ECLI:NL:GHARL:2016:139

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 januari 2016
Publicatiedatum
12 januari 2016
Zaaknummer
200.150.514/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet na alcoholgebruik onder werktijd, beoordeling van dringende reden en goed werkgeverschap

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over een ontslag op staande voet van een werknemer, [geïntimeerde], door zijn werkgever, Wensink Automotive B.V. De werknemer was sinds 1975 in dienst als automonteur en had in het verleden meerdere keren alcoholgebruik onder werktijd vertoond. Na een laatste constatering van alcoholgebruik op 20 juni 2013, heeft de werkgever hem op staande voet ontslagen. De werknemer betwistte de rechtsgeldigheid van het ontslag en vorderde doorbetaling van zijn loon. De kantonrechter oordeelde in eerste aanleg dat het ontslag niet rechtsgeldig was, omdat de werkgever onvoldoende had onderbouwd dat het ontslag op staande voet gerechtvaardigd was.

In hoger beroep heeft het hof de grieven van de werkgever beoordeeld. Het hof oordeelde dat het nuttigen van alcohol onder werktijd op 20 juni 2013 een dringende reden opleverde voor ontslag op staande voet. Het hof weegt daarbij de eerdere waarschuwingen en het feit dat de werknemer al meerdere keren onder invloed van alcohol was betrapt, mee. Het hof concludeert dat de werkgever, ondanks zijn verplichtingen als goed werkgever, niet kon worden verweten dat hij het ontslag op staande voet had gegeven. De persoonlijke omstandigheden van de werknemer, waaronder zijn alcoholverslaving, werden niet als voldoende tegenwicht gezien tegen de dringende reden voor ontslag. Het hof vernietigde het vonnis van de kantonrechter en wees de vorderingen van de werknemer af, waarbij de werknemer in de proceskosten werd veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.150.514/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 2692862 \ CV EXPL 14-313)
arrest van 12 januari 2016
in de zaak van
Wensink Automotive B.V.,
gevestigd te Zwolle,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
Wensink,
advocaat: mr. A.C.G. Reezigt, kantoorhoudend te Apeldoorn,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. J.F. Veenstra, kantoorhoudend te Leeuwarden.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen van 17 januari 2014 en 23 mei 2014 van de rechtbank Noord-Nederland, afdeling privaatrecht, kantonrechter locatie Leeuwarden (hierna: de kantonrechter).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 10 juni 2014,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord,
- de pleitnota van Wensink (schriftelijk pleidooi)
- de pleitnota van [geïntimeerde] (schriftelijk pleidooi).
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De vordering van Wensink luidt:
"te vernietigen het vonnis d.d. 23 mei 2014 met zaak-/rolnummer 2692862 /
CV EXPL 14-313 door de Rechtbank Noord-Nederland, afdeling privaatrecht, kamer Kanton locatie Leeuwarden gewezen en, opnieuw rechtdoende, bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad voorzover de wet zulks toelaat, [geïntimeerde] in deze alsnog niet-ontvankelijk te verklaren, danwel de oorspronkelijk namens [geïntimeerde] ingestelde vorderingen integraal af te wijzen als zijnde ongegrond en onbewezen, tenslotte met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties.”
Feiten
3.1
De kantonrechter heeft in zijn vonnis van 23 mei 2014 onder 2.1. t/m 2.14. een aantal vaststaande feiten opgenomen. Tegen die feitenvaststelling zijn geen grieven gericht, zodat ook het hof van die feiten uitgaat.
3.2
De feiten in deze zaak laten zich als volgt samenvatten.
[geïntimeerde] , thans [leeftijd] , is vanaf 1975 in dienst geweest van Wensink als automonteur. In juni 2011, augustus 2011 en maart 2012 is geconstateerd dat hij onder werktijd alcohol had gedronken. Nadat [geïntimeerde] daarop was aangesproken, heeft hij op 7 april 2012 opnieuw alcohol gedronken onder werktijd (in dit geval een storingsdienst). Op 13 april 2012 heeft Wensink daarover een gesprek gehad met [geïntimeerde] . Tijdens dat gesprek heeft Wensink aan [geïntimeerde] een beëindigingsovereenkomst voorgelegd die strekte tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 1 september 2012. Die overeenkomst heeft [geïntimeerde] ondertekend. Naderhand heeft [geïntimeerde] die overeenkomst echter vernietigd, op de grond dat hij vanwege psychische problemen zijn wil niet goed had kunnen bepalen en dat misbruik was gemaakt van de omstandigheden. In een daarover door partijen gevoerde procedure bij de kantonrechter te Zwolle heeft de kantonrechter bij vonnis van 5 februari 2013 voor recht verklaard dat de vernietiging op goede grond berust en dat derhalve de arbeidsovereenkomst voortduurt tot de rechtsgeldige beëindiging ervan. Op 4 maart 2013 heeft [geïntimeerde] zijn werkzaamheden voor Wensink als automonteur weer gedeeltelijk – [geïntimeerde] had nog beperkingen in de linkerhand- hervat. Volgens de bedrijfsarts was er geen sprake van beperkingen op persoonlijk en sociaal functioneren. Per e-mail brief van 8 maart 2013 heeft (de gemachtigde van) Wensink aan (de gemachtigde van) [geïntimeerde] onder meer bericht dat
“voorkomen moet worden dat soortgelijke problematiek nog zou kunnen sluimeren en dus door of namens uw cliënt in stelling zou kunnen worden gebracht, zou cliënte op enig moment opnieuw vast moeten stellen dat uw cliënt tijdens diensttijd alcohol heeft genuttigd, dan wel daarvan onder invloed is” en “ mocht op enig moment moeten worden geconstateerd dat uw cliënt onder invloed is van alcohol tijdens werktijd, alsdan onverwijld een ontslag op staande voet zal worden verleend.”[geïntimeerde] is behandeld voor een alcoholverslaving, nadat hij in maart en april 2012 suïcidepogingen had gedaan. Die behandeling was afgerond voor de werkhervatting.
Op 20 juni 2013 is opnieuw alcoholgebruik onder werktijd geconstateerd. Gezien is toen dat [geïntimeerde] bier dronk uit een blikje dat in zijn auto lag. [geïntimeerde] is van het werk gestuurd en heeft onderweg naar huis een auto-ongeluk gekregen waarbij hij letsel heeft opgelopen, waarvoor hij in het ziekenhuis is behandeld.
Bij brief van 21 juni 2013 heeft Wensink [geïntimeerde] per die dag op staande voet ontslagen.
Als reden voor het ontslag vermeldt de brief dat [geïntimeerde] alcohol heeft genuttigd tijdens werktijd. Aansluitend op zijn ziekenhuisopname is [geïntimeerde] na verwijzing door ziekenhuispsychiatrie vanwege een onthoudingsdelier, van 15 juli 2013 t/m 7 augustus 2013 opgenomen geweest in de kliniek van Verslavingszorg Noord-Nederland (hierna: VNN) .

4.De vordering in eerste aanleg en de beslissing daarop

4.1
[geïntimeerde] heeft doorbetaling van zijn loon gevorderd vanaf 20 juni 2013, te vermeerderen met wettelijke verhoging en wettelijke rente. Aan die vordering heeft hij ten grondslag gelegd dat het op staande voet gegeven ontslag niet rechtsgeldig is.
4.2
De kantonrechter heeft in zijn vonnis van 23 mei 2014, uitvoerbaar bij voorraad, de loonvordering toegewezen, te vermeerderen met 15% wettelijke verhoging en de wettelijke rente vanaf de opeisbaarheid van het loon, onder afwijzing van de vordering tot voldoening van de buitengerechtelijke kosten en met veroordeling van Wensink in de proceskosten.
Volgens de kantonrechter had Wensink in de omstandigheden van het geval niet voor de zwaarste sanctie van een ontslag op staande voet moeten kiezen.

5.De motvering van de beslissing in hoger beroep

De grieven

5.1
Wensink heeft tegen het vonnis van 23 mei 2014 zeven grieven gericht
Grieven I en IIrichten zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat bij [geïntimeerde] sprake is geweest van een langdurige alcoholverslaving en dat Wensink haar betwisting van de verslaving onvoldoende heeft gemotiveerd.
Grief IIIricht zich tegen het oordeel dat voldoende aannemelijk is dat het drankgebruik op 20 juni 2013 haar oorzaak vindt in een (terugval in) alcoholverslaving.
Grief IVricht zich tegen oordeel dat Wensink rekening diende te houden met een terugval in de alcoholverslaving
Grief Vricht zich tegen het oordeel dat ontslag op staande voet een te zware sanctie was.
Grieven VI en VIIrichten zich tegen de toewijzing van de vordering en de veroordeling van Wensink in de proceskosten.
5.2
De grieven I t/m IV zijn gericht tegen verschillende van de aspecten die de kantonrechter heeft betrokken in zijn slotsom dat het ontslag op staande voet een te zware sanctie was en lossen zich op in de beoordeling van grief V. De grieven I t/m V lenen zich derhalve voor gezamenlijke behandeling.
Aan de grieven VI en VII komt geen zelfstandige betekenis toe naast de grieven I t/m V; de toe- of afwijzing van die grieven volgt rechtstreeks uit het oordeel over de grieven I t/m V.
Bespreking van de grieven
5.3
De kernvraag in deze zaak is of het nuttigen door [geïntimeerde] van alcohol onder werktijd op 20 juni 2013 een dringende reden in de zin van artikel 7:677 lid 1 BW opleverde die het ontslag op staande voet kon rechtvaardigen.
5.4
Artikel 7:678 BW bepaalt dat voor een werkgever als dringende redenen in de zin van artikel 7:677 lid 1 BW beschouwd worden “zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijs niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren”.
5.5
Bij de beantwoording van de vraag of de aan het ontslag op staande voet ten grondslag gelegde redenen als dringend in de zin van artikel 7:677 lid 1 BW hebben te gelden, dienen alle omstandigheden van het geval, bezien in hun verband en samenhang, te worden afgewogen. Daarbij dient niet alleen te worden gelet op de aard en de ernst van de aan de werknemer verweten gedraging, maar moeten ook de aard van de dienstbetrekking, de duur daarvan en de wijze waarop de werknemer die dienstbetrekking heeft vervuld, in de afweging worden betrokken. Daarnaast moet rekening worden gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag voor hem zal hebben. Ook indien deze gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van deze persoonlijke omstandigheden tegen de aard en ernst van de dringende reden tot de slotsom leiden dat een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd is (HR 21 januari 2000
, LJN:AA4436 en HR 20 april 2012,
LJN:BV9532).
5.6
Het hof is van oordeel dat het nuttigen van alcohol onder werktijd door [geïntimeerde] op 20 juni 2013 een gedraging betrof die in beginsel zwaarwegend genoeg was voor een ontslag op staande voet. Daarbij is in het bijzonder gelet op de volgende omstandigheden, bezien in hun verband en samenhang.
i.) Vóór 20 juni 2013 was al verschillende malen geconstateerd dat [geïntimeerde] onder werktijd alcohol had gedronken. Hij is op dat drankgebruik ook door Wensink aangesproken en de voorlaatste keer, op 7 april 2012, had Wensink aan [geïntimeerde] zelfs kenbaar gemaakt hem daarvoor ook ontslag op staande voet te willen geven. Dat voorgenomen ontslag heeft Wensink toen op (dringend) verzoek van [geïntimeerde] echter nog “omgezet” in een overeenkomst tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst (welke overeenkomst, zoals hiervoor vermeld, naderhand door [geïntimeerde] overigens op goede grond is vernietigd vanwege wilsgebreken).
ii.) Wensink heeft [geïntimeerde] bij e-mail brief van 8 maart 2013 er uitdrukkelijk voor gewaarschuwd dat hernieuwd gebruik van alcohol onder werktijd zou resulteren in een ontslag op staande voet. Tegen die brief heeft (de gemachtigde van) [geïntimeerde] verder niet geprotesteerd.
iii.) Naast het algemene belang dat een werkgever er vanuit het oogpunt van een goede bedrijfsvoering bij heeft dat een werknemer tijdens het verrichten van zijn werkzaamheden niet onder invloed van alcohol verkeert en (dus) onder werktijd ook geen alcohol gebruikt, heeft Wensink onweersproken aangevoerd dat zij daar vanuit veiligheidsoogpunt nog een extra belang bij heeft omdat het onderdeel van de taak van een monteur (zoals [geïntimeerde] ) is om proefritten te maken in auto’s die in reparatie zijn.
5.7
[geïntimeerde] was op 20 juni 2013 aldus een gewaarschuwd mens, die (zeker) in zijn geval voor twee telde, en die zich ook bewust behoorde te zijn van het belang dat Wensink erbij had dat hij geen alcohol onder werktijd zou nuttigen. Dat alles heeft [geïntimeerde] er echter niet van weerhouden om zich opnieuw te bezondigen aan het gebruik van alcohol onder werktijd.
Daarmee heeft hij de verplichtingen die zijn werk hem oplegt grovelijk veronachtzaamd; een omstandigheid die in artikel 7:678 lid 1 aanhef en sub k. BW wordt genoemd als een voorbeeld van een dringende reden voor de werkgever.
5.8
Tegen de aard en de ernst van de dringende reden weegt niet op dat uit de verschillende brieven en verslagen die in deze procedure zijn overgelegd van (medische) zorgverleners en die betrekking hebben op de behandelingen die [geïntimeerde] heeft ondergaan, genoegzaam naar voren komt dat bij [geïntimeerde] (inderdaad) langdurig sprake is geweest van een alcoholverslaving en dat daaruit eveneens genoegzaam naar voren komt dat het gebruik van alcohol op 20 juni 2013 heeft plaatsgevonden onder invloed van die verslaving dan wel door een terugval daarin.
Mogelijk dat [geïntimeerde] daardoor in verminderde mate in staat was om zijn wil ten aanzien van zijn drankgebruik te bepalen en de gevolgen daarvan te overzien, maar dat betekent nog niet dat hij daarom niet meer voor zijn gedraging, het nuttigen van alcohol onder werktijd, verantwoordelijk gehouden zou kunnen worden. Daarbij kan nog worden bedacht dat [geïntimeerde] voorafgaand aan zijn werkhervatting voor zijn alcoholverslaving (langdurig) behandeld is geweest, dat die behandeling was afgerond en dat [geïntimeerde] toen alcoholabstinent zou zijn geweest. [geïntimeerde] mag in die situatie toch geacht worden enig inzicht te hebben gekregen in zijn (voormalige) alcoholverslaving en de risico’s op een terugval. Van [geïntimeerde] had, objectief bezien, verlangd mogen worden dat hij voortzetting van zijn verslaving dan wel een terugval daarin (tijdig) onderkend zou hebben en dat hij zo nodig (opnieuw) een beroep zou hebben gedaan op hulpverlening. Van het een noch het ander is gebleken. Omstandigheden waarom die onderkenning en actie in dit geval niet van hem verlangd hadden kunnen worden, zijn het hof niet gebleken.
5.9
Dat [geïntimeerde] opnieuw alcohol is gaan drinken onder werktijd dient dus voor zijn rekening te worden gelaten. Hieraan doet niet af dat Wensink in 2011/2012 bekend was met de alcoholverslaving van [geïntimeerde] en dat ook Wensink er bedacht op had kunnen zijn dat die verslaving wellicht nog niet definitief bedwongen was en/of dat er een risico op terugval bestond. Weliswaar mag van een werkgever vanuit een oogpunt van goed werkgeverschap worden verlangd dat hij een werknemer van wie hem bekend is dat deze lijdt aan een alcoholverslaving steun en begeleiding biedt, en kan niet worden vastgesteld dat Wensink op enig moment dergelijke steun en begeleiding aan [geïntimeerde] heeft geboden, doch dat biedt in dit geval onvoldoende tegenwicht. Daarbij kan in aanmerking worden genomen (a) dat Wensink aan [geïntimeerde] wel verschillende herkansingen heeft geboden (pas de vijfde constatering heeft geleid tot het ontslag op staande voet), (b) dat het ontslag pas is gegeven nadat [geïntimeerde] voor zijn verslaving was behandeld, (c) dat [geïntimeerde] uitdrukkelijk was gewaarschuwd dat ontslag op staande voet zou volgen als hij opnieuw op het werk alcohol zou gebruiken en (d) dat niet is aangevoerd en evenmin is gebleken dat [geïntimeerde] voorafgaand aan 20 juni 2013 (al dan niet via zijn advocaat) melding heeft gemaakt bij Wensink (of bij hulpverleners) van zijn voortdurende of teruggekeerde alcoholprobleem.
5.1
Aan het oordeel dat het incident van 20 juni 2013 een genoegzame grond voor het ontslag op staande voet opleverde, doet in onvoldoende mate af dat [geïntimeerde] een (zeer) lange staat van dienst had bij Wensink en dat niet is gebleken dat het dienstverband afgezien van de al langer bestaande alcoholproblematiek problematisch is geweest. Ook doet daaraan in onvoldoende mate af dat de (financiële) gevolgen van het ontslag voor [geïntimeerde] ernstig zullen zijn, mede in aanmerking genomen zijn zwakke positie op de arbeidsmarkt.
Grief V slaagt derhalve.
5.11
De devolutieve werking van het appel brengt met zich dat het hof de overige argumenten dient te beoordelen die [geïntimeerde] heeft aangevoerd voor zijn stelling dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is.
5.12
[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat het ontslag in strijd is met het opzegverbod tijdens ziekte. De kantonrechter heeft dat verweer in het vonnis van 23 mei 2014 verworpen in rechtsoverweging 4.3. Het hof sluit zich aan bij die verwerping en maakt die tot de zijne.
5.13
[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat het ontslag niet onverwijld is gegeven, omdat het pas een dag na het incident, op 21 juni 2013 is gegeven.
Die stelling wordt verworpen; een ontslag dat wordt gegeven een dag nadat de dringende reden zich heeft voorgedaan, heeft nog te gelden als “onverwijld” in de zin van artikel 7:677 lid 1 BW. Aan het aanbod van Wensink om te bewijzen dat het ontslag (ook) al op 20 juni 2013 is gegeven, komt het hof derhalve niet toe.
Slotsom
5.14
Een afweging van de aard en de ernst van de dringende reden tegen de overige omstandigheden van het geval valt uit in het nadeel van [geïntimeerde] .
Het slagen van grief V (en in het verlengde daarvan eveneens de grieven VI en VII) leidt ertoe dat het bestreden vonnis dient te worden vernietigd.
Het hof zal [geïntimeerde] als de (overwegend) in het ongelijk te stellen partij in de kosten van beide instanties veroordelen.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van Wensink zullen worden vastgesteld op € 800,-- voor salaris gemachtigde.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van Wensink zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten
84,52
- griffierecht
704,-
totaal verschotten
788,52
en voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief:
2 punten x € 1.158,-
2.316,-

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
6.1
vernietigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 23 mei 2014 en doet opnieuw recht;
- wijst af de oorspronkelijke vorderingen van [geïntimeerde] ;
6.2
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van Wensink wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 800,-- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 2.316,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 788,52 voor verschotten;
6.3
verklaart dit arrest (voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft) uitvoerbaar bij voorraad.
6.4
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.M. Croes, D.J. Buijs en O.E. Mulder en is uitgesproken door de rolraadsheer in aanwezigheid van de griffier op 12 januari 2016.