Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
zaaknummer 200.180.419
verzoeker in hoger beroep,
advocaat: mr. C.C. Sneper te Rotterdam,
zaaknummer 200.180.422
Stichting Jeugdbescherming Gelderland,
1.Het geding in eerste aanleg
2.De gedingen in hoger beroep
in de zaak met zaaknummer 200.180.419blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 12 november 2015;
- het verweerschrift in hoger beroep met productie, ingekomen op 9 december 2015;
in de zaak met zaaknummer 200.180.422blijkt uit:
- het verweerschrift in hoger beroep met producties, ingekomen op 9 december 2015;
- het journaalbericht van 11 december 2015 van mr. Erkens met bijlagen, ingekomen op 16 december 2015;
- het journaalbericht van 15 december 2015 van mr. Erkens met bijlagen, ingekomen op
3.De vaststaande feiten
4.De omvang van het geschil
5.De motivering van de beslissing in beide zaken
Verder acht het hof voor zijn oordeel nog het volgende van belang. Nadat de moeder en de vader van [kind 2] gesprekken met Riwis en de GI hadden gehad, zijn zij, zonder de GI hiervan op de hoogte te stellen, begin april 2014 plotseling met beide kinderen met onbekende bestemming vertrokken. Pas nadat zij met behulp van recherche begin april in België waren aangetroffen, waren zij eerst na aandringen van de GI bereid naar Nederland terug te keren, waarna de kinderen op 9 april 2014 zijn geplaatst in een crisispleeggezin, te weten de grootmoeder van vaderszijde van [kind 1] . Vervolgens heeft de GI besloten om de ouders nog een (laatste) kans te geven om de kinderen bij zich te houden door middel van een gezinsopname bij het CBBO. Het hof is met de moeder en de vader van [kind 2] eens dat in de weekverslagen van het CBBO weliswaar melding wordt gemaakt van positieve ontwikkelingen/vooruitgang bij hen beiden, maar de conclusie van het CBBO is evenwel ook dat die vooruitgang erg beperkt is en dat deze heel veel tijd heeft gekost. De belaste voorgeschiedenis van de vader van [kind 2] en van de moeder en hun beperkingen -de moeder heeft een angststoornis en bij de vader van [kind 2] zijn kenmerken van PDD NOS gesignaleerd- maken dat ze moeilijk leerbaar zijn gebleken. De moeder en de vader van [kind 2] hebben weliswaar stappen gezet, maar deze zijn niet groot genoeg en de verwachting van CBBO is dat zij niet in staat zullen zijn toe te groeien naar goed genoeg ouderschap, ook niet als de behandeling zou worden verlengd. Daarnaast volgt uit de rapportage van het CBBO dat beide kinderen gedurende de opname flink tekort zijn gekomen, vooral in emotioneel opzicht en dat de moeder en de vader van [kind 2] hen in dit opzicht niet hebben kunnen bieden wat zij nodig hadden. Deze conclusie heeft CBBO getrokken naar aanleiding van observaties door professionals tijdens de gezinsopname. Het hof sluit aan bij deze conclusies en neemt deze over. Dat de weekrapportages een ander -wellicht meer positief- beeld (zouden) geven, betekent naar het oordeel van het hof nog niet dat het CBBO niet tot voormelde conclusie had kunnen komen. Immers, de inhoud van de weekrapportages was met name gebaseerd op de invulling van praktische taken door de moeder en de vader van [kind 2] , terwijl de eindconclusie in het bijzonder ziet op het ontbreken van emotionele beschikbaarheid van hen voor de kinderen, zoals dat was gebleken uit de observaties door professionals tijdens de gezinsopname. Het hof is voorts van oordeel dat -anders dan de vader stelt- uit de inhoud van de weekrapportages genoegzaam blijkt dat ook de vader van [kind 2] voldoende is betrokken bij die observaties. Met name blijkt uit de rapportages van Riwis en het CBBO dat niet alleen de moeder maar ook de vader van [kind 2] beperkt leerbaar is en dat zij beiden de kinderen op emotioneel gebied te weinig kunnen bieden en daarbij niet voldoende kunnen aansluiten bij de kinderen. Dit is schadelijk voor de ontwikkeling en het evenwichtig opgroeien van de kinderen.
Bij de beoordeling van dit verzoek stelt het hof het volgende voorop. Artikel 810a lid 2 Rv bepaalt dat de rechter in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen, de ontheffing en ontzetting van het ouderlijk gezag, of de ontzetting van de voogdij, op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van een zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Met deze bepaling is beoogd te bevorderen dat ouders van minderjarigen een standpunt van de Raad voor de Kinderbescherming in een zaak die wezenlijk ingrijpt in de persoonlijke levenssfeer en het familie- en gezinsleven, desgewenst gemotiveerd kunnen weerspreken (Kamerstukken II 1993/94, 22 487, nrs. 15 en 18; Handelingen II 1993/94, p. 4135-4161). Een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek tot toepassing van art. 810a lid 2 Rv, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, zal in beginsel moeten worden toegewezen, indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind.