Beoordeling
1. De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene niet-ontvankelijk verklaard, op grond van de vaststelling dat de betrokkene niet binnen de in artikel 11, derde lid, van de WAHV gestelde termijn zekerheid heeft gesteld voor de betaling van de opgelegde administratieve sanctie en de administratiekosten en dat verzuim ook niet binnen een nader gestelde termijn heeft hersteld.
2. De betrokkene voert aan - voor zover hier van belang - dat hij wel degelijk tijdig het bedrag van de zekerheidstelling over heeft gemaakt. Op 26 augustus 2013 heeft hij door middel van internetbankieren een bedrag van € 76,- overgemaakt op de rekening van het CJIB. In eerste instantie werd het door de CVOM in de zekerheidsbrieven opgegeven kenmerk niet geaccepteerd door de betalingsmodule van de ING. Daarom heeft de betrokkene een betalingskenmerk gebruikt dat enkel uit nullen bestond. Het CJIB heeft het bedrag vervolgens teruggestort, kennelijk zonder nader te onderzoeken voor welke zaak deze betaling was bestemd. Bij brief van 22 september 2013 heeft de betrokkene de CVOM op deze gang van zaken gewezen en verzocht om daarop te reageren. Dat is niet gebeurd.
3. Bij brieven van 22 augustus 2013 en 8 september 2013 is de betrokkene door de officier van justitie gewezen op de verplichting tot zekerheidstelling.
4. Bij zijn beroepschrift heeft de betrokkene onder meer een bankafschrift gevoegd, waaruit volgt dat op 26 augustus 2013 een bedrag van € 76,- (een bedrag gelijk aan het bedrag van de zekerheidstelling in onderhavige zaak, vermeerderd met de eerste verhoging) is overgeschreven op de rekening van het CJIB. Bij 'omschrijving' is een reeks nullen vermeld.
5. Blijkens de door de advocaat-generaal verstrekte nadere informatie is op 26 augustus 2013 een bedrag van € 76,- op de rekening van het CJIB ontvangen. Volgens de advocaat-generaal is dit bedrag op 3 september 2013 teruggestort door het CJIB, omdat het betalingskenmerk ontbrak en het CJIB ook overigens over onvoldoende gegevens beschikte om te achterhalen op welke zaak de betaling betrekking had.
6. Voor de beantwoording van de vraag of tijdig zekerheid is gesteld, is bepalend of het te betalen bedrag binnen de gestelde termijn is ontvangen door het orgaan dat de betaling heeft verlangd. Gelet op het voorgaande staat vast de betrokkene tijdig heeft voldaan aan de verplichting tot zekerheidstelling.
7. Daaraan kan niet afdoen dat de betrokkene bij de betaling niet het juiste kenmerk zou hebben kunnen opgeven, althans heeft opgegeven, bij het overmaken van zijn betaling. Wat daar verder ook van zij, het CJIB heeft de mogelijkheid om, ingeval niet duidelijk is waarop een ontvangen betaling betrekking heeft, deze te verrekenen met een openstaand bedrag in een (andere) zaak van de betrokkene of om deze betaling terug te storten. Het hof heeft eerder overwogen dat van het CJIB wordt verlangd dat voorafgaand aan een terugstorting wordt nagegaan waarop de betreffende betaling betrekking heeft en dat dit onderzoek - ook na contact met de betrokkene - niet tot resultaat heeft geleid. In zoverre heeft het CJIB een onderzoeksplicht.
8. Niet gebleken is dat ten aanzien van deze betaling door het CJIB voldoende gevolg is gegeven aan die onderzoeksplicht. De advocaat-generaal heeft in dat verband gesteld dat het CJIB over onvoldoende gegevens beschikte om te achterhalen op welke zaak de betaling betrekking had. Uit de door de betrokkene overgelegde bankafschriften blijkt evenwel dat bedoelde betaling is verricht vanaf een bankrekening die op naam van de betrokkene is gesteld. Bovendien is op dezelfde dag - zo blijkt ook uit het verweerschrift van de advocaat-generaal - vanaf dezelfde rekening van de betrokkene een betaling ontvangen, die door het CJIB (deels) op een andere zaak van de betrokkene is bestemd. Gegeven die omstandigheden valt niet zonder meer te begrijpen waarom het CJIB ter zake van onderhavige betaling over onvoldoende gegevens zou beschikken om te achterhalen op welke zaak de betaling betrekking had. Nog daargelaten dat niet gebleken is dat door het CJIB een poging is ondernomen met de betrokkene in contact te komen om dit te achterhalen.
9. Onder deze omstandigheden kan redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat de betrokkene in verzuim is geweest. Het hof zal de beslissing van de kantonrechter daarom vernietigen en de zaak op de voet van artikel 20d, tweede lid, van de WAHV terugwijzen naar de kantonrechter van de rechtbank Den Haag. Het hof wijst er in dat verband op dat - blijkens de door de advocaat-generaal verstrekte nadere informatie - op 12 juni 2014 het bedrag van de verlangde zekerheidstelling is bestemd op deze zaak door het CJIB.
10. De betrokkene heeft verzocht om vergoeding van kosten, met verwijzing naar de bedragen 'zoals deze gelden voor bezwaar- en beroepsprocedures tegen de Belastingdienst'.
11. Het hof dient een verzoek om vergoeding van proceskosten te beoordelen aan de hand van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). Daarin is limitatief opgesomd welke proceskosten voor vergoeding in aanmerking kunnen komen. Het hof stelt vast dat de betrokkene de door hem gestelde kosten niet heeft gespecificeerd noch heeft voorzien van enige onderbouwing. Gelet daarop, en in aanmerking genomen dat ook overigens niet van zodanige kosten is gebleken, is niet aannemelijk geworden dat de betrokkene kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit voor vergoeding in aanmerking komen. Het hof zal het kostenverzoek van de betrokkene afwijzen.