ECLI:NL:GHARL:2016:1826

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 maart 2016
Publicatiedatum
8 maart 2016
Zaaknummer
200.135.660
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geldleningsovereenkomst en terugbetalingsverplichtingen in civiel recht

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, staat de geldlening centraal die appellant, G. [appellant], heeft verstrekt aan zijn schoonzoon, [geïntimeerde]. De appellant heeft in totaal drie leningen verstrekt, waarvan de eerste twee leningen in 2002 en de derde in 2005. De appellant stelt dat deze leningen zijn verstrekt met de afspraak dat terugbetaling zou plaatsvinden wanneer de lener, [geïntimeerde], daartoe in staat zou zijn. De zaak is in hoger beroep gekomen na een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de terugbetalingsverplichtingen van [geïntimeerde] ter discussie stonden.

Het hof heeft de verklaringen van de betrokken partijen en getuigen in overweging genomen. De appellant en zijn dochter, [A], hebben verklaard dat de eerste twee leningen zijn verstrekt om de ouders van [geïntimeerde] te helpen, die in financiële problemen verkeerden. De derde lening was bedoeld voor de betaling van vakantiegeld voor medewerkers van de vennootschap waarin [geïntimeerde] en [A] samenwerkten. [geïntimeerde] ontkent echter dat hij op de hoogte was van de leningen en stelt dat er geen verplichting tot terugbetaling bestaat.

Het hof heeft geoordeeld dat de verklaringen van [appellant] en [A] consistent zijn en dat [geïntimeerde] niet in zijn tegenbewijs is geslaagd. Het hof concludeert dat de leningen zijn aangegaan met de instemming van [geïntimeerde] en dat hij hoofdelijk aansprakelijk is voor de terugbetaling. De vordering van [appellant] tot betaling van € 80.377,90 wordt toegewezen, met wettelijke rente vanaf 1 augustus 2011. Het hof wijst ook de vordering van [geïntimeerde] om uitstel van terugbetaling te verlenen af, omdat hij onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.135.660
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, 230075)
arrest van 8 maart 2016
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. A.M. Rottier,
tegen:
[geïntimeerde],
tevens handelend onder de naam [geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. N. van Beurden.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 28 april 2015 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- het proces-verbaal van getuigenverhoor op 16 juli 2015;
- de memorie na enquête, met producties, van [geïntimeerde];
- de antwoordmemorie na enquête van [appellant].
1.3
Vervolgens hebben partijen de aanvullende stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De verdere motivering van de beslissing in hoger beroep

2.1
Het hof heeft in het tussenarrest van 28 april 2015 [geïntimeerde] toegelaten tot tegenbewijs tegen het bewijsvermoeden dat:
(wat de betalingen van 2 mei en 23 december 2002 betreft) [appellant] door [geïntimeerde] was gemachtigd om de desbetreffende leningen aan te gaan, zodat [geïntimeerde] daardoor werd gebonden (rov. 3.7);
(wat de betaling van 20 juli 2005 betreft) [A] namens de v.o.f. de desbetreffende overeenkomst van geldlening met [appellant] is aangegaan (rov. 3.13).
2.2
[geïntimeerde] heeft ter voldoening hieraan [appellant], diens dochter [A] (tevens de voormalig echtgenote van [geïntimeerde]), de administrateur [B] en zichzelf als getuigen doen horen. [appellant] heeft van de mogelijkheid van contra-enquête geen gebruik gemaakt, omdat in de enquête alle betrokkenen al waren gehoord.
2.3
De getuigen hebben, voor zover hier van belang, het volgende verklaard.
[appellant]:“De aanleiding voor de betaling van 45.378 euro op 3 mei 2002 was de volgende. De ouders van [geïntimeerde] waren ongeveer failliet. Mijn dochter [A] belde mij in paniek op en vertelde dat de ouders van [geïntimeerde] de zaak hadden verloren en dat zij dreigden het huis te verliezen. Ze vroeg of ik iets kon doen. Ik kon 100.000 gulden ter beschikking stellen en dat heb ik gedaan. Ik heb dit bedrag in euro’s naar de zakelijke rekening van [geïntimeerde] overgemaakt en daardoor is de huisuitzetting voorkomen. Met [geïntimeerde] zelf heb ik hierover destijds geen contact gehad. Mijn dochter deed de geldelijke zaken en zij sprak daar dus over met mij. (…) We spraken er niet over, want daar was geen reden voor. Ik heb ze geholpen en daar is het bij gebleven. (…)
De aanleiding voor de betaling van € 45.000,- op 23 december 2002 was de volgende. [geïntimeerde] had een tweedehands grondverzetmachine gekocht maar had onvoldoende geld om deze te betalen. Mijn dochter [A] belde mij en vertelde mij hierover. Ze vroeg mij of ik nog wat kon missen. Dat kon ik en dus heb ik het genoemde bedrag betaald. Het ging daarbij om een gedeelte van de koopsom. Wat ik hiervan weet is wat mijn dochter vertelde. (…) Ik heb ook hierover destijds niet met [geïntimeerde] gesproken. Dat was om dezelfde reden als ik die hiervoor al noemde. De afspraak was eenvoudigweg: als je terug kunt betalen, dan betaal je terug. De verhouding was goed, we spraken er niet over.
Over de betaling van 20 juli 2005 verklaar ik het volgende. Mijn dochter [A] belde mij en zei dat ze geen geld hadden om het vakantiegeld te betalen. Ze vroeg om € 10.000,-. Ik had al twee keer eerder geld uitgeleend, wat nog openstond. [A] zei dat ze het over drie maanden konden terug betalen. Daarom heb ik het geld toch betaald. Mijn dochter gaf aan dat het geld naar de rekening van de V.O.F. moest en gaf de beschrijving aan. Dat is de reden waarom ik dit bedrag op deze manier heb overgemaakt. (…) Het was de enige keer dat er een termijn gold. Dit geld is daarom ook als eerste terugbetaald. Ik doel daarbij op de terugbetaling van € 15.000,-, waar dit bedrag in zat.
U vraagt nog naar de reden waarom ik bij de eerste twee betalingen de omschrijving ‘persoonlijke lening [geïntimeerde]’ heb gebruikt. Mijn dochter had mij gevraagd de bedragen naar de rekening van [geïntimeerde] over te maken en zij zat toen bij mijn weten niet in het bedrijf. Verder was dit wat mijn dochter mij aangaf.”
[A]:“U vraagt als eerste naar de gang van zaken bij de betaling op 2 mei 2002 van een bedrag van € 45.378,-. Ik kan mij dat nog goed herinneren. Er lag beslag op de woning van de ouders van mijn toenmalige man, [geïntimeerde]. Op de bewuste dag bleek dat zijn ouders een zaak over verborgen gebreken hadden verloren en dat zij 150.000 gulden moesten terug betalen. Zij hadden dat geld niet. Wij hebben er met hen over gehad hoe we dat zouden kunnen oplossen. Wij konden een bepaald bedrag bij de ING bank lenen. Daarnaast heb ik mijn vader gevraagd om 100.000 gulden uit te lenen, zodat wij dit konden doorlenen aan de ouders van [geïntimeerde]. Zoals gezegd heb ik dat aan mijn vader gevraagd, omdat het mijn vader was. Ik heb dat zeker in overleg met [geïntimeerde] gedaan. We hadden het er samen immers over hoe we het probleem van zijn ouders konden oplossen. We hadden die dag niet veel opties. De bank kon niet meer geld uitlenen. Zo kwamen we erop dat ik mijn vader om het geld zou vragen. Mijn vader was bereid het geld uit te lenen. Ik heb [geïntimeerde] verteld dat het gelukt was. Ik neem aan dat hij dat vervolgens aan zijn ouders heeft doorgegeven. Het geld is nog dezelfde dag overgemaakt, denk ik. U vraagt naar de reden van de omschrijving dat het een persoonlijke lening van [geïntimeerde] betrof. Het ging om een lening voor zijn familie, eigenlijk om een lening aan [geïntimeerde] of aan ons met de bestemming om het door te lenen aan zijn ouders. Het was dus in zijn belang. Ik heb mijn vader de instructie gegeven naar welke rekening het moest worden overgemaakt. Dat was naar de zakelijke rekening van [geïntimeerde], omdat dit zijn rekening was. (…)
U vraagt vervolgens naar de betaling op 23 december 2012 van € 45.000,-. Ik heb geprobeerd mij te herinneren hoe dat is gegaan. Ik neem aan dat we deze lening aan mijn vader hebben gevraagd omdat [geïntimeerde] dringend een andere grondverzetmachine nodig had. (…) [geïntimeerde] kon een dergelijke machine kopen, maar had daarvoor geld nodig. Ik neem aan dat ik dat toen aan mijn vader heb gevraagd, ik denk telefonisch. Het zou ook kunnen dat [geïntimeerde] erbij was en ook dat we het bijvoorbeeld hebben gevraagd toen we bij mijn vader op bezoek waren. Ik weet dat niet meer. Ik weet wel zeker dat [geïntimeerde] erbij betrokken is geweest. (…) De verklaring van [geïntimeerde] dat hij niet van deze lening wist, is dus beslist onjuist. Over de aanleiding van deze lening verklaar ik nog nader, dat ik aanneem dat het die keer om de aankoop van de bedoelde machine ging, omdat we verschillende keren substantiële bedragen aan mijn vader hebben gevraagd en één van die keren het geval betrof dat er geld moest worden geleend voor het aankopen van deze machine.”
Over de betaling van € 10.000,- op 20 juli 2005 weet ik nog het volgende. Wij konden op dat moment vakantiegeld voor onze medewerkers niet betalen. (…) [geïntimeerde] en ik hebben toen overlegd over een oplossing. Die oplossing was dat we mijn vader om een tijdelijke lening zouden vragen. De omschrijving dat het om een lening aan de V.O.F. ging voor drie maanden, is gebruikt omdat het geld voor het bedrijf was bestemd dat toen in een V.O.F. tussen ons werd gedreven. De verwachting was dat we het geld op korte termijn konden terug betalen, als de opdrachtgever voor het werk van [geïntimeerde] zou hebben betaald. U houdt mij voor dat het volgens [geïntimeerde] om een lening voor een nieuwe auto voor mij zou zijn gegaan. Dat is beslist niet waar. Ik zou nooit geld lenen om een auto te kopen en dat heb ik ook nooit gedaan. Ik reed in een Renault Megane en die heb ik ingeruild voor een Renault Megane Scenic. Daarvoor moest ik €5.000,- bij betalen. Dat geld hadden we gewoon en hebben we toen betaald. Dit moet ook zo uit de boekhouding kunnen blijken. (…) Over het aangaan van deze lening heb ik ook zeker overleg met [geïntimeerde] gehad. (…)
U vraagt ten slotte naar de terugbetalingen in 2009 en 2010. [geïntimeerde] en ik waren toen al uit elkaar, maar we hadden nog gewoon contact. Mijn vader vond het tijd worden dat er geld werd terugbetaald. [geïntimeerde] had op dat moment beschikking over geld en dat mocht aan mijn vader worden betaald. Ik heb beide betalingen feitelijk gedaan, in overleg met [geïntimeerde]. Ik zie [geïntimeerde] nog naast mij zitten. [geïntimeerde] had mij gebeld en gevraagd langs te komen om de betaling te doen, omdat mijn vader om het geld had gevraagd. De reden dat dit zo ging, was omdat [geïntimeerde] nog nooit een bankpas in zijn handen had gehad. Ik heb altijd de boekhouding voor [geïntimeerde] gedaan. Dat was zo voor de scheiding en ook nog daarna, tot 3 of 4 jaar later. Het zou ook kunnen dat ik [geïntimeerde] heb gebeld omdat mijn vader mij naar de betaling had gevraagd. Dat weet ik nu niet meer. We hadden dagelijks contact in die tijd.
(…) U vraagt of de leningen in het kader van de scheiding van mij en [geïntimeerde] zijn meegenomen. Dat klopt. De leningen stonden op de balans van het bedrijf en zijn bij de berekening van het door [geïntimeerde] te betalen bedrag meegenomen. Feitelijk heb ik dus mijn deel aan hem betaald.”
[B]:“Ik ben vanaf 1999/2000 als boekhouder opgetreden zowel voor de heer [appellant] als de heer [geïntimeerde]. (…) Over de betalingen waar het in deze zaak om gaat kan ik het volgende verklaren. Bij het verwerken van de administratie kom ik de dagafschriften van de bank tegen, waaruit van de betalingen door [appellant] aan [geïntimeerde] blijkt. Op basis daarvan heb ik deze betalingen steeds in de administratie van zowel [geïntimeerde] als [appellant] verwerkt. Volgens de omschrijving van de betalingen op de dagafschriften ging het om persoonlijke leningen bij de betalingen in 2002. Ik heb deze dan ook als lening van [appellant] aan [geïntimeerde] verwerkt. Ik heb daar verder geen vragen over gesteld aan partijen, omdat ik daar geen aanleiding voor had. De lening is op de balans van [appellant] onder de activa vermeld en in de balans van [geïntimeerde] onder de passiva. Meer weet ik niet over de achtergrond van de betalingen en de afspraken die daarover zijn gemaakt. Over de betaling op 23 december 2002 kan ik nog verklaren dat deze is gedaan op de ING rekening van [geïntimeerde]. Ik heb het verloop van die rekening bekeken en heb daarop geen grote betalingen aangetroffen met andere woorden: tegenover de ontvangst van dit bedrag stonden geen duidelijke uitgaven. Ik neem daarom aan dat het hierbij om een aanvulling van het krediet/verlaging van de rekening-courant ging. Zoals gezegd heb ik de betalingen verwerkt in de balans. De cijfers zijn vervolgens gebruikt bij het samenstellen van de winst- en verliesrekening en het opstellen van de aangifte over voor de inkomstenbelasting, die ik ook voor beiden heren verzorgde. (…) Over de lening heb ik met de betrokkenen niet gesproken, dus ook niet met [geïntimeerde]. Dit stond zo duidelijk in de stukken dat er geen reden was daarop verder in te gaan. (…) U vraagt verder naar de diverse terugbetalingen. Ik weet dat de eerste lening van 120.000 gulden (nog in het guldentijdperk) al snel is terugbetaald. Daarna is er een tweede lening geweest die ook terug is betaald. Verder is er nog een lening van € 10.000,- geweest die is terugbetaald, dat wil zeggen: uit de bankafschriften blijkt dat er nog twee terugbetalingen van € 15.000,- en € 5.000,- zijn geweest. Daarbij wordt niet vermeld dat het om de terugbetaling van een specifiek bedrag aan lening ging. Ik heb deze betalingen afgeboekt op de lening zoals die op de balans stond.
(…) U vraagt of dat wat ik hiervoor verklaarde ook geldt voor de betaling die [appellant] op 20 juli 2005 heeft gedaan. Dat is juist. Ook die betaling heb ik in de dagafschriften gezien en deze heb ik op basis daarvan in beide administraties verwerkt.
(…) U vraagt of ik ook heb gekeken naar mogelijke uitgaven in 2003 vanaf de ING-rekening van [geïntimeerde]. Ik heb met name gekeken naar het verloop van deze rekening in 2002, maar ik heb ook in 2003 niet geconstateerd dat de rekening-courant is opgelopen.”
[geïntimeerde]:“Het klopt dat de betaling die [appellant] op 2 mei 2002 heeft gedaan, verband hield met het probleem waarmee mijn ouders werden geconfronteerd. Mijn ouders hadden geld nodig vanwege een verloren rechtszaak. [A] weet daar meer van. [A] en ik hadden het daarover. Ik zat erbij toen zij zei: ‘dan ga ik het aan mijn vader vragen’. Dat heeft zij vervolgens gedaan. Ik was daar verder niet bij en weet niet wat zij onderling hebben afgesproken. Het ging om een lening van [appellant] aan ons samen en niet alleen aan mij. Ik sta daarvoor. Het geld dat wij van [appellant] ontvingen hebben wij doorgestort naar mijn ouders.
Van de betaling die op 23 december 2002 is gedaan door [appellant], weet ik niets af. Eerder vandaag is verklaard dat ik er een shovel voor zou hebben gekocht, maar dat is volstrekt niet waar. Er is niets van gekocht. Er zijn ook geen aankoopfacturen en er is geen enkel papier waaruit blijkt waar het geld heen is gegaan. Ze vertellen dus gewoon maar wat. U houdt mij voor dat volgens de heer [B] het geld kennelijk is gebruikt om de rekening-courant aan te vullen. Daar weet ik niets van. Bij mijn weten stonden we niet in de min. Er was dus geen enkele reden om dit bedrag te lenen. Ik heb [A] ook beslist niet gevraagd om dat te doen. (…) U vraagt nog naar het feit dat bedrag is overgemaakt naar de rekening van de maatschap [geïntimeerde]. De rekening stond alleen nog op die naam bij de bank. Dat had allang gewijzigd moeten zijn. Feitelijk was het een rekening van [A] en mij samen.
Het verhaal dat de andere partij over de betaling van € 10.000,- op 20 juli 2005 vertelt, is ook onzin. (…) Als er een bedrag van € 10.000,- nodig zou zijn geweest voor betaling van vakantiegeld of loon of iets dergelijks, dan zou dat toch ook zo uit de administratie moeten blijken? Ik heb daar niets van gezien. Ook bij deze betaling ben ik op geen enkele manier betrokken geweest. Ik heb dus ook geen idee waarom [A] dit geld aan haar vader heeft gevraagd. Bij mijn weten is het geld gewoon opgegaan.
Over de terugbetalingen in 2009 en 2010 verklaar ik het volgende. [A] belde mij een keer op en zei dat haar vader een auto had gekocht en geld nodig had. Hij kon niet bij zijn geld, het stond op een spaarrekening of iets dergelijks. We hebben toen gekeken welk bedrag ik missen kon. Dat bedrag heeft [A] toen met mijn instemming overgemaakt. Ik weet niet of dat het bedrag van € 15.000,- of € 5.000,- betrof. Ik weet niet hoe het met de andere terugbetaling is gegaan. (…) U vraagt wat mijn bedoeling bij de betaling was die met mijn instemming plaatsvond. Dat weet ik echt niet meer.
(…) U vraagt wat [A] precies aan de boekhouding deed. Alles (…). Ik had in die tijd niet eens een pinpas. U vraagt of het ook haar taak was om leningen aan te gaan. Ja, dat is moeilijk. Ze deed alles, ze ging naar de bank enz., ze regelde alles. Ik keek nergens naar, ik ging gewoon werken.”
2.4
Zoals uit het voorgaande blijkt, verklaren [appellant], zijn dochter en [geïntimeerde] eensluidend over de aanleiding van de betaling van 2 mei 2002. Uit hun verklaringen blijkt dat het om een lening ging ten behoeve van de ouders van [geïntimeerde], die [A] in overleg met [geïntimeerde] aan haar vader heeft gevraagd. Op haar aanwijzing heeft [appellant] het gevraagde bedrag overgemaakt op de zakelijke rekening van [geïntimeerde], met als omschrijving ‘persoonlijke lening [geïntimeerde]’. Zoals [A] heeft verklaard, is die omschrijving gebruikt omdat het om een lening ging voor de familie van [geïntimeerde], dus in zijn belang. [geïntimeerde] heeft weliswaar verklaard dat het een lening aan hun samen betrof, maar hij heeft niet toegelicht waaruit dat blijkt. Zijn verklaring bevestigt verder dat hij het sluiten van de lening aan [A] heeft overgelaten. Met de verklaring dat hij staat voor deze lening, erkent hij voorts zijn gebondenheid daaraan. Tegenbewijs tegen het vermoeden dat [A] gemachtigd was om de lening aan te gaan, zodat [geïntimeerde] daaraan is gebonden, leveren de verklaringen dan ook niet op.
2.5
Over de aanleiding van de betaling op 23 december 2002 lopen de verklaringen uiteen. Volgens [appellant] heeft zijn dochter deze lening gevraagd voor de aankoop van een grondverzetmachine. Zijn dochter [A] meent dat ook, maar is daar minder stellig over. Wel zegt zij zeker te weten dat [geïntimeerde] bij het vragen van deze lening ten behoeve van zijn bedrijf betrokken is geweest. Zij verklaart verder dat het bedrag deze keer op de rekening van [geïntimeerde] is gestort, omdat dit de rekening was van het grondverzetbedrijf, waarvoor de lening was bestemd. [geïntimeerde] heeft herhaald dat hij van deze betaling niets af weet. Dat hij van dit geld een shovel zou hebben gekocht, is volgens hem niet waar. De rekening van de maatschap [geïntimeerde] (de maatschap met zijn moeder) was volgens hem in feite van [A] en hem. Waaruit dat laatste blijkt, heeft hij echter niet vermeld. De verklaring van [B] duidt erop dat het geleende bedrag niet voor een grote uitgave, maar voor het aanzuiveren van het rekeningsaldo is gebruikt. Ook dan gaat het evenwel om een lening gesloten ten behoeve van [geïntimeerde]. Dit verklaart nog steeds dat de betaling als een persoonlijke lening aan [geïntimeerde] werd geduid. [geïntimeerde] bevestigt met zijn verklaring verder dat hij deze zaken geheel aan zijn vrouw overliet. Hij ontkent ook niet dat zijn vrouw gemachtigd was om deze lening aan te gaan. Het door het hof aangenomen vermoeden wordt daarmee, ook wat deze betaling betreft, dan ook niet ontkracht.
2.6
Over de reden voor de betaling op 20 juli 2005 verschillen de betrokkenen eveneens van mening. Volgens [appellant] en zijn dochter is de lening gevraagd om vakantiegeld voor de medewerkers te kunnen uitbetalen. Omdat het geld voor het bedrijf was bestemd, is het bedrag op instructie van dochter [A] op de rekening van de v.o.f. overgemaakt, met de omschrijving dat het om een lening aan de v.o.f. ging. Volgens [geïntimeerde] was er helemaal geen geld nodig om vakantiegeld, loon of iets dergelijks te kunnen betalen en is het geld gewoon opgegaan. Wat daarvan verder zij, concrete aanwijzingen dat [A] de lening niet namens de v.o.f. maar voor zichzelf is aangegaan, kunnen uit deze verklaringen niet worden afgeleid. [A] heeft uitvoerig ontkend dat zij de lening is aangegaan om een nieuwe auto voor zichzelf te kopen, zoals [geïntimeerde] had gesteld. [geïntimeerde] is daarop in zijn verklaring zelf ook niet meer teruggekomen. Dat van de rekening van de v.o.f. ook privéuitgaven werden gedaan, zoals [geïntimeerde] bij memorie na enquête stelt, maakt ook nog niet dat geen betekenis toekomt aan het feit dat de betaling met de genoemde omschrijving op de rekening van de v.o.f. is gedaan. Het vermoeden dat G. [appellant] de geldlening namens de v.o.f. is aangegaan, is met het voorgaande dus ook niet ontzenuwd.
2.7
De verklaringen van [A] en [B] bevestigen verder dat de betalingen in de administratie van de v.o.f. zijn opgenomen als schulden aan [appellant] uit geldlening en dat deze schulden bij de verdeling van de huwelijksgemeenschap tussen [geïntimeerde] en [A] zijn betrokken. Zoals in het tussenarrest is overwogen, rechtvaardigt dit het vermoeden dat [geïntimeerde] de in zijn naam afgesloten leningen heeft bekrachtigd. De getuigenverklaringen wijzen ook wat dit betreft niet in een andere richting.
2.8
Het voorgaande betekent dat [geïntimeerde] niet in het tegenbewijs is geslaagd. Daarmee staat, wat de betalingen van 2 mei en 23 december 2002 betreft, in rechte vast dat [A] door [geïntimeerde] was gemachtigd om de desbetreffende leningen aan te gaan, zodat [geïntimeerde] daardoor werd gebonden. Wat de betaling van 20 juli 2005 betreft, staat vast dat [A] namens de v.o.f. de desbetreffende overeenkomst van geldlening met [appellant] is aangegaan. Als gewezen vennoot is [geïntimeerde] jegens [appellant] hoofdelijk aansprakelijk voor de daaruit voortvloeiende verbintenis tot terugbetaling.
2.9
Ten aanzien van de eerste twee betalingen beroept [geïntimeerde] zich in zijn memorie na enquête vervolgens op de verklaring van [appellant] als getuige dat de afspraak was “als je terug kunt betalen, dan betaal je terug.” [geïntimeerde] stelt dat hij nog niet in staat is geweest tot terugbetaling. Hij stelt zich daarom op het standpunt dat, voor zover sprake is van een op hem rustende verplichting tot terugbetaling, deze verplichting nog niet opeisbaar is.
Het hof stelt vast dat het gaat om bedragen die [appellant], via zijn dochter, aan zijn toenmalige schoonzoon heeft uitgeleend, zonder dat expliciete afspraken over het tijdstip van terugbetaling zijn gemaakt. Nu [appellant] zelf verklaart dat de afspraak was dat [geïntimeerde] zou terugbetalen als hij dat kon, moet worden aangenomen dat sprake is van een overeenkomst als bedoeld in artikel 7A:1798 BW (te weten een overeenkomst waarbij is bedongen dat de lener het geleende zal teruggeven wanneer hij daartoe in staat zal zijn). Op grond van het genoemde artikel moet de rechter in dat geval naar gelang van de omstandigheden het tijdstip bepalen waarop de lener het geleende moet teruggeven. De uitlener kan daarbij volstaan met het stellen van de inhoud van de overeenkomst, waaronder de omstandigheid dat de geldlener inmiddels tot terugbetaling in staat is, en op grond daarvan teruggave vorderen. Bij wijze van verweer kan de lener dan om vaststelling van een termijn vragen.
[geïntimeerde] heeft in dit verband verwezen naar zijn stellingen in het kader van zijn verzoek om op grond van artikel 7A:1797 BW een redelijke betalingstermijn te bepalen (zie hierna rov. 2.12). Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] met die stellingen echter onvoldoende inzicht in zijn financiële positie en mogelijkheden gegeven. Daarmee heeft hij ook onvoldoende (gemotiveerd) betwist dat hij in staat is om de geleende gelden terug te betalen. Het hof ziet dan ook geen reden om daarvoor nog een nadere termijn te geven.
Het voorgaande neemt echter niet weg dat de verplichting tot terugbetaling pas opeisbaar werd nadat de leningen waren opgezegd. Zoals in rov. 3.18 van het tussenarrest is overwogen, is dat met de brief van 15 juli 2011 gebeurd. Het verweer gaat dus niet op.
2.1
Ten aanzien van de derde betaling heeft [geïntimeerde] een beroep op verjaring gedaan. Hij heeft erop gewezen dat door [appellant] wordt gesteld dat de lening binnen drie maanden na 20 juli 2005, dus op 20 oktober 2005 zou moeten worden terugbetaald. De verjaringstermijn van vijf jaar is volgens hem dus gaan lopen op 20 oktober 2005 en geëindigd op 20 oktober 2010. Omdat [appellant] nog niet op dit verweer had kunnen reageren, is hij daartoe bij het tussenarrest (rov. 3.12) in de gelegenheid gesteld. Bij antwoordmemorie na enquête heeft hij aangevoerd dat van verjaring geen sprake kan zijn, omdat met de terugbetaling van € 15.000,- op 8 juni 2009 de desbetreffende schuld is afbetaald. Dit standpunt acht het hof juist. Volgens de verklaring van [A] heeft zij in overleg met [geïntimeerde] de terugbetalingen in 2009 en 2010 gedaan, nadat haar vader te kennen had gegeven dat het tijd werd dat er geld werd terugbetaald. Zoals zij heeft verklaard, had [geïntimeerde] op dat moment de beschikking over geld en mocht dat aan haar vader worden betaald. [geïntimeerde] heeft als getuige bevestigd dat [A] met zijn instemming een betaling heeft gedaan. Uit hun verklaringen blijkt niet dat [geïntimeerde] daarbij een specifieke verbintenis op het oog had waarop de betaling werd toegerekend. Uit de omschrijving ‘gedeelte terugbetaling persoonlijke lening’ blijkt ook onvoldoende dat [geïntimeerde] deze betaling specifiek op de eerste twee schulden (en niet op het totale openstaande bedrag) wilde doen. Dit betekent dat de regel van artikel 6:43 lid 2 BW moet worden toegepast. Deze houdt in dat bij gebreke van een aanwijzing door de schuldenaar van de verbintenis waarop de betaling wordt toegerekend, de toerekening in de eerste plaats op de opeisbare verbintenissen geschiedt. Zoals volgt uit rov. 2.9, was de verplichting tot terugbetaling uit hoofde van de leningen uit 2002 in 2009 nog niet opeisbaar. De verplichting tot terugbetaling uit hoofde van de ‘3 maanden-lening’ uit 2005 was dat (naar [geïntimeerde] als zodanig niet heeft betwist) wel. De betaling moet dan ook op die verbintenis worden toegerekend. Het beroep op verjaring treft derhalve geen doel.
2.11
Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat de terugbetalingen van € 15.000,- en € 5.000,- op 8 juni 2009 en 7 november 2010 niet onverschuldigd zijn gedaan. Van ongerechtvaardigde verrijking van [appellant] is hierbij evenmin sprake. Verder heeft [appellant] deze betalingen al op zijn vordering in mindering gebracht. Op het beroep op verrekening (memorie na enquête sub 20) behoeft dus verder niet te worden ingegaan.
2.12
[geïntimeerde] heeft het hof ten slotte verzocht om, voor zover het hof een of meer overeenkomsten van geldlening mocht aannemen, op grond van artikel 7A:1797 BW uitstel voor terugbetaling te verlenen (vgl. rov. 3.19 van het tussenarrest). Zoals uit het voorgaande volgt, neemt het hof de bedoelde geldleningsovereenkomsten inderdaad aan, zodat aan de beoordeling van dit verzoek wordt toegekomen. Het verzoek strekt er in concreto toe dat het hof zal bepalen dat de bedragen met een maandelijkse termijn van € 2.500,- dienen te worden terugbetaald. [geïntimeerde] heeft ter onderbouwing hiervan aangevoerd dat zijn liquiditeit slecht is en dat bancaire instellingen zijn verzoeken voor een nadere financiering c.q. verhoging van het krediet hebben afgewezen. Daarbij heeft hij erop gewezen dat hij tot voor kort maandelijks € 1.000,- heeft voldaan ter aflossing van de lening van de moeder van [A] (welke lening inmiddels geheel is voldaan) en dat hij is begonnen met betalingen aan [A] uit hoofde van de overbedelingsvordering van [A] op hem van ongeveer € 60.000,-. Het hof ziet in deze omstandigheden echter onvoldoende grond om het verzochte uitstel te verlenen, reeds omdat voldoende inzicht in de financiële positie en mogelijkheden van [geïntimeerde] ontbreekt. Dat [appellant] pas in 2011, lang nadat de leningen waren verstrekt, om terugbetaling heeft gevraagd, levert ook geen grond voor uitstel op. Hetzelfde geldt voor het feit dat [appellant] pas in hoger beroep een nadere onderbouwing van zijn aanspraken heeft aangevoerd. Ook geldt dit voor de stelling dat [geïntimeerde] bij de gesprekken tussen [appellant] en zijn dochter over de onderhavige betalingen niet betrokken is geweest. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt immers niet in te zien waarom deze omstandigheden nu nog tot uitstel van de terugbetalingsverplichting zouden nopen.
2.13
Gelet op het voorgaande acht het hof de vordering van [appellant] tot betaling van het bedrag van € 80.377,90 toewijsbaar. Zoals in rov. 3.17 van het tussenarrest is overwogen, zal het hof de vordering tot betaling van contractuele rente afwijzen. De subsidiaire vordering tot betaling van de wettelijke rente vanaf 1 augustus 2011 is, als verder niet betwist, wel toewijsbaar.
2.14
[appellant] heeft voorts aanspraak gemaakt op betaling van € 1.788,- wegens buitengerechtelijke kosten, met rente. [geïntimeerde] heeft hiertegenover aangevoerd dat [appellant] deze kosten niet heeft onderbouwd. Daarbij heeft hij betwist dat er werkzaamheden zijn verricht die als buitengerechtelijk moeten worden aangemerkt. Van der Ven heeft op dit verweer niet gereageerd. In de inleidende dagvaarding heeft hij geen toelichting op de verrichte werkzaamheden gegeven en met een verwijzing naar de tarieven in het rapport Voorwerk II volstaan. Naar het oordeel van het hof is dit inderdaad niet toereikend. [appellant] heeft daarmee onvoldoende onderbouwd dat hij redelijke kosten ter verkrijging van voldoening heeft gemaakt, die op de voet van artikel 6:96 lid 2 aanhef en onder c BW voor vergoeding in aanmerking komen. Het hof zal de desbetreffende vordering dan ook afwijzen.
2.15
Het voorgaande betekent dat de grieven in het principaal appel (grotendeels) slagen.
2.16
[geïntimeerde] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld onder de voorwaarde dat het hof oordeelt dat er een of meerdere overeenkomsten van geldlening zijn die door [geïntimeerde] met [appellant] zijn aangegaan en het hof niet tot het oordeel komt dat de daarop betrekking hebbende vorderingen zijn verjaard. Zoals uit het voorgaande blijkt, wordt aan deze voorwaarde voldaan, zodat het hof aan de beoordeling van dit beroep toekomt. Naar het hof begrijpt, ziet de incidentele grief op het verweer van [geïntimeerde] dat [appellant] de overeenkomsten niet rechtsgeldig heeft opgezegd. Op de gronden als vermeld in rov. 3.18 van het tussenarrest wordt dit verweer echter gepasseerd. De grief treft dus geen doel.

3.De slotsom

3.1
De grieven in het principaal hoger beroep slagen. De grief in het incidenteel hoger beroep faalt. Het hof zal het bestreden vonnis vernietigen en de vordering van [appellant] alsnog grotendeels toewijzen als hierna te vermelden.
3.2
Als de overwegend in het ongelijk te stellen partij zal het hof [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties veroordelen.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg (inclusief de kosten van het vrijwaringsincident) aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 90,64
- griffierecht € 821,-
subtotaal verschotten € 911,64
- salaris advocaat € 2.682,- (3 punten x tarief IV, € 894,- per punt).
De kosten voor de procedure in het principaal en incidenteel hoger beroep aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 92,82
- griffierecht € 683,-
- getuigentaxen nihil (aan de zijde van [appellant])
subtotaal verschotten € 775,82,
- salaris advocaat € 5.708,50 (3½ punten x appeltarief IV, € 1.631,- per punt).

4.De beslissing

Het hof, recht doende in het principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 8 mei 2013 en doet opnieuw recht;
veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellant] te betalen het bedrag van € 80.377,90, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag te rekenen vanaf 1 augustus 2011 tot de dag van voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [appellant] wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 911,64 voor verschotten en op € 2.682,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het principaal en incidenteel hoger beroep vastgesteld op € 775,82 voor verschotten en op € 5.708,50 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.W. Steeg, H.C. Frankena en H.L. Wattel en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2016.