ECLI:NL:GHARL:2016:2718

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 april 2016
Publicatiedatum
5 april 2016
Zaaknummer
200.170.462/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van een uiterste wilsbeschikking aan de hand van artikel 4:46 BW

In deze zaak gaat het om de uitleg van een uiterste wilsbeschikking van de moeder van de partijen, die is overleden. De erfgenamen, [appellante] en [geïntimeerde], zijn in geschil over de uitleg van een legaat dat aan [geïntimeerde] is toegekend. Het hof verwijst naar eerdere vonnissen van de kantonrechter en de procedure in hoger beroep. De kern van het geschil betreft de vraag of de hypothecaire leningen die aan de woning van [geïntimeerde] zijn verbonden, deel uitmaken van de nalatenschap en of deze in mindering mogen worden gebracht op de waarde die [geïntimeerde] in de nalatenschap moet inbrengen. Het hof stelt vast dat de erflaatster bij testament heeft beschikt over haar nalatenschap en dat de uitleg van de uiterste wil moet plaatsvinden aan de hand van artikel 4:46 BW. Het hof concludeert dat de hypotheeklasten in mindering komen op de waarde van de woning die [geïntimeerde] in de nalatenschap moet inbrengen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en compenseert de proceskosten in hoger beroep, zodat elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.170.462/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 3294007 / CV EXPL 14-8810)
arrest van 5 april 2016
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. F. Hofstra, kantoorhoudend te Leeuwarden,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. W.H. Benard, kantoorhoudend te Rotterdam.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 9 september 2014 en 17 februari 2015 die de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep tevens inhoudende incidenteel appel tot schorsing van de uitvoerbaar bij voorraad verklaring d.d. 13 mei 2015 (met grieven en producties),
- de memorie van antwoord in het incident ex art. 351 Rv (met productie),
- het arrest in het incident d.d. 8 september 2015,
- de memorie van antwoord.
2.2
Vervolgens heeft [geïntimeerde] de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft [appellante] aanvullend gefourneerd en heeft het hof arrest bepaald op het procesdossier van [geïntimeerde] en het aanvullend procesdossier van [appellante] .
2.3
[appellante] vordert in het hoger beroep:
"II. Het vonnis van de kantonrechter d.d. 17 februari te vernietigen daar waar het betreft de verklaring voor recht dat de woning aan [adres] verbonden hypothecaire leningen deel uitmaken van de nalatenschap van erflater en dat [geïntimeerde] deze door haar afgeloste hypothecaire leningen in mindering mag brengen op het door haar in te brengen in de nalatenschap.III. Opnieuw te beslissen dat [geïntimeerde] gehouden is om een bedrag van € 49.915,82 in te brengen in de nalatenschap, als zijnde vordering van de nalatenschap, vermeerderd met de wettelijke rente.IV. De proceskosten te compenseren in die zin dat ieder zijn eigen proceskosten draagt."

3.De vaststaande feiten

3.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 3 tot en met 3.3 van het (bestreden) vonnis van 17 februari 2015. Deze feiten luiden als volgt.
3.2
Partijen zijn de kinderen en erfgenamen van hun moeder, [de moeder] (hierna ook: de moeder), geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , overleden [datum overlijden] te [overlijdensplaats] , laatstelijk wonende te [adres] .
Hun vader, [vader] (hierna: de vader) is overleden op [datum overlijden] te [overlijdensplaats] .
3.3
Op 9 november 2001 is door mr. W.J. Adema ter afwikkeling van de nalatenschap van de vader een akte van verdeling opgemaakt, waarbij [geïntimeerde] , [appellante] en de moeder partij waren. Daarbij is onder meer de winkel met bovenwoning aan [adres 2] toegedeeld aan [appellante] , terwijl de moeder een vordering op [appellante] heeft verkregen ter grootte van de waarde van dat registergoed, ofwel € 58.991,43 (
f130.000,-) en terwijl de overige boedelbestanddelen aan de moeder zijn geleverd als inbetalinggeving op de vordering die zij op de nalatenschap van de vader had.
3.4
Op 9 november 2001 heeft de moeder door mr. W.J. Adema, notaris te Leeuwarden, tevens een testament laten opmaken, waarin zij haar kinderen tot erfgenamen heeft benoemd en waarin zij een legaat heeft opgenomen ten gunste van [geïntimeerde] , met de volgende inhoud:
"C. Ik legateer, niet vrij van rechten en kosten, aan mijn dochter [geïntimeerde] , de woning met alle aan- en toebehoren aan [adres] , kadastraal bekend gemeente Leeuwarden [kadastrale aanduiding] groot zevenenvijftig centiare, tegen inbreng in mijn nalatenschap van de hierna te melden waarde.Dit legaat is gemaakt onder de volgende bepalingen en lasten:1. Het gelegateerde moet binnen zes maanden na mijn overlijden bij notariële akte worden geleverd;2. De revenuen van de gelegateerde onroerende zaak komen vanaf de dag van mijn overlijden te bate van mijn genoemde dochter, die daarentegen alle schulden en lasten ten laste van voormelde woning voor haar rekening dient te nemen en als eigen schulden dient te voldoen. Mijn genoemde dochter dient mijn erfgenamen voor alle aanspraken van derden deswege te vrijwaren.3. De waarde van het gelegateerde is op zesentwintig september tweeduizend vastgesteld door Adema Van der Valk makelaardij op negenenveertigduizend negenhonderdvijftien euro en tweeëntachtig eurocent (€ 49.915,82) ofwel éénhondertienduizend gulden (f 110.000,-).4. De waarde van het gelegateerde zal door mijn genoemde dochter dienen te worden verrekend bij de definitieve afwikkeling van de nalatenschap met rente vanaf de overlijdensdag."
3.5
Verder is op 9 november 2001 tussen de moeder en [geïntimeerde] een overeenkomst gesloten waarbij de moeder aan [geïntimeerde] ten aanzien van [adres] het recht van koop heeft verleend voor een bedrag van € 49.915,82, met de bepaling dat het de moeder verboden is om de woning - kort gezegd - te vervreemden en met bepaling dat de bevoegdheid tot gebruikmaking van dit recht bestaat indien de moeder de woning vervreemdt in de ruimste zin des woords, dan wel metterwoon verlaat. Verder is in voormelde overeenkomst onder meer bepaald (waarbij met de ondergetekende sub 1 wordt gedoeld op de moeder en met de ondergetekende sub 2 op [geïntimeerde] ):
"Voor het geval bij gebruikmaking door de ondergetekende sub 2 van haar voormeld recht van koop blijkt, dat het perceel is belast met hypotheek wegens aan de ondergetekende sub 1 ter leen verstrekte of uit enigen anderen hoofde verschuldigde gelden of verleend krediet, geeft de ondergetekende sub 1 aan de ondergetekende sub 2 bij deze onherroepelijke volmacht om aan de hypothecaire schuldeiser te voldoen al hetgeen deze ter zake van hypothecaire vordering resp. het krediet van de ondergetekende sub 1 te vorderen heeft voor hoofdsom, rente, extra-rente en kosten, met inbegrip van de kosten van doorhaling der hypothecaire inschrijving(en). De ondergetekende sub 2 mag het totaal aldus betaalde bedrag in mindering brengen van de door haar te betalen koopsom."
3.6
Voorafgaand aan de akte van verdeling betreffende de nalatenschap van de vader, heeft overleg plaatsgevonden tussen de notaris, de moeder en partijen. In dat kader heeft de notaris op 28 maart 2001 het volgende aan [appellante] geschreven:
"De nalatenschap van uw vader kan verdeeld worden, zoals besproken, door de woning aan [adres 2] aan u toe te delen.Dit zal dan als volgt plaatsvinden: uw moeder gaat gebruikmaken van het keuzelegaat dat in het testament van uw vader staat. Zij neemt dan alle goederen van de nalatenschap van uw vader over, met uitzondering van de woning. Deze woning wordt aan u toegedeeld, terwijl uw moeder een vordering op u krijgt ter grootte van de waarde van de woning, ofwel f. 130.000,-. De restant schuld van uw moeder op de nalatenschap is oninbaar, omdat uw moeder deze schuld niet op haar dochters gaat verhalen.Bij testament wordt de woning aan [adres] aan uw zuster gelegateerd, onder de verplichting voor haar de waarde van de woning in de nalatenschap in te brengen. De waarde die in de nalatenschap ingebracht zou dienen te worden, is de waarde van de woning minus de openstaande hypotheekschulden.Bij het overlijden van uw moeder zal de nalatenschap van uw moeder, na afgifte van het legaat, grotendeels bestaan uit twee vorderingen, één op u en één op uw zuster. Deze vorderingen zijn ongeveer gelijk aan elkaar, zodat bij overlijden van uw moeder tussen u en uw zuster geen problemen zullen ontstaan over de verdeling van de nalatenschap c.q. vorderingen."

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg een verklaring voor recht gevorderd dat de hypothecaire leningen deel uitmaken van de nalatenschap en dat [geïntimeerde] deze door haar afgeloste hypothecaire leningen in mindering mag brengen op het door haar in te brengen bedrag in de nalatenschap zodat de vordering van de nalatenschap op [geïntimeerde] wordt vastgesteld op € 15.882,30. [geïntimeerde] heeft voorts gevorderd [appellante] te veroordelen om aan haar € 23.744,71 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente en de verdeling van de inboedelgoederen te gelasten zoals weergegeven in de dagvaarding. Tot slot heeft [geïntimeerde] veroordeling van [appellante] in de kosten van de procedure gevorderd.
4.2
[appellante] heeft verweer gevoerd.
4.3
De kantonrechter heeft bij het vonnis van 17 februari 2015:
- [geïntimeerde] niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering strekkende tot verdeling van de inboedelgoederen;
- voor recht verklaard dat de aan de woning aan [adres] verbonden hypothecaire leningen deel uitmaken van de nalatenschap van de moeder en dat [geïntimeerde] deze door haar afgeloste hypothecaire leningen in mindering mag brengen op het door haar in te brengen bedrag in de nalatenschap, zodat de vordering van de nalatenschap op [geïntimeerde] wordt vastgesteld op € 16.409,68, zijnde € 15.882,30 vermeerderd met € 527,38 aan wettelijke rente vanaf de datum van overlijden van de moeder tot heden;
- [appellante] veroordeeld om aan [geïntimeerde] , tegen behoorlijk bewijs van kwijting, binnen twee weken na de dag van betekening van het ten deze te wijzen vonnis € 20.644,12 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 25 juli 2014, zijnde de dag van de dagvaarding, tot aan de dag van algehele betaling;
-het vonnis voor wat betreft voormelde veroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
- de proceskosten aldus gecompenseerd dat elk der partijen de eigen kosten draagt;
- het meer of anders gevorderde afgewezen.

5.De beoordeling van de grieven en de vordering

5.1
[appellante] heeft in hoger beroep
zes grievenopgeworpen die zich alle richten tegen het oordeel van de kantonrechter dat aan het legaat de door [geïntimeerde] voorgestane uitleg gegeven dient te worden. De grieven zullen om die reden gezamenlijk worden besproken.
5.2
Kern van het geschil betreft de uitleg van het legaat, waarin de volgende passage is opgenomen:
"(…) dochter, die daarentegen alle schulden en lasten ten laste van voormelde woning voor haar rekening dient te nemen en als eigen schulden dient te voldoen."
5.3
[appellante] stelt zich op het standpunt dat het litigieuze legaat in die zin moet worden uitgelegd dat [geïntimeerde] bij aanvaarding daarvan de in het legaat genoemde waarde van [adres] ad € 49.915,82 dient in te brengen in de nalatenschap en daarnaast de hypotheeklast betreffende [adres] ad € 34.033,52 volledig zelf dient te dragen.
[geïntimeerde] stelt daar tegenover dat de hypothecaire leningen ten laste van de nalatenschap dienen te komen en dat zij deze - reeds door haar afgeloste - leningen in mindering mag brengen op de door haar in de nalatenschap in te brengen waarde van [adres] .
5.4
Het hof stelt voorop dat iedere wilsverklaring uitleg behoeft en dat het bij de uitleg van een wilsverklaring gaat om het vaststellen van het rechtsgevolg waarop zij is gericht.
5.5
Indien het bij de uit te leggen wilsverklaring om een uiterste wilsbeschikking gaat, reikt de wet in artikel 4:46 lid 1 BW een maatstaf voor de uitlegging ervan aan. Ingevolge deze wetsbepaling dient bij de uitlegging van een uiterste wilsbeschikking te worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen en op de omstandigheden waaronder de uiterste wil is gemaakt. Bij het vorenstaande tekent het hof aan, dat onder de in artikel 4:46 lid 1 BW voorkomende uitdrukking 'uiterste wil' het geheel van de door een erflater gemaakte beschikkingen is te verstaan. Volgens artikel 4:46 lid 2 BW mogen daden en verklaringen van de erflater buiten de uiterste wil slechts dan voor uitlegging van een beschikking worden gebruikt, indien deze zonder die daden of verklaringen geen duidelijke zin heeft. Dit laatste is het geval, indien de beschikking voor meerderlei uitleg vatbaar is.
5.6
In het onderhavige geval heeft de erflaatster, na het overlijden van haar echtgenoot met wie zij buiten iedere gemeenschap was gehuwd, bij testament van 9 november 2001 over haar nalatenschap beschikt, terwijl op diezelfde datum de akte van verdeling van de nalatenschap van die echtgenoot - de vader van partijen - is opgemaakt.
5.7
In die akte van verdeling is de woning aan [adres 2] aan [appellante] toebedeeld, waarbij de erflaatster een vordering op [appellante] heeft verkregen ter grootte van de waarde van dat registergoed, terwijl op dat registergoed geen hypothecaire lening rustte. In haar testament heeft de erflaatster de woning aan [adres] gelegateerd aan [geïntimeerde] , tegen inbreng van de waarde daarvan in de nalatenschap.
5.8
Ten aanzien van de verhoudingen die de erflaatster hiermee in haar testament kennelijk wilde regelen neemt het hof de brief die notaris Adema op 28 maart 2001 aan [appellante] heeft gezonden in aanmerking, nu die brief betrekking heeft op de wil die erflaatster toen in haar testament heeft willen vastleggen. De notaris schrijft: "
Bij testament wordt de woning aan [adres] aan uw zuster gelegateerd onder de verplichting voor haar de waarde van de woning in de nalatenschap in te brengen. De waarde die in de nalatenschap ingebracht zou dienen te worden, is de waarde van de woning minus de openstaande hypotheekschulden.(…) Bij het overlijden van uw moeder zal de nalatenschap van uw moeder, na afgifte van het legaat, grotendeels bestaan uit twee vorderingen, één op u en één op uw zuster. Deze vorderingen zijn ongeveer gelijk aan elkaar, zodat er bij overlijden van uw moeder tussen u en uw zuster geen problemen zullen ontstaan over de verdeling van de nalatenschap c.q. vorderingen."Hieruit volgt naar het oordeel van het hof dat de erflaatster in ieder geval op het moment van het schrijven van die brief klaarblijkelijk [appellante] en [geïntimeerde] gelijk heeft willen behandelen, aldus dat (tegenover de aan [appellante] zonder hypotheeklast toegedeelde woning) [geïntimeerde] de hypotheekschulden kon aftrekken van de door haar in te brengen waarde van de aan haar gelegateerde woning.
5.9
Er is niet gebleken van omstandigheden (als bedoeld in artikel 4:46 lid 1 BW) om te veronderstellen dat die wil anders was op het moment van het maken van het testament. Integendeel is in de gelijktijdig met het testament opgemaakte akte betreffende het recht van koop bepaald dat [geïntimeerde] bij eventuele vervreemding van de woning door de moeder tijdens haar leven het recht had om de woning te verwerven, zonder daarvoor meer te hoeven betalen dan de vastgestelde waarde minus de op de woning rustende hypotheeklasten.
5.1
Tot slot neemt het hof in aanmerking dat de waarde van [adres] in het testament is vastgesteld op een bedrag van € 49.915,82 terwijl de hoogte van de hypothecaire lening € 34.033,52 bedroeg. Als [geïntimeerde] bij aanvaarding van het legaat gehouden zou zijn voornoemde waarde in te brengen in de nalatenschap, zou, zoals de kantonrechter in zijn vonnis onder 7.2 heeft overwogen, aan haar een negatief vermogen zijn gelegateerd indien de hypotheeklast geheel voor haar rekening zou komen. Bij de opneming in haar testament van een legaat met een dergelijke strekking, zou de erflaatster daarom op voorhand slechts te verwachten kunnen hebben dat [geïntimeerde] het legaat zou verwerpen. Dat erflaatster een dergelijke bedoeling gehad zou hebben ligt niet in de rede, gelet op de hiervoor besproken omstandigheden waaronder het testament is gemaakt. Dat de woning aan [adres] na de totstandkoming van het testament in waarde is gestegen doet hier niet aan af.
5.11
Gelet op het hiervoor overwogene, is het hof van oordeel dat hetgeen de erflaatster omtrent de erfopvolging heeft beschikt, zo uitgelegd dient te worden dat de hypotheeklast rustende op de woning aan [adres] in mindering komt op de in de nalatenschap in te brengen waarde daarvan.
5.12
Nu de uiterste wil van de erflaatster een duidelijke zin heeft, is toepassing van artikel 4:46 lid 2 BW niet aan de orde en zal het hof voorbijgaan aan het aanbod van [appellante] om te bewijzen dat erflaatster niet de intentie had om [appellante] en [geïntimeerde] gelijk te behandelen. Overigens sluit het aanbod ook niet, althans niet voldoende specifiek, in om te bewijzen dat erflaatster niet de bedoeling zou hebben gehad dat de hypotheeklasten in mindering komen op de waarde van de door [geïntimeerde] in te brengen woning.
De slotsom
5.13
Alle grieven falen. Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen en het meer of anders gevorderde afwijzen. Gelet op de familierechtelijke betrekking die tussen partijen bestaat, zal het hof de kosten van het geding in hoger beroep compenseren.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het beroepen vonnis;
wijst af het in hoger beroep gevorderde;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mr. J.H. Kuiper, mr. J.D.S.L. Bosch en mr. O.E. Mulder en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 5 april 2016.