ECLI:NL:GHARL:2016:1419

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 februari 2016
Publicatiedatum
24 februari 2016
Zaaknummer
200.167.693/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van alimentatie voor jongmeerderjarige in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van de alimentatie voor een jongmeerderjarige. De jongmeerderjarige, vertegenwoordigd door haar moeder, had in eerste aanleg verzocht om een wijziging van de alimentatie die haar vader, de man, aan haar verschuldigd was. De rechtbank had in een eerdere beschikking van 9 januari 2015 de alimentatie verlaagd naar € 50,- per maand, wat de man had verzocht. De jongmeerderjarige was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de financiële situatie van de man, die na zijn ontslag in 2013 een WW-uitkering ontving, en de behoefte van de jongmeerderjarige, die een MBO-opleiding volgde. De jongmeerderjarige stelde dat haar behoefte aan alimentatie € 418,- per maand bedroeg, terwijl de man betwistte dat zij recht had op een hogere bijdrage. Het hof heeft vastgesteld dat de jongmeerderjarige voldoende onderbouwd had dat haar behoefte € 418,- per maand was, en dat de man in staat was om een hogere bijdrage te betalen.

Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd en het verzoek van de man tot wijziging van de alimentatie afgewezen. De alimentatie voor de jongmeerderjarige blijft dus op het eerder overeengekomen bedrag, en de proceskosten zijn tussen partijen gecompenseerd. De uitspraak is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.167.693/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/372966 / FL RK 14-1522)
beschikking van de familiekamer van 16 februari 2016
inzake
[de jongmeerderjarige] ,
wonende te [A] ,
appellante,
verder te noemen: de jongmeerderjarige,
advocaat: mr. J.B. Streefkerk, kantoorhoudend te Almere,
tegen
[de man],
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J.P. van der Kooij, kantoorhoudend te Amsterdam.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van 9 januari 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Ingediend zijn de volgende stukken:
-het beroepschrift, ingekomen op 7 april 2015;
-het verweerschrift, ingekomen op 2 juli 2015;
-brieven met bijlagen en bijbehorende journaalberichten van mr. Streefkerk van 20 mei
2015, 27 mei 2015 en 20 juli 2015;
-een brief met bijlagen en bijbehorend journaalbericht van mr. Van der Kooij van
29 oktober 2015.
2.2
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 9 november 2015. Partijen en hun advocaten zijn daarbij verschenen. Door mr. Van der Kooij zijn pleitnotities overgelegd.

3.De vaststaande feiten

3.1
De man is gehuwd geweest met [C] , de moeder van de jongmeerderjarige en haar zusje [D] .
3.2
Bij beschikking van de rechtbank Zwolle van 18 december 2002 is de echtscheiding tussen de man en [C] uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 10 januari 2003 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, waardoor het huwelijk toen is ontbonden.
3.3
In de echtscheidingsbeschikking is een tussen de ouders van de jongmeerderjarige overeengekomen convenant opgenomen, gedateerd 4 december 2002, waarin de ouders onder meer zijn overeengekomen dat de man een bedrag van € 200,- per kind per maand aan de vrouw dient te voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. Geïndexeerd naar 1 januari 2014 is dat afgerond € 252,- per kind per maand en geïndexeerd naar 1 januari 2015 is dat € 254,- per maand.
3.4
De man is [in] 2012 gehuwd met [E] (verder te noemen: [E] dan wel de echtgenote van de man). [E] is eerder gehuwd geweest, met de heer [F] , en heeft uit dat eerdere huwelijk een dochter, namelijk [G] , geboren [in] 1996 in de gemeente [H] (hierna: [G] ). [G] behoort tot het huidige gezin van de man en [E] en is [in] 2014 meerderjarig (18) geworden.
3.5
Bij echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Amsterdam van 8 december 1999 is ten laste van [F] een aan [E] te betalen kinderbijdrage opgelegd voor [G] van|
fl. 250,- per maand te indexeren voor het eerst per 1 januari 2001, zijnde omgerekend
€ 113,45 per maand. Geïndexeerd naar 1 januari 2014 is dat € 154,46 per maand en geïndexeerd naar 1 januari 2015 is dat € 155,70 per maand.
3.6
De door de man aan [C] verschuldigde kinderbijdrage voor de jongmeerderjarige is per 17 augustus 2013 op grond van artikel 1:395b lid 1 BW van rechtswege geconverteerd naar een door de man aan de jongmeerderjarige verschuldigde bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie.
3.7
Bij inleidend verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank op 10 juli 2014, heeft de man wijziging van de beschikking van 18 december 2002 verzocht aldus dat de man met ingang van 1 november 2013, dan wel de dag van indiening van het verzoekschrift, een bedrag van
€ 50,- per kind per maand aan kosten van verzorging en opvoeding dient te voldoen, althans een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als het hof juist acht. Ter toelichting is in dat verzoekschrift onder meer opgemerkt dat de man een nieuw gezin heeft. Daarnaast is de man in november 2013 zijn baan kwijtgeraakt en sindsdien ontvangt hij een WW-uitkering.
3.8
De jongmeerderjarige heeft in eerste aanleg [C] gemachtigd om namens haar verweer te voeren. [C] heeft een verweerschrift ingediend en daarin geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek van de man.
3.9
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank - uitvoerbaar bij voorraad en met beslissing omtrent proceskosten alsmede afwijzing van het meer of anders verzochte - de in het echtscheidingsconvenant van 4 december 2002 tussen partijen overeengekomen en in de beschikking van de rechtbank Zwolle van 18 december 2002 aan de man opgelegde kinderbijdrage ten behoeve van de (inmiddels) jongmeerderjarige, geboren te [A] [in] 1995 en [D] , geboren in de gemeente [A] [in] 1998 ( [D] ), aldus gewijzigd dat:
- de kinderbijdrage voor de jongmeerderjarige met ingang van 10 juli 2014 is bepaald
op € 50,- per maand en;
- de kinderbijdrage voor [D] met ingang van 10 juli 2014 tot 1 januari 2015 is
bepaald op € 101,- per maand en met ingang van 1 januari 2015 op € 99,- per maand.

4.De omvang van het geschil

4.1
Het geschil in hoger beroep betreft de door de man aan de jongmeerderjarige verschuldigde bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie.
4.2
De jongmeerderjarige heeft het hof in haar beroepschrift, zakelijk weergegeven, verzocht om bij beschikking zo mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende een beslissing te
nemen op grond van het in het beroepschrift gestelde, inhoudende dat het verzoek van
de man tot wijziging van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie
alsnog wordt afgewezen;
II. te bepalen dat met wijziging van de beschikking van 18 december 2002 met
betrekking tot de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van de
jongmeerderjarige, de man bij vooruitbetaling aan de jongmeerderjarige zal voldoen
een bedrag van € 280,- per maand ingaande 1 juli 2013 dan wel door het hof in goede
justitie te bepalen bedrag en ingangsdatum.
4.3
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 2 juli 2015, heeft de man het verzoek in hoger beroep van de jongmeerderjarige (dochter) bestreden en geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring dan wel afwijzing ervan. De man heeft geen incidenteel appel ingesteld. Hij schaart zich in zijn conclusie in het verweerschrift achter het dictum van de bestreden beschikking.
4.4
Gelet op het voorgaande wordt de zogenoemde ondergrens van het geschil gevormd door het in de bestreden beschikking bepaalde bedrag van € 50,- per maand met ingang van 10 juli 2014 en wordt de bovengrens van het geschil gevormd door de oorspronkelijke bijdrage van (geïndexeerd naar 2014) € 252,- per maand.
De geschilpunten
4.5
De grieven die de jongmeerderjarige in het beroepschrift heeft aangevoerd betreffen de door de rechtbank gekozen ingangsdatum (grief 1) en haar behoefte (grief 2). Voorts heeft zij verzocht de man te veroordelen in de proceskosten, waartegen de man verweer heeft gevoerd.

5.De motivering van de beslissingDe ontvankelijkheid van de jongmeerderjarige in haar hoger beroep

5.1
Het hof overweegt, met verwijzing naar artikel 362 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), dat het niet is toegestaan in zaken als de onderhavige om voor het eerst in hoger beroep een zelfstandig verzoek te doen. Naar het oordeel van het hof is sprake van zo'n ongeoorloofd zelfstandig verzoek voor zover de jongmeerderjarige (onder 2 in haar petitum) om een hogere bijdrage heeft verzocht dan de oorspronkelijke (geïndexeerde) bijdrage waarvan door de man wijziging is verzocht. Zij heeft immers in eerste aanleg geconcludeerd tot afwijzing van het desbetreffende wijzigingsverzoek van de man. In zoverre zal het hof de jongmeerderjarige dus niet-ontvankelijk verklaren in haar verzoek. Voor het overige is het hof niet gebleken van beletselen om het verzoek van de jongmeerderjarige in hoger beroep inhoudelijk te beoordelen.
De ontvankelijkheid van de man in zijn inleidend verzoek
5.2
Het hof stelt vast dat geen grief is gericht tegen de vaststelling in de bestreden beschikking dat de man ontvankelijk is in zijn verzoek en dat een (nieuwe) beoordeling van de onderhoudsverplichting van de man jegens de jongmeerderjarige aan de hand van de wettelijke maatstaven gerechtvaardigd is. Het hof zal daar met partijen vanuit gaan zodat hier verder in het midden kan blijven of al dan niet sprake is van een wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW. Overigens strekt het verzoek van de man, anders dan de rechtbank heeft overwogen in de bestreden beschikking, tot wijziging van zijn onderhoudsverplichting jegens de jongmeerderjarige.
De ingangsdatum
5.3
Tussen partijen is de ingangsdatum van de (gewijzigde) onderhoudsverplichting in geschil, door de rechtbank in eerste aanleg bepaald op 10 juli 2014.
5.4
De jongmeerderjarige bepleit, onder verwijzing naar jurisprudentie omtrent de behoedzaamheid die dient te worden betracht bij wijziging van een onderhoudsverplichting met ingang van een datum gelegen vóór de uitspraak, 9 januari 2015 als vroegst mogelijke ingangsdatum van de eventuele wijziging, zijnde dag de datum van de bestreden beschikking.
5.5
De man heeft zich op het standpunt gesteld dat voor wat betreft de ingangsdatum aangesloten dient te worden bij het moment waarop hij zijn baan is kwijtgeraakt en sprake was van een substantiële inkomensdaling, 1 november 2013. Subsidiair, voor zover het hof de man daarin niet volgt, vindt de man het redelijk uit te gaan van de door de rechtbank gekozen ingangsdatum.
5.6
Het hof ziet, evenals de rechtbank, geen aanleiding te kiezen voor een andere ingangsdatum dan gebruikelijk in zaken als de onderhavige, namelijk de dag van indiening van het verzoekschrift bij de rechtbank; in dit geval 10 juli 2014. Het hof neemt in aanmerking dat de jongmeerderjarige, evenals overigens de man, in ieder geval vanaf dat moment rekening had kunnen en dus moeten houden met een eventuele wijziging van de onderhoudsbijdrage. Bovendien heeft de man onbetwist gesteld dat hij reeds vanaf zijn ontslag in november 2013 feitelijk een lagere onderhoudsbijdrage is gaan betalen.
De behoefte van de jongmeerderjarige
5.7
De jongmeerderjarige kan zich blijkens het beroepschrift en de daarop ter zitting gegeven toelichting niet vinden in het oordeel van de rechtbank over haar behoefte, inhoudend dat zij haar behoefte onvoldoende heeft onderbouwd. Zij stelt aan de hand van de zogenoemde WSF-norm en inkomsten dat haar behoefte € 418,- per maand bedraagt. Ter onderbouwing van die stelling heeft zij in hoger beroep stukken aan het dossier toegevoegd waaronder uitdraaien van DUO en specificaties van studiekosten (schoolboeken, lesgeld).
5.8
De man betwist dat de behoefte van de jongmeerderjarige € 418,- per maand bedraagt. Primair stelt hij dat de behoefte van de jongmeerderjarige dient te worden bepaald aan de hand van haar daadwerkelijke kosten, waardoor het op de weg van de jongmeerderjarige had gelegen om een lastenoverzicht in te brengen. Hij ziet zich daarin gesteund door een uitspraak van het hof Leeuwarden van 17 januari 2012; LJN:BV2127. Subsidiair stelt hij dat het niet redelijk is de WSF-norm te hanteren omdat de jongmeerderjarige op geen enkele wijze heeft aangetoond dat zij zelf kosten moet maken voor haar studie en levensonderhoud. In het geval het hof toch de WSF-norm toepast dienen volgens de man een aantal correcties te worden toegepast. Kosten die niet door de jongmeerderjarige zelf worden betaald dienen in mindering te worden gebracht op haar behoefte. Verder woont zij bij haar moeder en stiefvader waardoor een bedrag van € 150,- per maand voor kost en inwoning op de behoefte in mindering dient te komen. Hij verwijst in dat verband naar uitspraken van het hof Arnhem
van 4 oktober 2005; LJN:AU4629 en van het hof Leeuwarden van 25 januari 2011; LJN:BQ5178. Vervolgens dient volgens hem ook het eigen inkomen van de jongmeerderjarige in mindering te worden gebracht op de behoefte, alsmede haar spaarvermogen, zorgtoeslag en basisbeurs. De man concludeert dat de jongmeerderjarige, rekening houdend met voorgaande, geen behoefte heeft aan een onderhoudsbijdrage van hem. Ter zitting heeft hij hier aan toegevoegd dat de jongmeerderjarige onvoldoende onderbouwing heeft ingebracht.
5.9
Het hof stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is - en overigens ook door de jongmeerderjarige voldoende onderbouwd - dat de jongmeerderjarige een MBO-opleiding volgt en thuiswonend is. Anders dan voor minderjarigen is voor de berekening van de behoefte van studerende jongmeerderjarige kinderen, in de leeftijd van achttien tot eenentwintig jaar, nog geen systeem ontwikkeld. Doorgaans wordt om die reden voor studerende jongmeerderjarige kinderen aansluiting gezocht bij de zogenoemde WSF-norm waarin bedragen zijn verdisconteerd voor levensonderhoud, ziektekosten en studiekosten. Het hof zal dat ook in het onderhavige geval doen en verwerpt het betoog van de man dat de jongmeerderjarige, naast de stukken die zij reeds heeft ingediend, een overzicht van haar lasten dient in te brengen. Naar het oordeel van het hof is de behoefte van de jongmeerderjarige voldoende onderbouwd op grond van de bekende gegevens. De stelling van de man dat de jongmeerderjarige dient aan te tonen welke kosten van levensonderhoud en studie zij zelf en welke zij niet zelf betaalt (maar haar moeder), zoals ziektekosten en kosten van inwoning, miskent voorts dat de onderhoudsverplichting van de man niet subsidiair is ten opzichte van de andere onderhoudsplichtige(n) maar van gelijke rangorde.
5.1
Niet betwist is dat de WSF-norm voor thuiswonende MBO-studenten in 2014
€ 577,65 per maand bedraagt en met ingang van 1 januari 2015 € 589,81 per maand. De eigen inkomsten van de jongmeerderjarige dienen, volgens haar eigen stelling, op die norm in mindering te worden gebracht omdat de jongmeerderjarige daarmee (deels) zelf in eigen behoefte voorziet. Terecht heeft de rechtbank in de bestreden beschikking, met verwijzing naar de aanbevelingen van de Expertgroep (ook wel Tremanormen genoemd), overwogen dat de door de jongmeerderjarige ontvangen basisbeurs en de eventuele (inkomensafhankelijke) aanvullende beurs in mindering strekken op voornoemde norm. De basisbeurs van de jongmeerderjarige bedraagt blijkens de stukken circa € 81,- per maand. Het hof acht voorts voldoende onderbouwd, gelet op het inkomen van de ouders van de jongmeerderjarige zoals dat uit de stukken blijkt en de namens de jongmeerderjarige overgelegde proefberekening, dat zij niet in aanmerking komt voor een aanvullende beurs. Zij ontvangt voorts een zorgtoeslag van circa € 79,- per maand. Het hof zal die eveneens in mindering brengen op voormelde WSF-norm. Dat betekent dat de behoefte van de jongmeerderjarige kan worden becijferd in 2014 op afgerond € 418,- per maand. In 2015 is dat iets hoger maar het hof begrijpt het standpunt van de jongmeerderjarige aldus dat zij ook in 2015 uitgaat van een behoefte van € 418,- per maand.
5.11
Voor zover de man heeft gesteld dat de jongmeerderjarige daarnaast nog andere inkomsten heeft waarmee zij in eigen onderhoud kan voorzien heeft de jongmeerderjarige dat betwist en heeft de man die stelling, gezien die betwisting, naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd. De man heeft geen concrete feiten en omstandigheden aangedragen voor zodanige conclusie. Het hof zal daarom aan die stelling van de man voorbij gaan. Onder verwijzing naar de artikelen 1:392 juncto 1:395a BW, geldt voorts de onderhoudsplicht van ouders jegens hun jongmeerderjarige kinderen ongeacht hun behoeftigheid. Aan studerende jongmeerderjarige kinderen, in de leeftijd van 18 tot 21 jaar, kan met andere woorden niet de eis worden gesteld dat zij in eigen onderhoud dienen te voorzien.
5.12
Het hof ziet in hetgeen de man heeft aangevoerd ook geen aanleiding om rekening te houden met vermogen aan de zijde van de jongmeerderjarige. De man heeft het vermogen van haar in zijn verweerschrift geschat op € 7.500,- en heeft een bankafschrift overgelegd bij zijn verweerschrift waaruit een spaarvermogen blijkt per oktober 2014 van € 4.415,-. De jongmeerderjarige heeft in dit verband ter zitting toegelicht dat haar spaargeld zo goed als op is omdat haar moeder daar een beroep op heeft moeten doen doordat de man is gestopt met betaling van alimentatie. Daarnaast is het spaargeld gebruikt voor het behalen van haar rijbewijs. De man heeft niet betwist dat hij is gestopt met betalen van alimentatie (na zijn ontslag). Het hof ziet geen aanleiding aan te nemen dat sprake is van relevant vermogen aan de zijde van de jongmeerderjarige en vindt het overigens ook niet redelijk van haar te verlangen dat zij dat aanwendt voor levensonderhoud te meer nu de man blijkens de stukken beschikt over een aanzienlijk vermogen uit onder meer de beëindiging van zijn dienstbetrekking.
De verdeling van de behoefte over de onderhoudsplichtigen
5.13
Aan de orde is vervolgens de verdeling van de behoefte van de jongmeerderjarige over de onderhoudsplichtigen naar rato van draagkracht. Het hof gaat er in dit verband vanuit dat er twee onderhoudsplichtigen zijn voor de jongmeerderjarige namelijk de man en de moeder van de jongmeerderjarige [C] . De man heeft zijn stelling dat er mogelijk nog een derde onderhoudsplichtige (een stiefvader) is voor de jongmeerderjarige, onvoldoende onderbouwd. De jongmeerderjarige heeft in dit verband ter zitting betwist dat haar moeder is hertrouwd en het hof beschikt niet over concrete aanwijzingen voor het tegendeel, noch over stukken waaruit op andere grond een onderhoudsverplichting van de nieuwe partner van de moeder jegens de jongmeerderjarige blijkt.
De draagkracht van de man
5.14
De man heeft gesteld dat zijn draagkracht geen hogere onderhoudsbijdrage voor de jongmeerderjarige toelaat dan € 50,- per maand. Hij heeft daartoe onder meer opgemerkt dat hij eveneens onderhoudsplichtig is voor zijn negentienjarige stiefdochter [G] . [G] volgt volgens de man een HBO-opleiding commerciële economie aan de [I] in [B] . Doordat de echtgenote van de man, [E] , een zeer laag inkomen geniet is de man nagenoeg geheel verantwoordelijk voor de kosten van levensonderhoud en studie van [G] . De man stelt dat de behoefte van [G] € 800,- per maand bedraagt en dat [G] van haar (biologische) vader € 150,- per maand alimentatie krijgt en € 103,- per maand studiefinanciering. Haar resterende behoefte bedraagt daarmee volgens hem € 547,- per maand en dat komt voor zijn rekening. Ter onderbouwing heeft hij bij het verweerschrift onder meer een uitdraai van DUO betreffende de studiefinanciering van [G] overgelegd, een beschikking van de rechtbank waarbij aan de vader van [G] een onderhoudsbijdrage is opgelegd (van fl. 250,- per maand), een overzicht van lesmateriaal van [G] en salarisspecificaties/uitkeringsspecificaties van zijn echtgenote [E] en hemzelf. Ter zitting van het hof heeft de man in aanvulling daarop aangevoerd dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, van hem niet kan worden gevergd de ontslagvergoeding aan te spreken om zijn WW-uitkering aan te vullen c.q. aan zijn onderhoudsverplichting te voldoen en voorts dat de vader van [G] al maanden geen alimentatie meer voor [G] betaalt.
5.15
Hetgeen de man heeft aangevoerd geeft het hof geen aanleiding af te wijken van het oordeel van de rechtbank in de bestreden beschikking op het punt van de draagkracht van de man. De man heeft zijn stelling dat van hem niet kan worden gevergd de ontslagvergoeding aan te spreken onvoldoende onderbouwd reeds omdat hij de hoogte van die ontslagvergoeding ook in hoger beroep niet inzichtelijk heeft gemaakt, noch heeft onderbouwd dat en in hoeverre sprake zou zijn van het door hem gestelde pensioengat in het geval hij overgaat tot het aanspreken van die ontslagvergoeding (die hij stelt onder te hebben gebracht in een stamrecht-bv. In bredere zin heeft de man ook geen inzicht gegeven in zijn vermogenspositie. Voor zover hij heeft gesteld dat zijn draagkracht moet worden aangewend om te voorzien in de behoefte van [G] omdat haar vader ( [F] ) al geruime tijd niet aan zijn onderhoudsverplichting jegens [G] voldoet en de draagkracht van zijn echtgenote niet toereikend is, is het hof van oordeel dat die stelling als niet steunend op de wet moet worden verworpen. Desgevraagd heeft de man voorts ter zitting van het hof aangegeven dat hij niet weet hoe het genoemde bedrag van € 800,- (zijnde de gestelde behoefte van [G] ) precies tot stand is gekomen. Het hof beschikt voorts niet over stukken met betrekking tot de lasten en overige (vermeende) inkomsten van [G] , noch over inkomensgegevens van haar vader of stukken waaruit blijkt dat de vader van [G] is aangesproken op voldoening van zijn onderhoudsverplichting of inning via het LBIO niet is gelukt zoals de man heeft gesteld. Ook de gestelde inkomensvermindering aan de zijde van de echtgenote van de man is niet onderbouwd met relevante bescheiden, noch de stellingen van de man met betrekking tot haar verminderde verdiencapaciteit. Het hof zal er daarom in deze procedure vanuit gaan dat de moeder van [G] en haar vader volledig in de behoefte van [G] kunnen voorzien.
5.16
Het hof neemt dus de overwegingen van de rechtbank in de bestreden beschikking met betrekking tot de draagkracht van de man over en gaat met de rechtbank uit van een netto besteedbaar inkomen van de man van € 3.105,- per maand. Het hof zal geen fiscaal voordeel in aanmerking nemen aan de zijde van de man met betrekking tot uitgaven voor levensonderhoud en studie van de jongmeerderjarige. De man heeft in dit verband onbetwist gesteld dat hij feitelijk niet of beperkt voor haar heeft betaald in 2014 terwijl de jongmeerderjarige reeds voorafgaand aan de onderhavige ingangsdatum jongmeerderjarig is geworden en het fiscaal voordeel met betrekking tot uitgaven voor kinderen met ingang van 2015 is afgeschaft.
5.17
Evenals de rechtbank, en in navolging van partijen, volgt het hof voor wat betreft de methodiek de aanbevelingen van de Expertgroep. Het bedrag aan draagkracht wordt voor 2014 vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 x NBI + 860)] en voor 2015 luidt de draagkrachtformule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 875,-)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.500,- per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de man het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen ter zake van forfaitaire woonlasten, vermeerderd met een bedrag van
€ 860,- (in 2015 € 875,-) aan overige lasten, en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor alimentatie. Voornoemd NBI van € 3.105,- per maand levert in de voormelde draagkrachtformules een draagkracht in 2014 op van afgerond € 919,- per maand en in 2015 afgerond € 909,- per maand.
5.18
Voor zover de man een beroep heeft willen doen op extra (niet vermijdbare en niet verwijtbare) lasten als bedoeld in paragraaf 7.2 van de Aanbevelingen van de Expertgroep, heeft hij onvoldoende onderbouwd dat daarvan sprake is. Het hof ziet voorts geen aanleiding vooruit te lopen op de situatie zoals die zich voor zal doen bij beëindiging van de WW-uitkering (per 31 maart 2016 blijkens de door de man aangeleverde stukken) van de man nu die nog te onbepaald is. Niet kan immers worden uitgesloten dat de man een nieuwe baan zal vinden of dat zich andere wijzigingen van omstandigheden zullen voordoen te zijner tijd. De omstandigheden waar hij op heeft gewezen, waaronder zijn leeftijd, opleiding en de huidige sociaal-economische situatie, sluiten een en ander naar het oordeel van het hof niet uit. Het hof wijst er bovendien op dat de man in deze de verplichting heeft om alles in het werk te stellen wat redelijkerwijs van hem kan worden verwacht om zich weer inkomen uit arbeid te verwerven.
5.19
Het hof memoreert dat op grond van de voormelde (deels onherroepelijke) beschikking van de rechtbank de man voor [D] met ingang van 10 juli 2014 tot 1 januari 2015 een kinderbijdrage is verschuldigd van € 101,- per maand en met ingang van 1 januari 2015 is die kinderbijdrage voor [D] € 99,- per maand. Dat betekent dat de man voor de jongmeerderjarige een draagkracht beschikbaar heeft in de periode van 10 juli 2014 tot 1 januari 2015 ter hoogte van € 818,- per maand (919 minus 101) en in 2015 heeft de man voor de jongmeerderjarige een draagkracht beschikbaar van € 810,- per maand (909 minus 99). Het hof memoreert in dit verband voorts dat in deze procedure ervan uit moet worden gegaan dat de ouders van [G] in de behoefte van [G] kunnen voorzien bij gebrek aan andersluidende objectief verifieerbare gegevens.
De draagkracht van [C]
5.2
De draagkracht van de moeder van de jongmeerderjarige heeft de rechtbank in de bestreden beschikking berekend op € 445,- per maand. Geen van partijen heeft daartegen gegriefd zodat het hof daar met partijen vanuit zal gaan. Het hof zal er voorts vanuit gaan dat de helft van haar draagkracht, dus afgerond € 223,- per maand, beschikbaar is voor de jongmeerderjarige nu zij tevens onderhoudsplichtig is voor [D] . De draagkracht van [C] voor een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie voor de jongmeerderjarige betreft dus afgerond circa 22% van de totale draagkracht van partijen in zowel 2014 als 2015 en dat van de man circa 78%.
Draagkrachtvergelijking en conclusie
5.21
De behoefte van de jongmeerderjarige is hiervoor bepaald op € 418,- per maand. Verdeling van de behoefte van de jongmeerderjarige naar rato van draagkracht van haar ouders betekent dat het aandeel van de man in de behoefte kan worden bepaald op € 326,- per maand (78%).
5.22
Het voorgaande betekent dat de draagkracht van de man toereikend is om de onderhoudsbijdrage voor de jongmeerderjarige waarvan wijziging is verzocht, zijnde de eerder genoemde bovengrens van het geschil, te blijven voldoen. Het hoger beroep van de jongmeerderjarige slaagt dus.
Proceskostenveroordeling
5.23
Het hof acht onvoldoende termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als door de jongmeerderjarige verzocht en zal de proceskosten, als gebruikelijk in zaken als de onderhavige, tussen partijen aldus compenseren dat ieder de eigen kosten van het geding draagt.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 9 januari 2015 voor zover aan dit hoger beroep onderworpen;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst af het verzoek van de man tot wijziging van onderhoudsbijdrage voor [de jongmeerderjarige] zoals die geldt op grond van het convenant van 4 december 2002 dat is opgenomen in de beschikking van de rechtbank Zwolle van 18 december 2002;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten tussen partijen aldus dat ieder de eigen kosten van het geding draagt;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.G. Idsardi, mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard en mr.
J.P. Evenhuis en is in het openbaar uitgesproken op 16 februari 2016 in bijzijn van de griffier.