Uitspraak
Wensink,
[geïntimeerde],
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
[geïntimeerde] , thans [leeftijd] , is vanaf 1975 in dienst geweest van Wensink als automonteur. In juni 2011, augustus 2011 en maart 2012 is geconstateerd dat hij onder werktijd alcohol had gedronken. Nadat [geïntimeerde] daarop was aangesproken, heeft hij op 7 april 2012 opnieuw alcohol gedronken onder werktijd (in dit geval een storingsdienst). Op 13 april 2012 heeft Wensink daarover een gesprek gehad met [geïntimeerde] . Tijdens dat gesprek heeft Wensink aan [geïntimeerde] een beëindigingsovereenkomst voorgelegd die strekte tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 1 september 2012. Die overeenkomst heeft [geïntimeerde] ondertekend. Naderhand heeft [geïntimeerde] die overeenkomst echter vernietigd, op de grond dat hij vanwege psychische problemen zijn wil niet goed had kunnen bepalen en dat misbruik was gemaakt van de omstandigheden. In een daarover door partijen gevoerde procedure bij de kantonrechter te Zwolle heeft de kantonrechter bij vonnis van 5 februari 2013 voor recht verklaard dat de vernietiging op goede grond berust en dat derhalve de arbeidsovereenkomst voortduurt tot de rechtsgeldige beëindiging ervan. Op 4 maart 2013 heeft [geïntimeerde] zijn werkzaamheden voor Wensink als automonteur weer gedeeltelijk – [geïntimeerde] had nog beperkingen in de linkerhand- hervat. Volgens de bedrijfsarts was er geen sprake van beperkingen op persoonlijk en sociaal functioneren. Per e-mail brief van 8 maart 2013 heeft (de gemachtigde van) Wensink aan (de gemachtigde van) [geïntimeerde] onder meer bericht dat
“voorkomen moet worden dat soortgelijke problematiek nog zou kunnen sluimeren en dus door of namens uw cliënt in stelling zou kunnen worden gebracht, zou cliënte op enig moment opnieuw vast moeten stellen dat uw cliënt tijdens diensttijd alcohol heeft genuttigd, dan wel daarvan onder invloed is” en “ mocht op enig moment moeten worden geconstateerd dat uw cliënt onder invloed is van alcohol tijdens werktijd, alsdan onverwijld een ontslag op staande voet zal worden verleend.”[geïntimeerde] is behandeld voor een alcoholverslaving, nadat hij in maart en april 2012 suïcidepogingen had gedaan. Die behandeling was afgerond voor de werkhervatting.
Op 20 juni 2013 is opnieuw alcoholgebruik onder werktijd geconstateerd. Gezien is toen dat [geïntimeerde] bier dronk uit een blikje dat in zijn auto lag. [geïntimeerde] is van het werk gestuurd en heeft onderweg naar huis een auto-ongeluk gekregen waarbij hij letsel heeft opgelopen, waarvoor hij in het ziekenhuis is behandeld.
Bij brief van 21 juni 2013 heeft Wensink [geïntimeerde] per die dag op staande voet ontslagen.
Als reden voor het ontslag vermeldt de brief dat [geïntimeerde] alcohol heeft genuttigd tijdens werktijd. Aansluitend op zijn ziekenhuisopname is [geïntimeerde] na verwijzing door ziekenhuispsychiatrie vanwege een onthoudingsdelier, van 15 juli 2013 t/m 7 augustus 2013 opgenomen geweest in de kliniek van Verslavingszorg Noord-Nederland (hierna: VNN) .
4.De vordering in eerste aanleg en de beslissing daarop
Volgens de kantonrechter had Wensink in de omstandigheden van het geval niet voor de zwaarste sanctie van een ontslag op staande voet moeten kiezen.
5.De motvering van de beslissing in hoger beroep
De grieven
Grieven I en IIrichten zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat bij [geïntimeerde] sprake is geweest van een langdurige alcoholverslaving en dat Wensink haar betwisting van de verslaving onvoldoende heeft gemotiveerd.
Grief IIIricht zich tegen het oordeel dat voldoende aannemelijk is dat het drankgebruik op 20 juni 2013 haar oorzaak vindt in een (terugval in) alcoholverslaving.
Grief IVricht zich tegen oordeel dat Wensink rekening diende te houden met een terugval in de alcoholverslaving
Grief Vricht zich tegen het oordeel dat ontslag op staande voet een te zware sanctie was.
Grieven VI en VIIrichten zich tegen de toewijzing van de vordering en de veroordeling van Wensink in de proceskosten.
Aan de grieven VI en VII komt geen zelfstandige betekenis toe naast de grieven I t/m V; de toe- of afwijzing van die grieven volgt rechtstreeks uit het oordeel over de grieven I t/m V.
, LJN:AA4436 en HR 20 april 2012,
LJN:BV9532).
Mogelijk dat [geïntimeerde] daardoor in verminderde mate in staat was om zijn wil ten aanzien van zijn drankgebruik te bepalen en de gevolgen daarvan te overzien, maar dat betekent nog niet dat hij daarom niet meer voor zijn gedraging, het nuttigen van alcohol onder werktijd, verantwoordelijk gehouden zou kunnen worden. Daarbij kan nog worden bedacht dat [geïntimeerde] voorafgaand aan zijn werkhervatting voor zijn alcoholverslaving (langdurig) behandeld is geweest, dat die behandeling was afgerond en dat [geïntimeerde] toen alcoholabstinent zou zijn geweest. [geïntimeerde] mag in die situatie toch geacht worden enig inzicht te hebben gekregen in zijn (voormalige) alcoholverslaving en de risico’s op een terugval. Van [geïntimeerde] had, objectief bezien, verlangd mogen worden dat hij voortzetting van zijn verslaving dan wel een terugval daarin (tijdig) onderkend zou hebben en dat hij zo nodig (opnieuw) een beroep zou hebben gedaan op hulpverlening. Van het een noch het ander is gebleken. Omstandigheden waarom die onderkenning en actie in dit geval niet van hem verlangd hadden kunnen worden, zijn het hof niet gebleken.
Grief V slaagt derhalve.
Die stelling wordt verworpen; een ontslag dat wordt gegeven een dag nadat de dringende reden zich heeft voorgedaan, heeft nog te gelden als “onverwijld” in de zin van artikel 7:677 lid 1 BW. Aan het aanbod van Wensink om te bewijzen dat het ontslag (ook) al op 20 juni 2013 is gegeven, komt het hof derhalve niet toe.
Het slagen van grief V (en in het verlengde daarvan eveneens de grieven VI en VII) leidt ertoe dat het bestreden vonnis dient te worden vernietigd.