ECLI:NL:GHARL:2016:2698

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 april 2016
Publicatiedatum
5 april 2016
Zaaknummer
200.167.912
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.J. Laurentius-Kooter
  • G.P.M. van den Dungen
  • J.P. Balkema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie en bewijsvoering van samenwoning

In deze zaak gaat het om de wijziging van partneralimentatie na de echtscheiding van de vrouw en de man, die op 5 augustus 2011 is ontbonden. De vrouw heeft in hoger beroep de bestreden beschikking van de rechtbank Gelderland aangevochten, waarin werd geoordeeld dat zij samenwoont met een nieuwe partner, [A], als waren zij gehuwd, en dat haar recht op partneralimentatie daardoor zou eindigen. De rechtbank had eerder bepaald dat de man, tot zijn overlijden in 2014, partneralimentatie aan de vrouw moest betalen. De vrouw betwistte de stelling dat zij met [A] samenwoont en heeft bewijs geleverd dat deze stelling niet klopt. Het hof heeft de grieven van de vrouw gegrond verklaard en geoordeeld dat de erven van de man niet voldoende bewijs hebben geleverd voor hun claim dat de vrouw met [A] samenwoont. Het hof vernietigt de eerdere beschikkingen van de rechtbank en wijst de verzoeken van de erven af. De proceskosten worden gecompenseerd, aangezien de partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure betrekking heeft op de alimentatie.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, team familie
zaaknummer gerechtshof 200.167.912
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, 249764)
beschikking van 5 april 2016
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. E. Schurink te [woonplaats],
en
[verweerder 1], wonende te [woonplaats] ,
[verweerder 2], wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen: de erven,
in hun hoedanigheid van executeur en rechtsopvolgers onder algemene titel van hun overleden vader
[vader], verder te noemen: de man,
verweerders in het principaal hoger beroep,
verzoekers in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. C.M. Koopman te Arnhem.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 17 maart 2014, en naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 12 januari 2015, zoals hersteld bij beschikking van 20 maart 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties A tot en met F, ingekomen op 10 april 2015;
  • het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep, ingekomen op 3 juli 2015;
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep, ingekomen op 17 augustus 2015;
  • een journaalbericht van mr. Koopman van 5 januari 2016 met bijlage, ingekomen op diezelfde datum;
  • een journaalbericht van mr. Schurink van 5 januari 2016 met bijlagen, ingekomen op 6 januari 2016.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 12 januari 2016 plaatsgevonden. De vrouw is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat, en de erven hebben zich laten vertegenwoordigen door hun advocaat.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het huwelijk van de man en de vrouw is op 5 augustus 2011 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Zutphen van 13 april 2011 in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente [woonplaats].
3.2
Bij beschikking van de rechtbank Zutphen van 13 september 2010 is als voorlopige voorziening bepaald dat de man voor de duur van het echtscheidingsgeding aan de vrouw met ingang van 13 september 2010 als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (verder te noemen: partneralimentatie) een bedrag van € 15.000,- per maand zal betalen.
3.3
Bij voormelde echtscheidingsbeschikking is bepaald dat de man aan de vrouw, vanaf de dag waarop die beschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, als partneralimentatie de som van € 6.044,- per maand zal voldoen.
3.4
Bij beschikking van de rechtbank Zutphen van 14 juni 2011 heeft de rechtbank de voorlopige voorziening omtrent de partneralimentatie gewijzigd en bepaald dat de man voor de duur van het echtscheidingsgeding met ingang van 10 mei 2011 een bedrag van € 6.044,- per maand aan de vrouw dient te voldoen als partneralimentatiebijdrage.
3.5
De man is - lopende de procedure in eerste aanleg - op [sterfdatum] 2014 te [woonplaats] overleden. Blijkens de verklaring van executele heeft hij de erven, zijn beide zonen [verweerder 1] , geboren op [geboortedatum] 1982, en [verweerder 2] , geboren op [geboortedatum] 1985, als erfgenamen achtergelaten. Blijkens voormelde verklaring van executele hebben de erven de nalatenschap van de man zuiver aanvaard.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de partneralimentatie.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking van 17 maart 2014, voor zover hier van belang, de vrouw toegelaten, door middel van bescheiden of getuigen, bewijs te leveren tegen het vermoeden dat zij samenwoont met na te noemen [A], als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (BW), en iedere verder beslissing aangehouden.
Na bewijslevering door middel van getuigen heeft de rechtbank in de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 12 januari 2015, zoals hersteld bij beschikking van 20 maart 2015, bepaald dat de verplichting van de man om aan de vrouw partneralimentatie te betalen op grond van artikel 1:160 BW is geëindigd met ingang van 5 augustus 2011, dat de vrouw binnen 14 dagen na dagtekening van de bestreden beschikking de door de man teveel betaalde partneralimentatiebijdragen, door de rechtbank vastgesteld op € 146.302,54, binnen 14 dagen na dagtekening van deze beschikking, aan de erven dient te voldoen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 5 augustus 2011, de proceskosten aldus gecompenseerd dat iedere partij de eigen kosten draagt en het meer of anders verzochte afgewezen.
4.2
De vrouw is met zes grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De vrouw verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de tussenbeschikking van 17 maart 2014 en de eindbeschikking van 12 januari 2015 te vernietigen en opnieuw te beschikken.
4.3
De erven zijn op hun beurt met twee grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. De grieven zien op de kosten van het onderzoeksrapport en de proceskosten. De erven verzoeken, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, in het principaal hoger beroep, toe te wijzen hetgeen staat vermeld op pagina 22 en 23 van het verweerschrift, en in het incidenteel hoger beroep, de bestreden beschikking van 12 januari 2015 ten aanzien van de beslissing ten aanzien van de kosten van het onderzoeksrapport en de proceskosten te vernietigen, en opnieuw beschikkende:
  • te bepalen dat de vrouw aan de man, thans de erven, binnen twee weken na betekening van deze beschikking, de kosten van het onderzoeksrapport van € 140.584,95, althans een bedrag dat het hof redelijk acht, dient te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente voor iedere dag dat de vrouw met betaling van dit bedrag in verzuim is;
  • te bepalen dat de vrouw aan de man, thans de erven, binnen twee weken na betekening van deze beschikking, ter zake proces- en advocaatkosten, een bedrag van € 120.000,-, althans een bedrag dat het hof redelijk acht, dient te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente voor iedere dag dat de vrouw met betaling van dit bedrag in verzuim is.
4.4
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

in het principaal hoger beroep
5.1
De man heeft zijn vordering in eerste aanleg gegrond op het standpunt dat de vrouw vanaf 5 augustus 2011 met de heer [A] (verder te noemen: [A]) heeft samengeleefd in de zin van artikel 1:160 BW. De vrouw heeft dit gemotiveerd betwist.
5.2
Voor een bevestigende beantwoording van de vraag of sprake is van een samenleving van de vrouw met een nieuwe partner in de zin van artikel 1:160 BW, is vereist dat tussen de vrouw en haar partner een affectieve relatie van duurzame aard bestaat, die meebrengt dat zij elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Het uitzonderlijke en onherroepelijke karakter van de in artikel 1:160 BW besloten liggende sanctie vergt dat deze bepaling restrictief wordt uitgelegd, hetgeen meebrengt dat niet snel mag worden aangenomen dat is voldaan aan de door deze bepaling gestelde eisen voor de beëindiging van de verplichting levensonderhoud te verschaffen (vgl. HR 13 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3603; HR 3 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5961). De toepassing van deze bepaling heeft immers tot gevolg dat de betrokkene die met een ander is gaan samenleven als waren zij gehuwd, definitief een aanspraak op levensonderhoud jegens de gewezen echtgenoot verliest. De bewijslast van een samenleving in de zin van artikel 1:160 BW rust op de alimentatieplichtige.
5.3
De vrouw voert in haar grieven aan dat in het onderhavige geval niet aan alle vereisten van artikel 1:160 BW is voldaan.
De erven hebben niet aangetoond dat sprake is van een volledige lotsverbondenheid tussen de vrouw en [A]. In het bijzonder is niet aangetoond dat zij elkaar wederzijds verzorgen, dat zij met elkaar samenwonen en dat zij een gemeenschappelijke huishouding voeren. Het door de man in eerste aanleg overgelegde rapport van Quso Quality Solutions (hierna te noemen: het onderzoeksrapport en Quso) biedt onvoldoende grondslag voor de door de rechtbank getrokken conclusie dat sprake is van een samenleven in de zin van artikel 1:160 BW. De rechtbank kon dan ook niet volstaan met de opmerking “wat niet is gezien, laat onverlet hetgeen wel is gezien”. Volgens de vrouw geeft het onderzoeksrapport een onvolledig en vertekend beeld van de werkelijke situatie. Ter onderbouwing voert de vrouw een aantal voorbeelden aan. Zo worden in het rapport twee observaties achter elkaar vermeld, waarbij [A] bij haar is gezien, zodat het lijkt of hij vanaf de ene observatie tot aan de andere observatie aaneengesloten bij haar heeft verbleven, terwijl [A] haar woning in werkelijkheid tussentijds enige tijd heeft verlaten, onder meer voor het geven van computerles op een school. Daarnaast is het onderzoeksrapport niet betrouwbaar ten aanzien van een aantal daarin vermelde observatieplekken. Zo vermeldt het onderzoeksrapport dat onder andere is geobserveerd vanaf observatieplek 1. Vanaf juni 2011 bestaat evenwel geen mogelijkheid meer om van die observatieplek gebruik te maken en sinds de bouw van een fietstunnel in de buurt van die plek, heeft de gehele parkeerplaats, die volgens de onderzoekers is gebruikt als observatieplek 1, zelfs niet meer bestaan. Volgens de vrouw hadden de medewerkers van Quso geen continue zicht op de woning. Ook heeft de rechtbank de producties CCCC tot en met TTTT, overgelegd bij brief van 16 september 2014, waarmee zij dat aantoont, ten onrechte buiten beschouwing gelaten.
De vrouw stelt verder dat de rechtbank bij tussenbeschikking van 17 maart 2014 ten onrechte heeft geoordeeld dat de vrouw bewijs diende te leveren tegen het rechterlijk vermoeden dat zij is gaan samenwonen met een ander als ware zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW. Indien zij dit tegenbewijs wel diende te leveren, stelt zij hierin te zijn geslaagd en heeft zij voormeld rechterlijk vermoeden ontkracht.
Indien de man - thans de erven - wel is geslaagd in het leveren van het op hem rustende bewijs, heeft de rechtbank de ingangsdatum voor de beëindiging van de alimentatieverplichtingen van de man ten onrechte op 5 augustus 2011 gesteld, nu in ieder geval niet is gebleken dat de vrouw al op die datum met [A] heeft samengeleefd in de zin van artikel 1:160 BW.
5.4
De erven hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Volgens hen heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat de vrouw samenwoont in de zin van artikel 1:160 BW, nu de vrouw en [A] een duurzame affectieve relatie hebben, zij met elkaar samenwonen, bij hen sprake is van wederzijdse verzorging en zij een gemeenschappelijke huishouding voeren. De rechtbank heeft daarbij terecht acht geslagen op het onderzoeksrapport. Uit de observaties door de medewerkers van Quso blijkt dat [A] in de periodes van 16 mei 2011 tot en met 30 juni 2011 en van 5 december 2011 tot en met 23 december 2012 op weekenddagen en doordeweekse dagen zowel in de ochtend, in de middag als in de avond bij de vrouw was. De vrouw heeft onvoldoende objectief bewijs overgelegd waaruit zou moeten volgen dat de waarnemingen zoals vermeld het onderzoeksrapport niet kloppen.
Volgens de erven zijn de producties CCCC tot en met TTTT in eerste aanleg overgelegd buiten de termijn die de Procesreglementen familie- en jeugdrecht rechtbanken daaraan stellen en daarom terecht buiten beschouwing gelaten. Nu de vrouw deze producties in de procedure in hoger beroep alsnog overlegt, voeren de erven hiertegen verweer en stellen zij hierover onder meer dat de vrouw niet aantoont dat het vanaf juni 2011 niet meer mogelijk was om van observatieplek 1 gebruik te maken. Een groot deel van die producties van de vrouw heeft volgens de erven betrekking op haar woonomgeving in een periode waarin Quso niet heeft geobserveerd. Deze producties bewijzen dus niet dat het onderzoeksrapport niet volledig en deugdelijk is en leveren daarom geen tegenbewijs op ter ontkrachting van het rechterlijk vermoeden dat aan alle vereisen van artikel 1:160 BW is voldaan.
5.5
Het hof stelt voorop dat in hoger beroep niet langer in geschil is dat de vrouw en [A] een affectieve relatie van duurzame aard met elkaar hebben gehad. Vast staat dat op het moment van inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijk stand, op 5 augustus 2011, tussen hen reeds sprake was van een affectieve relatie van duurzame aard. Ook staat vast dat de vrouw en [A] veel tijd met elkaar doorbrengen. Partijen verschillen evenwel van mening of de relatie tussen hen van dien aard is dat zij een gemeenschappelijke huishouding voeren, elkaar wederzijdse verzorgen en met elkaar samenwonen.
5.6
Met betrekking tot het vereiste van samenwoning tussen de vrouw en [A] overweegt het hof als volgt.
De erven hebben gesteld dat uit de in het onderzoeksrapport vermelde waarnemingen volgt dat de vrouw en [A] met elkaar zijn gaan samenwonen.
De vrouw heeft dit betwist. Zij stelt hiertegenover dat [A] vanaf 1 juni 2008 woonruimte in [plaats] heeft bewoond. In verband met schulden en afsluiting van het water heeft [A] die woning in februari 2012 moeten verlaten. Na een korte overbrugging, waarin hij tijdelijk heeft gebivakkeerd in het bedrijfspand van zijn werkgever, is [A] bij de - eveneens in [woonplaats] woonachtige - broer van de vrouw gaan wonen en is hij intussen druk doende geweest andere woonruimte te vinden. Vanaf 29 oktober 2012 heeft [A] zich ingeschreven in [woonplaats] op het adres [straatnaam]. Er is een verhuurdersverklaring van dit adres waaruit blijkt dat [A] een woning zoekt. [A] heeft zijn huidige woonruimte in [woonplaats] in augustus 2013 betrokken. Volgens de vrouw verbleef [A] met name in de weekeinde bij haar en kwam hij doordeweeks alleen regelmatig haar auto lenen en deed hij soms boodschappen voor haar.
Het hof stelt het volgende voorop. Blijkens de inhoud van het onderzoekrapport en het overzicht van de vrouw (productie E bij het beroepsschrift) hebben observanten van Quso gedurende de eerste observatieperiode die loopt van 16 mei 2011 tot en met 30 juni 2011 en die 45 dagen telt, gedurende slechts tien dagen geobserveerd. Gedurende die tien dagen hebben zij op zes dagen waargenomen dat [A] op een bepaald moment van de dag bij de vrouw verbleef en/of activiteiten met haar heeft ondernomen. Gedurende de nacht is toen niet geobserveerd. Tijdens een tweede observatieperiode, die liep van 15 december 2011 tot en met 17 december 2011, hebben de observanten van Quso [A] slechts op de middag van 16 december 2011 in de woonkamer van de woning van de vrouw waargenomen. Ook in deze periode is niet gedurende de nacht geobserveerd. Gedurende de derde observatieperiode, die liep van 9 april 2012 tot en met 23 december 2012, en die dus 267 dagen telt, hebben de observanten van Quso op slechts 43 dagen observaties gedaan en hebben zij op 32 dagen waargenomen dat [A] in de woning van de vrouw aanwezig was en/of activiteiten met haar heeft ondernomen. In deze derde observatieperiode is regelmatig geobserveerd van 9.00 uur tot 23.00 uur, maar is [A] niet gedurende de hele dag waargenomen. Ook hier geldt dat niet gedurende de nacht is geobserveerd.
Uit het voorgaande volgt dat over een periode van in totaal 315 dagen (45 + 3 + 267 dagen) gedurende in totaal 54 dagen observaties zijn gedaan, waarvan de observanten van Quso slechts op 39 dagen hebben waargenomen dat [A] in de woning van de vrouw verbleef. Dat dit verblijf ook gedurende de nacht is voortgezet, blijkt niet uit de gedane observaties. Dit betekent dat uit het onderzoeksrapport een onvoldoende duidelijk beeld kan worden verkregen of sprake is geweest van de samenwoning van de vrouw en [A] over een of meerdere van deze periodes. Op grond van het onderzoeksrapport is niet meer vast komen te staan dan dat [A] met enige regelmaat bij de vrouw verbleef en dat zij de nodige activiteiten met elkaar ondernamen. De onderzoeksresultaten zijn evenwel onvoldoende om de conclusie te kunnen dragen dat moet worden aangenomen dat de vrouw op enig moment met [A] is gaan samenwonen. Dit betekent dat het hof reeds hierom niet toekomt aan een inhoudelijke bespreking van de in het onderzoeksrapport opgenomen observaties.
Hetzelfde geldt voor de door Quso overgelegde getuigenverklaringen van buren van de vrouw en [A]. Ook hieruit volgt weliswaar dat [A] met enige regelmaat bij de vrouw verbleef, maar niet dat hij ook daadwerkelijk met de vrouw is gaan samenwonen. Daarbij komt dat de broer van de vrouw in eerste aanleg als getuige heeft verklaard dat [A] van medio februari 2012 tot medio augustus 2013 gebruik heeft gemaakt van de zolder van zijn woning, voornamelijk op momenten in die periode van zondagavond tot vrijdagavond. Dat op deze zolder geen gelegenheid was om te koken, doet daar niet aan af. De broer heeft immers tevens verklaard dat [A] ook wel eens met hem en zijn gezin meeat. Voorts is van belang dat [A], naar hij niet, dan wel niet voldoende weersproken heeft gesteld, in augustus 2013 zelfstandige woonruimte heeft betrokken in [woonplaats].
Het hof is daarom van oordeel dat de erven hun stelling, dat de vrouw vanaf enig moment is gaan samenwonen met [A], onvoldoende (nader) hebben onderbouwd.
5.7
Ten aanzien van het vereiste van wederzijdse verzorging overweegt het hof als volgt.
De erven hebben aangevoerd dat uit het onderzoeksrapport volgt dat de vrouw en [A] veel tijd met elkaar doorbrengen en dat zij veel activiteiten gezamenlijk invullen. Zo doen de vrouw en [A] onder meer samen boodschappen, gaan zij samen winkelen, koken en eten zij samen, gaan zij samen naar afspraken in het ziekenhuis en verschijnen samen bij familiebezoeken en andere sociale activiteiten. Tijdens de observaties is waargenomen dat [A] klussen voor de vrouw in en om haar woning verricht. Zo is gezien dat hij eten heeft gekookt en dat hij heeft afgewassen, dat hij de post uit haar brievenbus heeft gehaald, dat hij de afvalcontainer voor haar aan de weg heeft gezet, dat hij de ramen voor haar heeft gewassen en dat hij haar stoep heeft geveegd. Ook is [A] met de vrouw meegegaan naar de autogarage.
De vrouw heeft tot haar verweer aangevoerd dat zij door lichamelijke ongemakken geen zware boodschappen kan dragen en dat [A] en zij daarom wel samen boodschappen doen of dat [A] voor haar boodschappen doet. Als hij boodschappen voor zichzelf doet, betaalt hij deze zelf en laadt hij zijn eigen boodschappen bij haar thuis over in zijn rugzak of in zijn fietstassen. De boodschappen voor het weekend betalen zij om en om. [A] gaat ter ondersteuning met de vrouw mee naar ziekenhuisbezoeken en heeft in verband met een medische ingreep die de vrouw heeft moeten ondergaan, een keer haar ramen gewassen.
Het hof is van oordeel dat op grond van de waarnemingen van Quso niet geconcludeerd kan worden dat [A] frequent huishoudelijke activiteiten bij de vrouw in huis heeft verricht. Zoals hiervoor onder 5.6 al is overwogen, kan uit het onderzoeksrapport, waarin slechts sprake is geweest van observaties gedurende in totaal 54 dagen over een periode van in totaal 362 dagen, een onvoldoende duidelijk beeld worden verkregen over het leven van de vrouw en [A] in een of meerdere van de door Quso geobserveerde periodes. In de 54 dagen waarin de woning van de vrouw is geobserveerd, zijn slechts een relatief klein aantal gevallen activiteiten waargenomen van de aard zoals door de erven zijn gesteld. Ook gezamenlijke familiebezoeken en de andere sociale activiteiten die de vrouw en [A] gezamenlijk hebben bijgewoond, leiden niet zonder meer tot het oordeel dat sprake is van wederzijdse verzorging. Indien uitsluitend sprake is van een affectieve relatie van duurzame aard, is het ook niet ongebruikelijk dat dergelijke activiteiten gezamenlijk worden verricht. De omstandigheid dat de vrouw de diploma-uitreiking van de leerlingen van de typelessen van [A] heeft bijgewoond, maakt het oordeel van het hof op dit punt niet anders.
Dit betekent dat de erven hun stelling, dat vanaf enig moment sprake is geweest van wederzijdse verzorging, evenmin voldoende hebben onderbouwd.
5.8
Ten aanzien van het vereiste van het voeren van een gemeenschappelijke huishouding overweegt het hof als volgt.
De erven stellen dat uit het onderzoekrapport volgt dat sprake is van een financiële verstrengeling tussen de vrouw en [A] en dat dit wijst op het voeren van een gemeenschappelijke huishouding. Quso heeft immers geconstateerd dat [A] boodschappen afrekent en dat hij eten bij de snackbar haalt dat later in de woning van de vrouw wordt opgegeten. Voorts hebben de erven aangevoerd dat de vrouw en [A] samen één auto gebruiken en dat zij samen benzine tanken.
De vrouw betwist dat zij een gemeenschappelijke huishouding voert met [A]. Zij heeft geen gezamenlijke bankrekening met [A] en er worden geen betalingen door de een ten behoeve van de ander verricht. Omdat [A] niet over een auto beschikt, komt hij regelmatig langs om haar auto te lenen. Hij betaalt haar dan een vergoeding voor de gereden kilometers of tankt benzine voor haar. Ter onderbouwing van haar stelling dat [A] hierop betrekking hebbende kosten aan haar vergoedt, heeft zij enige bankafschriften overgelegd.
De hiervoor door de erven genoemde feiten en omstandigheden vormen, noch op zichzelf bezien noch in onderling verband en in onderlinge samenhang beschouwd, voldoende onderbouwing voor hun stelling dat sprake is van een gemeenschappelijke huishouding. Het gaat hier immers om betrekkelijk incidentele waarnemingen. Dat de vrouw en [A] samen een en/of rekening hebben die kan wijzen op financiële verstrengeling, is gesteld noch gebleken.
De erven hebben derhalve ook hun stelling, dat vanaf enig moment sprake is geweest van het voeren van een gemeenschappelijke huishouding, onvoldoende onderbouwd.
5.9
Het hof is op grond van het hiervoor overwogene dan ook van oordeel dat de vrouw, in het kader van het door haar te leveren tegenbewijs tegen de door de rechtbank voorshands aannemelijk geachte stelling van de erven dat de vrouw op enig moment met [A] is gaan samenwonen als ware zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW, die stelling voldoende heeft ontzenuwd. De grieven van de vrouw slagen dus. Dit betekent dat de bestreden beschikkingen van 17 maart 2014 en 12 januari 2015 niet in stand kunnen blijven en dat de primaire verzoeken in eerste aanleg van de man, thans van de erven, alsnog zullen worden afgewezen.
Bij deze stand van zaken heeft de vrouw geen belang meer bij de bespreking van haar zesde grief betreffende de ingangsdatum van de beëindiging van de alimentatiebijdrage.
5.1
In verband met de devolutieve werking van het hoger beroep zal het hof de subsidiaire verzoeken in eerste aanleg van de man, thans van de erven, beoordelen.
Het subsidiaire verzoek heeft de man gebaseerd op de stelling dat de relatie van de vrouw en [A] een voor hem zo grievend karakter voor hem heeft dat van hem redelijkerwijs niet kan worden gevergd dat hij een bijdrage blijft betalen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw. De vrouw werkt niet en [A] werkt zeer beperkt, terwijl zij daartoe beiden wel in staat zijn. Indien de vrouw dat betwist dan dient zij van het feit dat zij niet in staat is om te werken nader bewijs te leveren. Het gezamenlijke inkomen van de vrouw en [A] bestaat vermoedelijk voornamelijk uit de partneralimentatie. Deze omstandigheid is, naast de eerder door hem genoemde feiten en omstandigheden, voor de man zodanig grievend dat om die reden zijn alimentatieverplichting met ingang van 5 augustus 2011 dient te worden beëindigd en de vrouw dient te worden veroordeeld tot (terug)betaling van de teveel betaalde alimentatie, de kosten van het onderzoeksrapport en de advocaat- en proceskosten.
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd en stelt dat het juist de man is die zich grievend heeft opgesteld. De vrouw heeft stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij 100% arbeidsongeschikt is.
Nu het hof reeds hiervoor heeft geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat sprake is geweest van een samenwoning van de vrouw en [A], van wederzijdse verzorging en van het voeren van een gemeenschappelijke huishouding en voorts de vrouw behoefte heeft aan de alimentatie aangezien zij 100% arbeidsongeschikt is, kan niet worden geoordeeld dat in het onderhavige geval sprake is geweest van voor de man dusdanig grievend gedrag dat van hem redelijkerwijs niet kon worden gevergd dat hij een bijdrage bleef betalen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw. De enkele omstandigheid dat tussen de vrouw en [A] sinds 5 augustus 2011 een affectieve relatie van duurzame aard bestaat, maakt zonder bijkomende omstandigheden, die evenwel niet zijn gesteld of gebleken, nog niet dat hierdoor sprake is geweest van grievend gedrag jegens de man in eerder vermelde zin. Het hof merkt nog op dat de beoordeling van de mate van arbeids(on)geschiktheid van [A] in deze procedure niet aan het hof voorligt.
De subsidiaire verzoeken in eerste aanleg van de man, thans van de erven, zullen daarom eveneens worden afgewezen.
5.11
Meer subsidiair en, voor zover wordt geoordeeld dat van een grievend karakter geen sprake is, heeft de man gesteld dat uit de door hem genoemde feiten en omstandigheden volgt dat de vrouw met ingang van 5 augustus 2011 niet behoeftig is, dan wel geen behoefte heeft aan de partneralimentatie in verband met de kostenbesparing die de relatie met [A] oplevert en de verdiencapaciteit die zij samen met hem heeft en dat dit grond oplevert om de alimentatie met ingang van 5 augustus 2011 op nihil te stellen en/of te limiteren en de vrouw veroordelen tot terugbetaling van de teveel betaalde alimentatie, de kosten van het onderzoeksrapport en de advocaat- en de proceskosten.
De vrouw heeft tot haar verweer aangevoerd dat juist het grievende gedrag van de man jegens haar in het verleden de oorzaak is geweest van haar arbeidsongeschiktheid.
Zoals het hof hiervoor reeds heeft overwogen, heeft de vrouw haar arbeidsongeschiktheid genoegzaam aangetoond. De man heeft onvoldoende concreet onderbouwd dat het regelmatige verblijf van [A] bij de vrouw, de vrouw een zodanige kostenbesparing oplevert dat deze van invloed is op haar behoefte, dan wel op haar behoeftigheid. Het hof zal dan ook ervan uitgaan dat de behoefte en behoeftigheid van de vrouw niet zijn gewijzigd.
De meer subsidiaire verzoeken in eerste aanleg van de man, thans van de erven, zullen daarom eveneens worden afgewezen.
in het incidenteel hoger beroep
5.12
Nu het hof de verzoeken van de man in eerste aanleg, thans van de erven, alsnog zal afwijzen, bestaat reeds hierom geen grond voor toewijzing van het verzoek van de erven in het incidenteel hoger beroep te bepalen dat de vrouw is gehouden tot vergoeding aan de erven van de kosten van het onderzoeksrapport van € 140.584,95 en/of van € 120.000,- ter zake van proces- en advocaatkosten, alles te vermeerderen met de wettelijke rente voor iedere dag dat de vrouw met betaling van dit bedrag in verzuim is.
De grieven in het incidenteel hoger beroep falen dan ook.

6.De slotsom

in het principaal hoger beroep
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slagen de grieven van de vrouw. Het hof zal de bestreden beschikking dan ook vernietigen en de verzoeken van de man in eerste aanleg - thans van de erven - alsnog afwijzen.
in het incidenteel hoger beroep
6.2
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven van de man, thans van de erven. Hun verzoeken in het incidenteel hoger beroep zullen worden afgewezen.
in het principaal en in het incidenteel hoger beroep
6.3
Het hof ziet aanleiding om de proceskosten in beide instanties compenseren, nu de man en de vrouw gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage van de man in het levensonderhoud van de vrouw betreft.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikkingen van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 17 maart 2014 en van 12 januari 2015, zoals hersteld bij beschikking van 20 maart 2015, en opnieuw beschikkende:
wijst de verzoeken van de erven - in hun hoedanigheid van executeur en rechtsopvolgers onder algemene titel van de man - af;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.J. Laurentius-Kooter, G.P.M. van den Dungen en J.P. Balkema, bijgestaan door de griffier, en is op 5 april 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.