ECLI:NL:GHARL:2016:10212

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 december 2016
Publicatiedatum
19 december 2016
Zaaknummer
200.192.992/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervallen verklaring schriftelijke aanwijzing bij uithuisplaatsing en voorlopige omgangsregeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de omgangsregeling tussen een moeder en haar minderjarige kind, geboren in 2015. De moeder, die alleen het gezag over het kind heeft, was in hoger beroep gekomen tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 4 maart 2016, waarin een schriftelijke aanwijzing van de gecertificeerde instelling (GI) werd opgelegd die de omgang tussen de moeder en het kind beperkte. De moeder verzocht het hof om de schriftelijke aanwijzing vervallen te verklaren en een nieuwe omgangsregeling vast te stellen.

Het hof heeft vastgesteld dat de GI de schriftelijke aanwijzing niet voldoende heeft gemotiveerd en dat er geen adequate communicatie met de moeder heeft plaatsgevonden over de zorgen die ten grondslag lagen aan de beperking van de omgang. Het hof oordeelde dat de GI onvoldoende kansen heeft geboden aan de moeder om haar gedrag te verbeteren en dat de beslissing om de omgang te beperken niet voldoende was onderbouwd.

Daarom heeft het hof de schriftelijke aanwijzing van de GI vervallen verklaard en een voorlopige omgangsregeling vastgesteld. Deze houdt in dat er voorlopig eens in de veertien dagen gedurende twee uur begeleide omgang zal plaatsvinden, waarbij de jeugdzorgwerker de bezoekdata en -tijden afstemt met de moeder en de grootmoeder. Het hof heeft de raad voor de kinderbescherming verzocht om een onderzoek in te stellen naar de omgangsregeling en zal de definitieve beslissing aanhouden in afwachting van het advies van de raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.192.992/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/164928 / JE RK 16-95)
beschikking van 15 december 2016
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.J. Zennipman te Den Haag,
en
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
kantoorhoudende te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI (gecertificeerde instelling).
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de grootouders] ,
wonende te [A] ,
verder te noemen: de grootouders van [de minderjarige1] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 4 maart 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 2 juni 2016;
- het verweerschrift met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Zennipman van 27 juni 2016 met productie(s);
- een brief van de raad voor de kinderbescherming (verder te noemen: de raad) van 26 juli 2016.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 16 november 2016 plaatsgevonden. Verschenen is de moeder, vergezeld van haar begeleidster mevrouw [B] (werkzaam bij [C] ) en bijgestaan door haar advocaat. Namens de GI is mevrouw [D] verschenen. Voorts zijn de grootouders verschenen.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit de - inmiddels verbroken - relatie van de moeder en de heer [E] (verder te noemen: de vader) is [in] 2015 [de minderjarige1] (verder te noemen: [de minderjarige1] ) geboren. De moeder is alleen met het gezag over [de minderjarige1] belast. De vader heeft geen contact met [de minderjarige1] .
3.2
[de minderjarige1] staat sinds zijn geboorte onder toezicht van de GI. Tevens is [de minderjarige1] direct na zijn geboorte middels een machtiging bij de grootouders uit huis geplaatst. De termijn van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing is - zo heeft mr. Zennipman ter zitting verklaard - laatstelijk verlengd tot 6 november 2017.
3.3
De moeder heeft nog een dochter, [de minderjarige2] , geboren [in] 2010 (verder te noemen: [de minderjarige2] ). De moeder is in maart 2014 ontheven van het gezag over [de minderjarige2] . [de minderjarige2] verblijft, net als [de minderjarige1] , bij de grootouders.
3.4
Tot en met januari 2016 had de moeder wekelijks op maandagochtend gedurende tweeënhalf uur omgang met [de minderjarige1] bij de grootouders thuis en daarnaast eens in de zes weken gedurende anderhalf uur met [de minderjarige2] en [de minderjarige1] tezamen, ook bij de grootouders thuis. Deze omgang wordt begeleid door grootmoeder.
3.5
De GI heeft bij schriftelijke aanwijzing van - zo leest het hof - 22 januari 2016 (hierna: de schriftelijke aanwijzing) de contacten tussen de moeder en [de minderjarige1] beperkt naar eens per drie weken op maandagochtend van 8.30 tot 11.00 uur (naast het begeleide omgangsmoment eens in de zes weken met [de minderjarige1] en [de minderjarige2] samen).
3.6
Bij de bestreden beschikking van 4 maart 2016 heeft de kinderrechter de verzoeken van de moeder om de schriftelijke aanwijzing vervallen te verklaren en te bepalen dat zij met ingang van 15 februari 2016 tweemaal per week tweeënhalf uur (totaal vijf uur) begeleide omgang kan hebben met [de minderjarige1] en dat zij met ingang van 15 mei 2016 tweemaal per week vier uur omgang (totaal acht uur) onbegeleide omgang kan hebben met [de minderjarige1] , afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 4 maart 2016. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende - zo heeft mr. Zennipman ter zitting nader toegelicht - de schriftelijke aanwijzing vervallen te verklaren en een omgangsregeling te bepalen waarbij de moeder met ingang van de datum van de uitspraak van het hof eenmaal per week op maandag gedurende tweeënhalf uur begeleide omgang zal hebben met [de minderjarige1] en te bepalen dat de omgangsregeling met ingang van 1 februari 2017 wordt uitgebreid naar tweemaal per week vier uur (in totaal acht uur) onbegeleide omgang.
4.2
De GI heeft verweer gevoerd en verzoekt het hof de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in het door haar ingestelde beroep, dan wel de verzoeken van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het hof verwijst voor het toetsingskader naar de beschikking van de kinderrechter en neemt dat hier over.
5.2
De moeder heeft zich op het standpunt gesteld dat de schriftelijke aanwijzing niet voldoet aan de eisen die daar ingevolge de Algemene wet bestuursrecht aan moeten worden gesteld. Zij is van mening dat de beslissing onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en tot stand is gekomen, alsmede dat de beslissing onvoldoende deugdelijk is gemotiveerd.
5.3
De GI heeft aan haar beslissing om het contact te beperken onder meer ten grondslag gelegd dat de moeder meermalen en/of zonder afmelding de (wekelijkse) omgangsregeling niet is nagekomen, alsmede dat de moeder, zo begrijpt het hof, ten tijde van de omgangsregeling met [de minderjarige1] ongewenst gedrag vertoonde. Echter gesteld, noch gebleken is dat deze punten van zorg van de GI en de verwachtingen dienaangaande van de moeder door de GI zijn opgenomen in een geldend hulpverleningsplan of plan van aanpak. Ook anderszins is niet gebleken dat de GI voorafgaand aan de aanwijzing deze zorgpunten met de moeder heeft besproken en de moeder een reële kans heeft geboden om verbetering van haar gedrag op deze punten te laten zien. Anders dan de kinderrechter heeft geoordeeld, acht het hof het derhalve niet aannemelijk geworden dat sprake is geweest van een doorlopend gesprek tussen de GI en de moeder over de afspraken rondom de bezoeken aan [de minderjarige1] . Schriftelijke stukken dienaangaande ontbreken en ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de GI uitsluitend op 19 januari 2016 telefonisch een vooraankondiging aan de moeder heeft gegeven van de schriftelijke aanwijzing. Kort daarna, op 22 januari 2016, is vervolgens de schriftelijke aanwijzing gegeven. De GI heeft ter zitting bevestigd dat zij de moeder geen (andere of verdere) waarschuwing(en) heeft gegeven en voorafgaande aan de schriftelijke aanwijzing daarover niets op schrift heeft gesteld. De stelling van de GI dat de moeder echter wel voldoende kansen heeft gehad om haar gedrag te verbeteren, is mede in het licht van het hiervoor overwogene niet aannemelijk geworden.
5.4
Uit hetgeen de GI ter zitting heeft toegelicht, lijkt eerder te volgen dat de GI de keuzes met betrekking tot de omgangsregeling tussen de moeder en [de minderjarige1] grotendeels heeft gebaseerd op haar (negatieve) ervaringen met de moeder in het kader van de voogdij en voormalige ondertoezichtstelling van de zus van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] , en om die reden de zorgen met betrekking tot het gedrag van de moeder rondom de omgangsregeling met [de minderjarige1] niet nader met haar heeft besproken en/of heeft vastgelegd. Verder is niet gebleken dat met de moeder de voorwaarden zijn besproken en/of vastgelegd teneinde een beperking van de omgangscontacten met [de minderjarige1] te voorkomen. Een en ander klemt te meer nu ter zitting vast is komen te staan dat de moeder en de grootmoeder gewoon waren om met elkaar de omgangsmomenten af te spreken, en indien aan de orde, samen tot een ander omgangsmoment te komen. Dat de moeder zich mogelijk voorafgaand aan een bezoek niet heeft afgemeld bij de GI is in dat licht dan ook niet onbegrijpelijk. Ook de door de GI gestelde omstandigheid dat de moeder in 2015 ongrijpbaar was voor de GI omdat ze niet met de GI in gesprek wilde en een aantal keren is verhuisd, betekent naar het oordeel van het hof niet dat de GI de moeder daarom geen kans en/of (schriftelijke) waarschuwing hoefde te geven, met name niet nu ook de GI weet dat de moeder met beperkingen kampt en mogelijk meer dan gemiddeld begeleiding en sturing nodig heeft.
5.5
De GI heeft voorts ter motivering van haar aanwijzing naar voren gebracht, zo begrijpt het hof, dat deze aanwijzing noodzakelijk is om de concrete bedreigingen in de ontwikkeling van [de minderjarige1] weg te nemen. In dit kader is evenwel door de GI slechts aangegeven dat [de minderjarige1] erg onrustig is na een bezoek en dat hij gespannen is. Het hof is van oordeel dat deze enkele zin(nen) een dergelijke ingrijpende beslissing om de omgang te beperken naar eens per drie weken niet kan dragen. Immers, zo blijkt bijvoorbeeld niet waar die onrust uit bestaat, hoe lang die onrust aanhoudt, wat er aan is gedaan om die onrust te voorkomen en waarom die onrust zodanig is dat een dergelijke inperking van het contact met zijn moeder noodzakelijk is. Ook blijkt niet, noch is inzichtelijk gemaakt, op welke wijze de belangen van [de minderjarige1] en de belangen van de moeder, maar overigens ook de grootouders in deze zijn gewogen.
5.6
Uit de verklaringen van de GI, de grootouders en de moeder ter terechtzitting leidt het hof af dat een andere belangrijke reden voor het beperken van de omgangsmomenten, naast de hiervoor onder rechtsoverweging 5.3 en 5.5 genoemde redenen, was dat de omgangsmomenten zeer intensief zijn voor de grootmoeder die de omgangsmomenten begeleidt, mede omdat de moeder weinig leerbaar zou zijn in het op de juiste wijze inspelen op de behoeften van [de minderjarige1] . Het hof is echter van oordeel dat dit niet zonder meer reden mag zijn om de omgangsmomenten te beperken. De moeder en [de minderjarige1] hebben in beginsel recht op omgang met elkaar en het is de taak van de GI om te onderzoeken of eventuele praktische belemmeringen ter uitvoering van de regeling opgelost kunnen worden. Uit de overgelegde stukken is ook op dit punt niet gebleken dat dit in voldoende mate is gebeurd.
5.7
Op grond van het bovenstaande is het hof van oordeel dat de schriftelijke aanwijzing niet in stand kan blijven, zodat de schriftelijke aanwijzing vervallen zal worden verklaard.
5.8
In beginsel kan het hof zoals ook verzocht zelf een nieuwe omgangsregeling bepalen. Het hof acht zich op grond van de thans beschikbare informatie echter onvoldoende voorgelicht om een beslissing te kunnen geven. Zo heeft de GI in haar verweerschrift gesteld dat de moeder in 2012 is gediagnosticeerd met een borderline persoonlijkheidsstoornis en heeft zij ter zitting gesteld dat de moeder "een flinke beperking" heeft. Er zijn in de onderhavige procedure echter geen stukken overgelegd die de vraag kunnen beantwoorden of de moeder beperkingen heeft, en zo ja, om welke beperkingen het gaat en in hoeverre deze beperkingen invloed hebben op de te bepalen omgangsregeling. Uit de stukken en hetgeen ter terechtzitting naar voren is gekomen lijkt het dat de GI - al dan niet door de houding van de moeder die mogelijk bij het door de GI gestelde ziektebeeld past - de moeder weinig ondersteuning biedt om de omgangsregeling goed te laten verlopen.
Voorts heeft de moeder ter zitting verklaard dat zij het heel pijnlijk vindt dat haar ouders haar kinderen moeten opvoeden en dat zij het moeilijk vindt om op deze wijze een ouders-dochterband te behouden. De moeder heeft het gevoel dat zij haar ouders kwijt is en zij mist haar ouders. Het hof sluit niet uit dat ook dit een mogelijke belemmering vormt voor de moeder om de omgangsregeling goed te laten verlopen. Ter zitting is gebleken dat de begeleiding vanuit [C] geen rol kan spelen om de omgang op enigerlei wijze te ondersteunen en/of te begeleiden, hetgeen wellicht wel noodzakelijk is om tot een goede regeling te kunnen komen. Zoals hiervoor reeds overwogen lijkt het alsof de GI bij het bepalen van de omgangsregeling tussen de moeder en [de minderjarige1] terugvalt op de ervaringen met de moeder (in verband met [de minderjarige2] ) uit het verleden. Het hof beschikt echter over onvoldoende informatie om te kunnen beoordelen of dit terecht is of dat, zoals de moeder stelt, zij in positieve zin veranderd is waardoor er thans wellicht andere en meer mogelijkheden zijn.
5.9
Het hof zal daarom de behandeling van de zaak aanhouden en de raad verzoeken een onderzoek in te stellen naar de vraag welke frequentie en duur van de omgangsmomenten tussen de moeder en [de minderjarige1] , mogelijk met begeleiding van derden, in het belang van [de minderjarige1] is.
5.1
Het hof zal - voor de duur van het onderzoek en totdat nader door het hof is beslist - een voorlopige omgangsregeling bepalen. Ter zitting hebben partijen verklaard dat de omgang thans feitelijk, in afwijking van de schriftelijke aanwijzing en zonder dat de GI hiervan op de hoogte was, eens in de drie weken gedurende twee uur plaatsvindt in plaats van tweeënhalf uur. Volgens de grootouders kan de omgang in verband met de werktijden van de grootmoeder en de schooltijden van [de minderjarige2] op dit moment niet gedurende tweeënhalf uur plaatsvinden. Zoals hiervoor overwogen, is vooralsnog niet vast komen te staan dat een beperking van de omgangsregeling tot eenmaal per drie weken in het belang van [de minderjarige1] is. Een regeling van eenmaal per week is echter, zonder goede begeleiding en afspraken, vooralsnog niet goed werkbaar gebleken. Het hof zal daarom bepalen dat er voorlopig eens in de veertien dagen gedurende twee uur begeleide omgang dient plaats te vinden, waarbij de jeugdzorgwerker de bezoekdata en -tijden dient af te stemmen met de moeder en de grootmoeder en derhalve een actievere rol hierin dient te spelen dan thans het geval is. Het hof acht deze regeling voorlopig het meest in het belang van [de minderjarige1] .
5.11
Het hof zal de raad verzoeken om voor 14 april 2017 aan het hof te rapporteren en te adviseren. Het hof zal de definitieve beslissing op het verzoek betreffende de omgangsregeling aanhouden in afwachting van het advies van de raad en, nadat partijen in de gelegenheid zijn gesteld om schriftelijk hun reactie op de inhoud van het rapport van de raad te geven, de beslissing in beginsel nemen op grond van de stukken in het dossier, tenzij het hof ambtshalve of op grond van een gemotiveerd verzoek van (een der) partijen een nadere mondelinge behandeling wenselijk acht.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 4 maart 2016, en opnieuw beschikkende:
verklaart de schriftelijke aanwijzing van de GI van - zo leest het hof - 22 januari 2016 vervallen;
bepaalt dat met ingang van heden voorlopig - voor de duur van het onderzoek en totdat nader door het hof is beslist - de volgende omgangsregeling tussen de moeder en de minderjarige [de minderjarige1] , geboren [in] 2015, geldt:
eens per veertien dagen begeleide omgang gedurende twee uur, waarbij de jeugdzorgwerker de bezoekdata en -tijden tijdig afstemt met de moeder en de grootmoeder;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
alvorens definitief te beslissen:
verzoekt de raad voor de kinderbescherming, regio Noord Nederland, locatie Groningen, een onderzoek in te stellen zoals hiervoor omschreven in rechtsoverweging 5.9, nader toegelicht in de rechtsoverwegingen 5.8 tot en met 5.11, en het hof daaromtrent
uiterlijk op 14 april 2017in een rapport te adviseren;
bepaalt dat de griffier van dit hof een afschrift van het rapport van de raad aan partijen zal toezenden;
bepaalt dat partijen tot uiterlijk twee weken na toezending van het rapport van de raad schriftelijk kunnen reageren, waarna de zaak verder op de stukken zal worden afgedaan, tenzij het hof anders beslist;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.P. den Hollander, E.B.E.M. Rikaart-Gerard en S. Rezel, bijgestaan door mr. H.B. Fortuyn als griffier, en is op 15 december 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.