ECLI:NL:GHARL:2016:1037

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 februari 2016
Publicatiedatum
11 februari 2016
Zaaknummer
200.180.961/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing en onderzoek naar terugplaatsing van een minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [de minderjarige1]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft de bestreden beschikking van de kinderrechter aangevochten, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing was verlengd. De moeder verzoekt het hof om de machtiging tot uithuisplaatsing te beëindigen per 1 april 2016, terwijl de gecertificeerde instelling (GI) verzoekt om de beschikking te bekrachtigen. De moeder heeft in eerdere trajecten aangetoond dat zij in staat is om voor haar andere kinderen te zorgen, maar de GI stelt dat de ontwikkelingsbedreigingen voor [de minderjarige1] nog steeds aanwezig zijn. Het hof heeft vastgesteld dat [de minderjarige1] al lange tijd bij de pleegouders verblijft en goed gehecht is aan hen. Het hof heeft besloten om het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) te verzoeken om onderzoek te doen naar de mogelijkheden van terugplaatsing van [de minderjarige1] bij de moeder. Het hof heeft vragen geformuleerd over de impact van een eventuele terugplaatsing op de ontwikkeling van [de minderjarige1] en de hechtingsrelatie met de moeder. De beslissing om verder te beslissen is aangehouden, terwijl het hof wacht op het advies van de deskundige.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.180.961/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/142554 / FJ RK 15-608)
beschikking van de familiekamer van 2 februari 2016
inzake
[de verzoekster] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. H.M. Bakker, kantoorhoudend te Heerenveen,
tegen
Stichting Jeugdbescherming Noord/Drenthe,
gevestigd te Assen,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de gecertificeerde instelling of de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de pleegouders],
wonende te [A] ,
hierna te noemen: de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 14 augustus 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 13 november 2015, is de moeder in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen (naar het hof begrijpt:) voor zover het de machtiging tot uithuisplaatsing betreft en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de machtiging tot uithuisplaatsing eindigt op 1 april 2016.
2.2
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 21 december 2015, heeft de gecertificeerde instelling het verzoek in hoger beroep van de moeder bestreden. De GI verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen en het verzoek van de moeder tot vernietiging van de bestreden beschikking af te wijzen.
2.3
Ter griffie van het hof zijn binnengekomen:
- op 30 november 2015 een journaalbericht van 27 november 2015 van mr. Bakker met bijlage;
- op 1 december 2015 een journaalbericht van 30 november 2015 van mr. Bakker met bijlagen;
- op 1 december 2015 een proces-verbaal van de rechtbank Noord-Nederland.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 11 januari 2016 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Tevens was aanwezig de begeleider van de moeder van de zorggroep [B] , mevrouw [C] . Namens de GI zijn mevrouw [D] en de heer [E] verschenen. Daarnaast is de pleegmoeder verschenen.
2.5
Na de zitting is, met toestemming van het hof, op 20 januari 2016 nog een journaalbericht met bijlagen van mr. Bakker bij het hof binnengekomen.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit de inmiddels verbroken affectieve relatie tussen de moeder en de heer [F] is [in] 2011 [de minderjarige1] (hierna te noemen: [de minderjarige1] ) geboren. Het ouderlijk gezag over [de minderjarige1] wordt uitgeoefend door de moeder. De moeder heeft met de heer [F] in 2013 nog een dochter, [de minderjarige2] , en in 2015 een zoon, [de minderjarige3] , gekregen. [de minderjarige2] en [de minderjarige3] wonen bij de moeder en op hen is geen kinderbeschermingsmaatregel van toepassing.
3.2
[de minderjarige1] is bij beschikking van 18 augustus 2011 onder toezicht gesteld van (het voormalig) Bureau Jeugdzorg Drenthe en bij beschikking van 9 december 2011 is een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] afgegeven. Beide maatregelen zijn tot op heden steeds verlengd, laatstelijk bij de bestreden beschikking.
3.3
[de minderjarige1] verblijft sinds kort na haar geboorte (eerst samen met de moeder en vervolgens alleen, op basis van de machtiging tot uithuisplaatsing) bij de pleegouders, zijnde de opa en stiefoma van de zijde van de moeder.
3.4
Bij verzoekschrift, bij de rechtbank binnengekomen op 23 juni 2015, heeft de GI de rechtbank verzocht de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] te verlengen voor de duur van twaalf maanden en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] in een voorziening voor pleegzorg te verlengen tot en met 18 augustus 2016 (zijnde de duur van de ondertoezichtstelling). De moeder heeft verweer gevoerd.
3.5
Bij de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde bestreden beschikking heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] bij de pleegouders verlengd tot 18 augustus 2016.
3.6
Bij beschikking van 15 januari 2016 heeft de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland een verzoek van de moeder - in het kader van de geschillenregeling - om het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (verder te noemen: het NIFP) opdracht te geven een onderzoek te verrichten naar de mogelijkheden tot terugplaatsing van [de minderjarige1] bij de moeder afgewezen.

4.De standpunten van partijen

4.1
De moeder kan zich met de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] niet verenigen. De moeder is van mening dat de door de kinderrechter gegeven gronden de beslissingen niet kunnen dragen. De gestelde ontwikkelingsbedreigingen zijn volgens haar niet (meer) aanwezig. De moeder verbleef van februari 2014 tot augustus 2014 samen met [de minderjarige2] en de heer [F] in [G] . Tijdens deze behandeling is gebleken dat de moeder in staat is tot het aangaan van een warm, plezierig en ontwikkeling stimulerend contact met [de minderjarige2] . De conclusie was dat er bij beide ouders sprake is van goed genoeg ouderschap. In [G] hebben de moeder en de vader met succes gewerkt aan hun communicatie, hun ouderschap en de partnerrelatie. De relatie is beëindigd maar de ouders hebben regelmatig en goed contact met elkaar over de kinderen; van conflicten is geen sprake. Voorts heeft de moeder een persoonlijkheidsonderzoek laten doen waaruit blijkt dat er bij haar geen sprake is van persoonlijkheidsproblematiek waardoor haar stabiliteit in gevaar zou kunnen komen. Na het traject bij [G] heeft de moeder laten zien dat zij zowel [de minderjarige2] als [de minderjarige3] een veilige en stabiele opvoedingsplek biedt. De moeder voldoet derhalve aan alle voorwaarden voor een succesvolle terugplaatsing. Naar de mening van de moeder dient er een onafhankelijk onderzoek uitgevoerd te worden door het NIFP naar de mogelijkheden van een terugplaatsing van [de minderjarige1] naar de moeder.
4.2
De GI stelt dat de genoemde ontwikkelingsbedreigingen nog steeds aanwezig zijn. De GI erkent dat de moeder haar leven momenteel, minstens goed genoeg, op orde heeft om voor haar twee andere kinderen te zorgen maar is van mening dat de door de moeder gewenste wijziging van de opvoedingssituatie van [de minderjarige1] schadelijk is voor de ontwikkeling van [de minderjarige1] . [de minderjarige1] is veilig gehecht aan haar pleegouders en de GI maakt zich zorgen over het effect van het doorbreken van deze veilige hechtingsrelatie. Naar de mening van de GI is de termijn waarbinnen de moeder de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] weer op zich kan nemen inmiddels verstreken. Dat [de minderjarige1] een goede band met haar moeder heeft wil niet zeggen dat deze band gelijkwaardig is aan een gehechtsheidsrelatie.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.2
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is het hof van mening dat er inmiddels aan de zijde van de moeder geen belemmeringen meer zijn om [de minderjarige1] bij haar terug te plaatsen. De moeder heeft het traject bij [G] succesvol doorlopen en zorgt zelf naar behoren voor haar twee andere kinderen. Over de ontwikkeling van deze kinderen zijn geen zorgen en op hen is ook geen kinderbeschermingsmaatregel van toepassing. De vraag is echter wel of een terugplaatsing van [de minderjarige1] nog in haar belang is te achten gelet op de lange tijd dat zij al in het pleeggezin verblijft. Duidelijk is dat [de minderjarige1] zich goed ontwikkelt bij de pleegouders en dat zij goed is gehecht aan de pleegouders. Voor het hof is echter onduidelijk of [de minderjarige1] , nadat zij vier jaar in het (netwerk)pleeggezin heeft gewoond, niet meer teruggeplaatst kan worden bij de moeder zonder dat dit voor [de minderjarige1] een ontwikkelingsbedreiging oplevert. De situatie is in zoverre bijzonder dat de moeder vlak bij de pleegouders (haar vader en stiefmoeder) woont, de onderlinge verhoudingen goed zijn, er veelvuldig contact is tussen [de minderjarige1] en haar moeder en [de minderjarige1] weet dat de moeder haar moeder is. Gelet op deze omstandigheden is het de vraag of er ook een goede hechtingsrelatie met de moeder tot stand is gekomen. Daarbij komt dat [de minderjarige1] een uitzonderingspositie inneemt ten opzichte van haar zusje en broertje, die wel bij de moeder wonen. Gelet op deze bijzondere situatie acht het hof een onderzoek naar de mogelijkheid van terugplaatsing van [de minderjarige1] gewenst.
5.3
Het hof zal daarom het NIFP Noord-Oost Nederland verzoeken te bemiddelen bij de benoeming van een deskundige, verbonden aan die organisatie, en verzoeken om onderzoek te laten verrichten en in dat kader advies uit te brengen over de volgende vragen:
1. In hoeverre wordt (terug)plaatsing bij de moeder in het belang van [de minderjarige1] geacht, waarbij tevens aandacht wordt besteed aan de impact van die terugplaatsing op de ontwikkeling van [de minderjarige1] ? Wat is in dat kader te zeggen van de hechtingsrelatie tussen de moeder en [de minderjarige1] ?
2. Wordt naar verwachting aan (de ontwikkeling van) [de minderjarige1] schade toegebracht ten gevolge van een (terug)plaatsing bij de moeder? Zo ja, waaruit bestaat die schade naar verwachting en hoe sterk is die verwachting? Hierbij dient zowel de schade op de korte termijn als op de lange termijn aan de orde te komen.
3. Kan deze schade - indien te verwachten - mogelijkerwijs worden beperkt en zo ja, op welke wijze? Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de termijn waarop en de voorwaarden waaronder een eventuele (terug)plaatsing van [de minderjarige1] bij haar moeder kan plaatsvinden.
4. Hoe wordt de situatie, dat [de minderjarige1] zusje en broertje wel thuis bij de moeder opgroeien en [de minderjarige1] niet, getaxeerd voor de ontwikkeling van [de minderjarige1] (op korte dan wel lange termijn)?
5. Is hulpverlening aangewezen voor [de minderjarige1] en/of de moeder om terugplaatsing naar huis te verwezenlijken? Zo ja, welke?
6. In hoeverre komen er uit het onderzoek bevindingen naar voren die niet aan de orde zijn gekomen in de onderzoeksvragen, maar wel van belang zijn met betrekking tot de ontwikkeling en het welzijn van [de minderjarige1] en/of bij eventueel te nemen beslissingen?
5.4
Het hof zal het NIFP vragen om binnen een termijn van drie weken na dagtekening van deze beschikking een deskundige voor te stellen, eventuele nadere of andere vragen te formuleren, indien dit in de ogen van het NIFP dan wel de voorgestelde deskundige (meer) aangewezen is voor het onderzoek dat het hof voor ogen staat, en de kosten van het onderzoek te begroten. Indien voor toewijzen van het onderzoek meer of andere informatie nodig is dan uit deze beschikking blijkt, kan het NIFP het hof schriftelijk om nadere gegevens (uit het dossier) vragen alvorens een deskundige voor te stellen en nadere of andere vragen te formuleren. Indien het NIFP eerst nadere informatie nodig heeft, kunnen partijen kenbaar maken of en welke bezwaren bestaan tegen de verstrekking van de aanvullende gegevens die het NIFP nodig heeft.
5.5
Het bericht van het NIFP zal door het hof worden doorgezonden aan partijen. Partijen kunnen daarop binnen veertien dagen laten weten of de door het hof voorgestelde vragen in hun visie nog aanvulling behoeven, wat hun zienswijze is ten aanzien van de eventuele aanvulling van het NIFP op dat punt en of bezwaar bestaat tegen de benoeming van de deskundige die door het NIFP wordt voorgedragen.
5.6
Het aan de deskundige toekomende bedrag wordt bij de te geven eindbeschikking overeenkomstig de daarvoor en krachtens de wet gestelde regelingen in dit geval ten laste van 's Rijks kas door de griffier aan de deskundige betaald.
5.7
Het hof zal bij nadere tussenbeschikking overgaan tot benoeming van een deskundige ter beantwoording van de onder rechtsoverweging 5.3 geformuleerde, eventueel nog aan te passen vragen.

6.De slotsom

6.1
Op grond van het vorenstaande zal het hof beslissen als na te melden.

7.De beslissing

Het gerechtshof:
alvorens verder te beslissen
verzoekt het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie Noord-Oost Nederland,
Postadres:
Postbus 870
8000 AW Zwolle
Bezoekadres:
Schuurmanstraat 2
8011 KP Zwolle
Tel. (088) 0710 600
E-mail:
NIFPNoordOostNederland@dji.minjus.nl,
om te bemiddelen bij de benoeming van een deskundige voor het verrichten van een onderzoek ter beantwoording van de hiervoor onder rechtsoverweging 5.3 vermelde vragen;
verzoekt het NIFP het hof te berichten zoals bedoeld in rechtsoverweging 5.4 en wel uiterlijk op
23 februari 2016;
stelt partijen in de gelegenheid om te reageren op de hiervoor bedoelde informatie van het NIFP als bedoeld in rechtsoverweging 5.5 en wel uiterlijk op
8 maart 2016;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.E.F. Hillen, mr. J.D.S.L. Bosch en
mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van
2 februari 2016 in bijzijn van de griffier.