Met betrekking tot het vereiste van samenwoning tussen de vrouw en [A] overweegt het hof als volgt.
De erven hebben gesteld dat uit de in het onderzoeksrapport vermelde waarnemingen volgt dat de vrouw en [A] met elkaar zijn gaan samenwonen.
De vrouw heeft dit betwist. Zij stelt hiertegenover dat [A] vanaf 1 juni 2008 woonruimte in [plaats] heeft bewoond. In verband met schulden en afsluiting van het water heeft [A] die woning in februari 2012 moeten verlaten. Na een korte overbrugging, waarin hij tijdelijk heeft gebivakkeerd in het bedrijfspand van zijn werkgever, is [A] bij de - eveneens in [woonplaats] woonachtige - broer van de vrouw gaan wonen en is hij intussen druk doende geweest andere woonruimte te vinden. Vanaf 29 oktober 2012 heeft [A] zich ingeschreven in [woonplaats] op het adres [straatnaam]. Er is een verhuurdersverklaring van dit adres waaruit blijkt dat [A] een woning zoekt. [A] heeft zijn huidige woonruimte in [woonplaats] in augustus 2013 betrokken. Volgens de vrouw verbleef [A] met name in de weekeinde bij haar en kwam hij doordeweeks alleen regelmatig haar auto lenen en deed hij soms boodschappen voor haar.
Het hof stelt het volgende voorop. Blijkens de inhoud van het onderzoekrapport en het overzicht van de vrouw (productie E bij het beroepsschrift) hebben observanten van Quso gedurende de eerste observatieperiode die loopt van 16 mei 2011 tot en met 30 juni 2011 en die 45 dagen telt, gedurende slechts tien dagen geobserveerd. Gedurende die tien dagen hebben zij op zes dagen waargenomen dat [A] op een bepaald moment van de dag bij de vrouw verbleef en/of activiteiten met haar heeft ondernomen. Gedurende de nacht is toen niet geobserveerd. Tijdens een tweede observatieperiode, die liep van 15 december 2011 tot en met 17 december 2011, hebben de observanten van Quso [A] slechts op de middag van 16 december 2011 in de woonkamer van de woning van de vrouw waargenomen. Ook in deze periode is niet gedurende de nacht geobserveerd. Gedurende de derde observatieperiode, die liep van 9 april 2012 tot en met 23 december 2012, en die dus 267 dagen telt, hebben de observanten van Quso op slechts 43 dagen observaties gedaan en hebben zij op 32 dagen waargenomen dat [A] in de woning van de vrouw aanwezig was en/of activiteiten met haar heeft ondernomen. In deze derde observatieperiode is regelmatig geobserveerd van 9.00 uur tot 23.00 uur, maar is [A] niet gedurende de hele dag waargenomen. Ook hier geldt dat niet gedurende de nacht is geobserveerd.
Uit het voorgaande volgt dat over een periode van in totaal 315 dagen (45 + 3 + 267 dagen) gedurende in totaal 54 dagen observaties zijn gedaan, waarvan de observanten van Quso slechts op 39 dagen hebben waargenomen dat [A] in de woning van de vrouw verbleef. Dat dit verblijf ook gedurende de nacht is voortgezet, blijkt niet uit de gedane observaties. Dit betekent dat uit het onderzoeksrapport een onvoldoende duidelijk beeld kan worden verkregen of sprake is geweest van de samenwoning van de vrouw en [A] over een of meerdere van deze periodes. Op grond van het onderzoeksrapport is niet meer vast komen te staan dan dat [A] met enige regelmaat bij de vrouw verbleef en dat zij de nodige activiteiten met elkaar ondernamen. De onderzoeksresultaten zijn evenwel onvoldoende om de conclusie te kunnen dragen dat moet worden aangenomen dat de vrouw op enig moment met [A] is gaan samenwonen. Dit betekent dat het hof reeds hierom niet toekomt aan een inhoudelijke bespreking van de in het onderzoeksrapport opgenomen observaties.
Hetzelfde geldt voor de door Quso overgelegde getuigenverklaringen van buren van de vrouw en [A]. Ook hieruit volgt weliswaar dat [A] met enige regelmaat bij de vrouw verbleef, maar niet dat hij ook daadwerkelijk met de vrouw is gaan samenwonen. Daarbij komt dat de broer van de vrouw in eerste aanleg als getuige heeft verklaard dat [A] van medio februari 2012 tot medio augustus 2013 gebruik heeft gemaakt van de zolder van zijn woning, voornamelijk op momenten in die periode van zondagavond tot vrijdagavond. Dat op deze zolder geen gelegenheid was om te koken, doet daar niet aan af. De broer heeft immers tevens verklaard dat [A] ook wel eens met hem en zijn gezin meeat. Voorts is van belang dat [A], naar hij niet, dan wel niet voldoende weersproken heeft gesteld, in augustus 2013 zelfstandige woonruimte heeft betrokken in [woonplaats].
Het hof is daarom van oordeel dat de erven hun stelling, dat de vrouw vanaf enig moment is gaan samenwonen met [A], onvoldoende (nader) hebben onderbouwd.