ECLI:NL:GHARL:2016:1892

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 maart 2016
Publicatiedatum
10 maart 2016
Zaaknummer
200.183.417/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen in het kader van huiselijk geweld

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 8 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van drie minderjarigen, die in een onveilige thuissituatie verkeerden door huiselijk geweld. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had eerder een beschikking van de kinderrechter aangevochten die de uithuisplaatsing had goedgekeurd. De moeder stelde dat de kinderen feitelijk niet uit huis waren geplaatst, omdat zij samen met hen naar een vrouwenopvang was gegaan. De Raad voor de Kinderbescherming had de uithuisplaatsing aangevraagd na meldingen van huiselijk geweld en een spoedmelding van Veilig Thuis. Het hof oordeelde dat de uithuisplaatsing gerechtvaardigd was tot 26 januari 2016, maar dat er na deze datum geen gronden meer waren om de machtiging te handhaven. De moeder had inmiddels goede veiligheidsafspraken gemaakt en de zorg voor de kinderen was gewaarborgd door de ondertoezichtstelling. Het hof bekrachtigde de beschikking van de kinderrechter voor de periode tot 26 januari 2016 en vernietigde deze voor de periode daarna, waarbij het verzoek van de Raad tot uithuisplaatsing werd afgewezen voor die periode.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.183.417/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/19/112586/JE RK 15-507)
beschikking van de familiekamer van 8 maart 2016
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. N.S. van der Vliet, kantoorhoudend te Rotterdam,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming Den Haag,
gevestigd te Den Haag,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
Jeugdbescherming Noord,
gevestigd te Assen,
hierna te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 1 december 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 7 januari 2016, is de moeder in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De moeder verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek van de raad om de (spoed) machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen [de minderjarige1] (hierna te noemen [de minderjarige1] ), geboren [in] 2010 te [A] , [de minderjarige2] (hierna te noemen [de minderjarige2] ), geboren [in] 2012 te [A] en [de minderjarige3] (hierna te noemen [de minderjarige3] ), geboren [in] 2015 te [A] , alsnog af te wijzen.
2.2
De raad heeft binnen de gestelde termijn geen verweerschrift ingediend. De raad heeft mondeling verweer gevoerd.
2.3
Ter griffie van het hof is binnengekomen op 5 februari 2016 een journaalbericht van mr. Van der Vliet met als bijlage een afschrift van de op 21 januari 2016 door de raad aan mr. Van der Vliet verzonden e-mail met een mededeling dat de raad op basis van het inmiddels afgeronde onderzoek heeft besloten om enkel de ondertoezichtstelling over [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] te handhaven en de machtiging tot uithuisplaasting te laten vervallen.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 8 februari 2016 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de raad zijn twee vertegenwoordigers van het Landelijk Bureau verschenen en namens de GI twee vertegenwoordigers van Landelijk Expertise Team Jeugdbescherming (LET team).
Mr. Van der Vliet heeft het woord gevoerd aan de hand van de door haar overgelegde pleitnotities.

3.De vaststaande feiten

3.1
De moeder is met het gezag over [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] belast.
[de minderjarige3] is geboren uit de in 2014 verbroken relatie met de heer [B] . [de minderjarige2] en [de minderjarige1] uit een eerdere relatie met de heer King.
3.2
Bij de politie zijn in de periode januari-november 2015 meerdere meldingen van huiselijk geweld in het gezin van de moeder binnengekomen. Op 16 november 2015 heeft de moeder aangifte van mishandeling, poging tot ontvoering, huisvredebreuk en poging tot diefstal gedaan. Dezelfde dag heeft de heer [B] naar aanleiding van het huiselijk geweld een huisverbod opgelegd gekregen voor de duur van tien dagen.
Op vrijdag 20 november 2015 heeft de raad een spoedmelding van Veilig Thuis betreffende [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] gekregen. Er was volgens Veilig Thuis sprake van een onveilige situatie bij de moeder thuis, waarbij de kinderen regelmatig getuige waren van huiselijk geweld.
3.3
Bij mondelinge verzoeken van 20 november 2015, gevolgd door een verzoekschrift ingekomen op 23 november 2015 bij de rechtbank Noord-Nederland, heeft de raad verzocht [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] voorlopig onder toezicht te stellen van de GI. Tevens heeft de raad verzocht een spoedmachtiging te verlenen om [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] te plaatsen in een 24-uurs voorziening voor de duur van ten hoogste drie maanden.
3.4
Bij beschikking van 20 november 2015 heeft de kinderrechter met ingang van die datum [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] tot 20 februari 2016 voorlopig onder toezicht gesteld van de GI en een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] in een 24-uurs voorziening verleend voor de duur van vier weken en de beslissing voor het overige aangehouden.
3.5
De moeder is samen met de kinderen nog dezelfde dag op een geheime plek geplaatst.
3.6
Ter zitting van 1 december 2015 zijn de moeder en de raad gehoord.
3.7
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 1 december 2015 heeft de kinderrechter machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] in een 24-uurs voorziening verleend tot uiterlijk 20 februari 2016 en de beslissing voor het overige aangehouden, waarbij de kinderrechter heeft bepaald dat de raad uiterlijk 1 februari 2016 moet rapporteren.
3.8
De moeder is samen met de kinderen omstreeks 26 januari 2016 weer thuis gekomen.

4.De motivering van de beslissing

4.1
De periode waarvoor de in geschil zijnde machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen is verleend (tot uiterlijk 20 februari 2016) is inmiddels verstreken. Gelet op het door artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) gewaarborgde recht op eerbiediging van het gezinsleven, heeft de moeder niettemin nog een rechtens relevant belang bij een inhoudelijke toetsing van de maatregel.
4.2
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 juncto 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de raad de gecertificeerde instelling machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
4.3
De moeder kan zich met de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] niet verenigen. Zij stelt dat de kinderrechter aan de hand van de ter beschikking staande gegevens niet heeft mogen oordelen dat er gronden waren voor de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] tot 20 februari 2016. In het bijzonder betoogt de moeder dat de grondslag voor het ingediende verzoekschrift van de raad is weggevallen, nu de kinderen feitelijk bij de moeder belast met het gezag zijn gebleven. Ingevolge artikel 1:265a BW geschiedt plaatsing van een minderjarige gedurende dag en nacht
buiten het gezinuitsluitend met een machtiging tot uithuisplaatsing en daarvan was volgens de moeder in dit geval geen sprake. De kinderen zijn niet feitelijk uit huis geplaatst, nu de moeder samen met de kinderen naar een vrouwenopvang is overgebracht en geen moment van hun zijde is geweken, terwijl de kinderen al die tijd door de moeder werden opgevoed. De machtiging tot uithuisplaatsing mag volgens de moeder niet gebruikt worden als stok achter de deur voor wanneer de "gedwongen" plaatsing in een vrouwenopvang wordt beëindigd om welke reden dan ook. Een noodzaak tot een uithuisplaatsing was er volgens de moeder niet. De moeder zorgt goed voor de kinderen, er zijn geen zorgen over haar pedagogische mogelijkheden en de kinderen ontwikkelen zich goed. De enige dreiging komt van de zijde van de heer [B] . De moeder ziet de ernst van de bedreiging, maar betwist dat kinderen ooit getuige zijn geweest van het huiselijk geweld. De moeder staat open voor alle hulpverlening en erkent hulp nodig te hebben om de heer [B] buiten de deur te houden. Zij is na het incident in november 2015 dan ook gelijk in actie gekomen en heeft aangifte gedaan en een huisverbod aangevraagd, waar de heer [B] zich aan heeft gehouden. De machtiging tot uithuisplaatsing was in de ogen van de moeder niet de passende maatregel om de kinderen bescherming te bieden. De moeder stelt open te staan voor hulpverlening en is van mening dat de zorgen die er zijn, opgepakt konden/kunnen worden in het kader van de ondertoezichtstelling.
4.4
De raad heeft te kennen gegeven nog steeds achter de uithuisplaatsing te staan. Deze is gevraagd in het belang van de minderjarigen na een ernstig geweldsincident, waarbij zelfs een mes is gebruikt. De raad wijst erop dat ondanks de hulpverlening, die al in de thuissituatie betrokken is geweest bij eerdere heftige incidenten, er weer een onveilige situatie voor de kinderen is ontstaan. [B] is een beruchte man in de omgeving en de angst regeerde enorm, ook bij de hulpverleners. Vanwege de risico’s was het volgens de raad echt noodzakelijk dat de kinderen op een veilige plek werden geplaatst. De moeder werd de mogelijkheid geboden om mee te gaan en daarvoor heeft zij gelukkig gekozen. De raad wijst erop dat het onduidelijk was of de moeder in staat was zich zonder de machtiging tot uithuisplaatsing te houden aan de afspraken. Zij wilde naar huis en toonde onvoldoende probleembesef. Er zijn behoorlijk wat problemen in het gezin. Verder is aan het gedrag en de uitspraken van [de minderjarige1] te merken dat hij getuige is geweest van geweld.
4.5
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b, eerste lid, BW. In aanvulling daarop overweegt het hof naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd nog het volgende.
4.6
De kinderen zijn blijkens de stukken van 20 november 2015 na een incident van huiselijk geweld met spoed uit huis geplaatst in verband met ernstige zorgen over hun veiligheid. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat er sprake was van een vrij acute situatie met geweld dat onderdeel was van een serie gewelddadige incidenten. Hoewel de moeder de noodzaak van de verleende machtiging bestrijdt, betwist zij niet alle (in de stukken opgenomen) meldingen en incidenten in 2015. Het incident van november 2015 staat niet op zichzelf. Vast staat dat al geruime tijd zorgen bestonden over huiselijk geweld in het gezin van de moeder. Eerder ingezette hulpverlening heeft niet het gewenste resultaat gehad. Als gevolg daarvan is een crisissituatie met onveiligheid ontstaan die tot de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] heeft geleid. Met de raad, de GI en ook de kinderrechter is het hof van oordeel dat onder de gegeven omstandigheden een machtiging tot uithuisplaatsing de enige mogelijkheid was om [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] , nog (zeer) jonge en kwetsbare kinderen, afdoende te beschermen. Ook de moeder acht de heer [B] (nog steeds) onvoorspelbaar en wil graag in een huis met een voor de heer [B] geheim adres wonen. De zorg bij de hulpverlenende instanties over de veiligheid van de kinderen was op het moment van de uithuisplaatsing naar het oordeel van het hof zeker gerechtvaardigd. Dat de moeder bij de uitvoering van de uithuisplaatsing mee is gegaan met de kinderen maakt dit niet anders.
4.7
Het hof stelt voorts vast dat de moeder samen met de kinderen, onder strenge veiligheidsmaatregelen, inmiddels weer thuis woont en dat er in de huidige stand van zaken, zoals door de raad en de GI ter zitting van het hof weergegeven, niet langer een grond aanwezig is voor de raad om de uithuisplaatsing te handhaven.
4.8
Er zijn met moeder en de heer [B] goede veiligheidsafspraken gemaakt, waaraan zij zich houden. Het maken van deze afspraken is mogelijk geweest door de machtiging tot uithuisplaatsing. Zo zijn ten aanzien van de heer [B] afspraken over urinecontroles gemaakt en over het volgen van een agressieregulatietraining. Deze afspraken zijn op papier gezet. Verder is er ambulante spoedhulpverlening ingezet die er zicht op houdt of de afspraken worden nagekomen. Ook is er zicht op het netwerk van de moeder. De moeder stelt zich coöperatief op.
4.9
Het hof is van oordeel dat de verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] vanaf de datum dat de moeder weer thuis is gaan wonen met hen, voldoende is gewaarborgd door de mogelijkheden die de ondertoezichtstelling biedt en de hulpverlening die de moeder in de thuissituatie en de heer [B] ontvangen. Het hof ziet - anders dan de raad ter zitting heeft verzocht - geen aanleiding om de machtiging tot uithuisplaasting tevens te handhaven voor de periode dat de moeder weer thuis is gaan wonen.
4.1
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de gronden voor een uithuisplaatsing van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren en in elk geval tot 26 januari 2016 nog aanwezig zijn geweest. Dit in aanmerking nemende, zal het hof de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] voor de periode tot 26 januari 2016 bekrachtigen. De machtiging zal worden vernietigd voor de periode vanaf 26 januari 2016, de datum dat de moeder met de kinderen naar huis is teruggekeerd en het inleidend verzoek van de raad zal worden afgewezen voor zover dit ziet op de periode vanaf 26 januari 2016.

5.De beslissing

Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 1 december 2015, waarvan beroep, voor zover het betreft de machtiging om de minderjarigen [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] uit huis te plaatsen, doch uitsluitend voor de periode tot 26 januari 2016;
vernietigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 1 december 2015, waarvan beroep, voor zover de daarbij verleende machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] zich uitstrekt over de periode vanaf 26 januari 2016;
en in zoverre opnieuw beslissende:
wijst af het inleidend verzoek van de raad tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] voor zover dit betrekking heeft op de periode vanaf 26 januari 2016;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, mr. J.G. Idsardi en mr. I.A. Vermeulen, en is in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2016 in bijzijn van de griffier.