij voorraad verklaring in de bestreden beschikking, zulks totdat het hof in het ingediende hoger beroep onherroepelijk zal hebben beslist;
2. de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende het verzoek van de raad tot beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder af te wijzen;
3. voorwaardelijk een bijzondere curator te benoemen;
4. de kosten van deze procedure, zoals gebruikelijk, te compenseren.
4.2
De raad heeft verweer gevoerd en het hof verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen, het verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad af te wijzen, het voorwaardelijk verzoek tot benoeming van een bijzondere curator af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing* Het schorsingsverzoek

5.1
Nu het hof heden uitspraak zal doen in de hoofdzaak, heeft de moeder geen belang meer bij de behandeling van haar incidentele verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking. Het hof zal dat verzoek om die reden afwijzen.
* De hoofdzaak
5.2
Op grond van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen indien:
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
5.3
Gelet op het bepaalde in artikel 3 en 20 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind overweegt het hof dat bij het nemen van een beslissing tot beëindiging van het gezag van de ouders de belangen van het kind voorop staan. Het kind dat niet verblijft in het eigen gezin heeft recht op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief.
5.4
Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het hof gebleken dat [de minderjarige] al sinds juli 2009 in het huidige pleeggezin bij zijn grootouders vaderszijde woont, waar hij ook zijn vader dagelijks ziet, en dat hij zich daar goed ontwikkelt. [de minderjarige] heeft het naar zijn zin in het gezin van de pleegouders en geeft zelf ook aan dat dit zijn thuis is. Het pleeggezin biedt [de minderjarige] stabiliteit, structuur en voorspelbaarheid. [de minderjarige] is positief gehecht bij zijn pleegouders.
5.5
De moeder heeft ter zitting erkend dat zij op dit moment niet in staat is de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] op zich te nemen, maar zij heeft zich ook op het standpunt gesteld dat dit mogelijk in de toekomst wel het geval zal zijn, als het weer goed met haar gaat. Zij wil de mogelijkheid open houden dat [de minderjarige] , als er iets met de grootouders vaderszijde zou gebeuren, op dat moment toch bij haar komt wonen.
5.6
Het hof is er echter onvoldoende van overtuigd geraakt dat de moeder binnen een voor de persoon en ontwikkeling van [de minderjarige] aanvaardbare termijn in staat is de verantwoordelijkheid voor zijn verzorging en opvoeding te dragen. Uit de overgelegde stukken komen ernstige zorgen naar voren over de emotionele beschikbaarheid en de opvoedingsvaardigheden van de moeder. De moeder is, behoudens de eerste acht maanden, niet de opvoeder van [de minderjarige] geweest. In de periode dat de moeder wel voor [de minderjarige] zorgde, is hij ernstig verwaarloosd. Volgens de raad is de moeder nog altijd instabiel en psychologisch zeer belast. In de periode na het raadsonderzoek in 2013 heeft de moeder een tijdlang geen contact gehad met [de minderjarige] en was zij onbereikbaar voor instanties. Inmiddels heeft de moeder wel weer contact met [de minderjarige] , maar dit is onder begeleiding en slechts zeer summier (één keer per twee maanden twee uur). De GI heeft ter zitting naar voren gebracht dat de moeder ook verder weinig betrokkenheid heeft bij [de minderjarige] . Zo belt de moeder niet met de school van [de minderjarige] om te vragen hoe het gaat en neemt zij ook nauwelijks contact op met de pleegouders over [de minderjarige] . Desgevraagd heeft de moeder naar voren gebracht dat zij het lastig vindt om met het pleeggezin en de school in contact te blijven en dat zij eerst haar eigen problematiek wil oplossen voordat er sprake kan zijn van een intensiever contact.
5.7
Het hof is van oordeel dat voor zover de moeder haar leven al weer zodanig op de rit zou kunnen krijgen dat zij de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] op zich zou kunnen nemen, de aanvaardbare termijn zoals bedoeld in artikel 1:266 lid 1 sub a BW op dat moment al ruimschoots zal zijn verstreken, voor zover die aanvaardbare termijn nu al niet ruimschoots verstreken is. [de minderjarige] is gebaat bij rust, stabiliteit en continuïteit in zijn opvoedingssituatie en bij voortzetting van een ongestoord hechtingsproces in het pleeggezin waar hij al vanaf zeer jonge leeftijd woont. Een zich over jaren uitstrekkende verlenging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing sluit daarbij niet aan. Wettelijk is immers voorgeschreven dat kinderen vanaf hun twaalfde jaar geïnformeerd moeten worden over verlengingen van beide maatregelen en daarover hun mening mogen geven, hetgeen onzekerheid voor [de minderjarige] met zich zal brengen. Gebleken is dat [de minderjarige] deze onzekerheid nu al ervaart rondom de lopende rechtszaken. Volgens de grootmoeder vaderszijde betrekt [de minderjarige] 's gezicht zodra hierover gesproken wordt. Voor een harmonieuze ontwikkeling van [de minderjarige] is het belangrijk dat er duidelijkheid bestaat over zijn opvoedingsperspectief. Dit belang dient te prevaleren boven het belang van de moeder bij behoud van het gezag.
5.8
De moeder heeft zich beroepen op de artikelen 3, 5, 9 en 18 van het Internationaal Verdrag voor de rechten van het kind (IVRK). Zoals uit het voorgaande volgt is het hof van oordeel dat het belang van [de minderjarige] bij duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief dient te prevaleren boven het belang van de moeder bij gezag. Van strijd met artikel 3 IVRK is daarom geen sprake. Ten aanzien van het beroep op de artikelen 5, 9 en 18 IVRK overweegt het hof dat volgens het IVRK een inbreuk op deze rechten gerechtvaardigd kan zijn wanneer de gezondheid en/of het geestelijk welzijn van de minderjarige dat vordert. Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van het hof dat de inbreuk in het onderhavige geval in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk is. Dat een inbreuk is gemaakt op de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit is naar het oordeel van het hof niet gebleken. Van strijd met artikel 5, 9 of 18 IVRK is dan ook geen sprake.
5.9
De moeder heeft het hof voorts, onder verwijzing naar artikel 12 IVRK, verzocht om een bijzondere curator ex artikel 1:250 BW over [de minderjarige] te benoemen. Met de raad is het hof van oordeel dat geen sprake is van een belangenstrijd als bedoeld in artikel 1:250 BW, zodat geen grond bestaat voor de benoeming van een bijzondere curator. Het hof is los daarvan van oordeel dat de mening van [de minderjarige] voldoende naar voren is gekomen uit het raadsrapport en acht het niet in zijn belang om hem te belasten met een onderzoek door een bijzondere curator.
5.1
Op grond van het vorenstaande zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.
5.11
Ten overvloede overweegt het hof dat de moeder ondanks de beëindiging van haar gezag altijd de moeder van [de minderjarige] zal blijven en dat zij betrokken blijft bij zijn ontwikkeling en recht heeft op contact.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
In de zaak met zaaknummer 200.202.573/02:
wijst het schorsingsverzoek van de moeder af;
In de zaak met zaaknummer 200.202.573/01:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 27 juli 2016.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.D.S.L. Bosch, G.M. van der Meer en I.F. Clement en is op 13 december 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.