ECLI:NL:GHARL:2016:2885

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 april 2016
Publicatiedatum
12 april 2016
Zaaknummer
200.159.931/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de nalatenschap en legitieme portie met betrekking tot een maatschap en vorderingen op erfgenamen

In deze zaak gaat het om de verdeling van de nalatenschap van erflater, die op 17 november 2009 is overleden. De appellante, die een legitieme portie claimt, heeft in hoger beroep een vordering ingesteld tegen de geïntimeerden, waaronder haar broer, die in eerste aanleg als gedaagde en eiser in reconventie optrad. De rechtbank Noord-Nederland had eerder geoordeeld dat appellante geen rechtens te respecteren belang had bij de door haar verlangde informatie over eventuele giften en transacties tussen erflater en geïntimeerde 1. Het hof heeft het geding in hoger beroep behandeld, waarbij het hof de feiten uit de eerdere uitspraak heeft overgenomen en de procedure heeft voortgezet. De appellante vorderde onder andere de benoeming van een deskundige om de omvang van de nalatenschap vast te stellen en om inzicht te krijgen in de financiële situatie van de maatschap tussen erflater en geïntimeerde 1. Het hof heeft vastgesteld dat de legitieme portie van appellante in het geding is en dat er vragen zijn over de vorderingen die erflater op de geïntimeerden had. Het hof heeft de vorderingen van appellante deels toegewezen en de geïntimeerden in de gelegenheid gesteld om bewijsstukken over te leggen. De zaak is aangehouden voor verdere behandeling van de ingediende stukken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.159.931/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/125162/ HA ZA 13-52)
arrest van 12 april 2016
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [A] ,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. J.H. Rodenburg, kantoorhoudend te Zoetermeer, die ook heeft gepleit,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

wonende te [A] ,
hierna ook te noemen: [geïntimeerde1] ,
advocaat: mr. W.S. Santema, kantoorhoudend te Drachten, die ook heeft gepleit,
2. [geïntimeerde2],
wonende te [B] ,
in rechte niet verschenen,
3. [geïntimeerde3],
wonende te [A] ,
in rechte niet verschenen,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: eisers in conventie en verweerders in reconventie,
hierna:
[geïntimeerden]

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar het vonnis in de hoofdzaak van
6 augustus 2014 van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Tegen de niet verschenen partijen is verstek verleend.
2.2
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 3 november 2014,
- de memorie van grieven met producties,
- de memorie van antwoord met producties,
- de pleidooien overeenkomstig de overgelegde pleitnotities, waaraan producties zijn gehecht.
2.3
Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald.
2.4
[appellante] vordert in hoger beroep blijkens zijn memorie van grieven:
"(…) voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis waarvan beroep, te vernietigen en opnieuw recht doende:
A. Primair
1. Over te gaan tot benoeming van een deskundige, bij voorkeur Accon/AVM, zijnde een
accountantskantoor gespecialiseerd in agrarische zaken, die op kosten van de nalatenschap zal bepalen waaruit de nalatenschap bestaat en te bepalen dat deze deskundige gerechtigd is om een of meer taxateurs aan te wijzen ter bepaling van de waarde van de goederen van de nalatenschap.
2. Te bepalen dat deze deskundige ook de beschikking zal krijgen over de betreffende stukken, zoals stukken inzake de maatschap die heeft bestaan tussen erflater en geïntimeerde 1, alsmede leningen, stille reserves etc. en aangiftes, taxatierapporten en bankafschriften van de maatschap en dat Van Ittersum gehouden zijn om hieraan alle benodigde medewerking te verlenen.
3. Geïntimeerden te veroordelen om alle nodige medewerking - waaronder begrepen de verstrekking van een volmacht aan de deskundige voor het opvragen van (afschriften van) ontbrekende stukken die hij nodig heeft - zoals de hiervoor onder 2 bedoelde stukken - en de terhandstelling daarvan aan de deskundige.
4. Voor recht te verklaren dat - voor zover geïntimeerden er niet in slagen om bewijs te leveren voor de aflossing van schulden aan erflater en de betaling van rente daarover - de betreffende bedragen door geïntimeerden moeten worden ingebracht in de nalatenschap en dat deze bedragen als activa moeten worden meegeteld voor de bepaling van de omvang van het saldo van de nalatenschap.
Subsidiair
5. Geïntimeerden te veroordelen om af te geven aan appellante de stukken - of goed leesbare kopieën daarvan - die zij nodig heeft om te kunnen beoordelen wat de hoogte van haar erfdeel zou moeten zijn. Meer in het bijzonder dienen geïntimeerden ervoor zorg te dragen dat appellante de beschikking krijgt over de volgende stukken:
- De nog niet ter inzage verstrekte stukken inzake de maatschap die heeft bestaan tussen
erflater en geïntimeerde 1, in het bijzonder met betrekking tot leningen, stille reserves etc.
- Bankafschriften van de maatschap
- Taxatierapport onroerende zaken bij intreding van [geïntimeerde1] in de maatschap.
6. Geïntimeerden te veroordelen om alle nodige medewerking - waaronder begrepen de verstrekking van een volmacht aan appellante - te verlenen aan het opvragen van (afschriften van) ontbrekende stukken, zoals de hiervoor onder 5 bedoelde stukken en de terhandstelling daarvan aan appellante.
B. Primair
7. Voor recht te verklaren dat de nalatenschap de roerende zaken bevat zoals vermeld op de door [appellante] overgelegde en als bijlage bij productie 17 en als productie 18 en 43 aan de conclusie van antwoord gehechte lijsten van zaken die in de kluis lagen, respectievelijk zich in en om de woning van erflater bevonden.
8. Te bepalen dat de geïntimeerden die goederen uit de nalatenschap van erflater hebben verzwegen, zoek gemaakt of verborgen gehouden - zoals, maar niet uitsluitend, gemelde harkmachine en de 26 roerende zaken die kennelijk zijn verzwegen, zoek gemaakt of verborgen gehouden - hun aandeel - of de waarde daarvan, indien zaken niet meer aanwezig zijn - verbeuren, inclusief de verplichting tot vergoeding van de wettelijke rente berekend over de waarde van de harkmachine over de verstreken periode, primair aan alleen [appellante] , subsidiair aan alle andere deelgenoten in de nalatenschap, waaronder begrepen [appellante] .
9. Te bepalen dat de heer [geïntimeerde1] hetgeen hij minder heeft betaald dan het
oorspronkelijke eindbedrag van het officiële veetaxatierapport dient in te brengen in de
nalatenschap, inclusief de wettelijke rente over het genoemde bedrag over de reeds verstreken jaren.
C. Primair
10. Te bepalen dat de kosten die zijn gemoeid met het opvragen van de benodigde stukken of kopieën daarvan en informatie over de samenstelling en afwikkeling van de nalatenschap van erflater voor rekening van geïntimeerden komen, subsidiair dat deze ten laste van de nalatenschap komen.
D. Primair
11. Geïntimeerden te veroordelen om zorg te dragen voor een deugdelijke onderbouwing van de berekening inzake de uitvoering van de meerwaardeclausule met betrekking tot de overdracht door geïntimeerde 1 van een stuk land aan de Provincie Friesland.
12. Geïntimeerden te veroordelen om alsnog volledig - en met bewijsstukken onderbouwd - antwoord te geven op de overige vragen van appellante met betrekking tot de afwikkeling van de nalatenschap, zoals die zijn gesteld in de lijst bij de brief d.d. 3 mei 2012 van de advocaat van appellante die als productie 7 aan de conclusie van antwoord in conventie, tevens houdende conclusie van eis in reconventie, is gehecht.
E. Primair
13. Te bepalen dat de waarde van het jachtcontract wordt verrekend bij de bepaling van de omvang van en bij de verdeling van de nalatenschap overeenkomstig een waarde van 22 euro per ha./per jaar maal het aantal resterende jaren, dan wel een door uw rechtbank in goede justitie te bepalen waarde.
14. Geïntimeerden te veroordelen tot betaling van een dwangsom van € 500,-, althans een door uw rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag en tot een door uw rechtbank in goede justitie te bepalen maximum, voor iedere dag of gedeelte daarvan dat geïntimeerden in gebreke blijven om te voldoen aan de veroordelingen.
F. Primair en subsidiair
15. [geïntimeerden] te veroordelen in de kosten van dit geding, waaronder begrepen griffierecht en salaris advocaat, subsidiair deze kosten tussen partijen te compenseren."

3.De vaststaande feiten

3.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2 en 2.1 van het (bestreden) vonnis van 6 augustus 2014, aangevuld met feiten die in hoger beroep als niet dan wel onvoldoende weersproken zijn komen vast te staan. Deze feiten luiden als volgt:
a. Op 17 november 2009 is overleden de vader van partijen, [geïntimeerde1] , geboren [in] 1930, hierna ook te noemen: erflater. De moeder van partijen,
[de moeder] , is [in] 1999 overleden. De ouders waren in gemeenschap van goederen gehuwd en er heeft na het overlijden van de moeder een verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap en haar nalatenschap plaatsgevonden.
b. In 1989 zijn erflater en [geïntimeerde1] . een maatschap aangegaan, in verband waarmee erflater roerende en onroerende zaken van de voordien door hem gedreven veehouderij juridisch heeft ingebracht.
c. Uit een notariële akte van 17 juli 1996 blijkt dat erflater en [geïntimeerde1] . de maatschap hebben ontbonden. [geïntimeerde1] . heeft het bedrijf van de maatschap voortgezet. In verband daarmee zijn alle bedrijfsgoederen (roerende en onroerende zaken) door [geïntimeerde1] . verkregen. In de akte is vermeld dat [geïntimeerde1] . daardoor een bedrag van ƒ 1.453.299,- aan erflater verschuldigd werd. Dat bedrag is deels voldaan. [geïntimeerde1] . was daarna nog ƒ 600.000,- aan erflater verschuldigd. Laatstgenoemd bedrag is omgezet in een schuld uit geldlening. In de akte is een meerwaardeclausule opgenomen waarin is bepaald dat [geïntimeerde1] . bij vervreemding van onder meer onroerende zaken de helft van het verschil tussen de vrije waarde en de verkrijgingswaarde dient uit te keren aan erflater of diens rechtverkrijgenden en dat de helft van dit verschil in waarde voor de onroerende zaken
ƒ 414.250,- bedraagt. Deze berekening is voor zover betreft de onroerende zaken gebaseerd op taxaties van [C] , Agrarische Makelaardij te Stiens. Tevens is bepaald dat bij vervreemding van een deel van de goederen het verschil verhoudingsgewijs zal moeten worden berekend. Deze meerwaardeclausule geldt voor tien jaar, te rekenen vanaf 1 mei 1996. Voor ieder verstreken jaar of een deel daarvan dat [geïntimeerde1] .de eigendom heeft behouden wordt op het uit te keren bedrag 10% in mindering gebracht. Verder is bepaald dat geen uitkering dient plaats te vinden wanneer binnen één jaar na de vervreemding andere goederen zijn verkregen die ten minste gelijkwaardig zijn aan de vervreemde goederen.
d. Erflater heeft op 24 juli 1996 een testament gemaakt waarin onder meer voor erfgenamen in rechte neerdalende lijn een vrijstelling van de verplichting tot inbreng is opgenomen, tenzij en voor zover bij enige schenking anders is bepaald.
e. Ingevolge het testament van erflater zijn partijen elk voor één-vierde deel als erfgenaam gerechtigd tot de nalatenschap van erflater.
f. [appellante] heeft op 5 november 2014 in een schriftelijke verklaring vastgelegd dat zij de nalatenschap van haar vader aanvaardt en dat zij een aanvullend beroep doet op haar legitieme portie in de nalatenschap van haar vader. Deze verklaring is bij brieven van
10 november 2014 aan [geïntimeerden] gezonden.
g. Op 16 april 2015 is een notariële akte van verdeling verleden. [appellante] heeft zich daarbij het recht voorbehouden om, wanneer het arrest dat zal worden gewezen in het hoger beroep tegen het vonnis van 6 augustus 2014 van de rechtbank Noord-Nederland daartoe aanleiding geeft, de verdeling te (doen) vernietigen dan wel te (doen) wijzigen.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
Het geschil tussen partijen gaat onder meer over de omvang en wijze van verdeling van de nalatenschap van erflater.
4.2
De rechtbank heeft te dien aanzien bij vonnis van 6 augustus 2014 geoordeeld dat
[appellante] geen (rechtens te respecteren) belang heeft bij de door haar verlangde informatie over eventuele giften (noch bij het doen van onderzoek naar transacties tussen [geïntimeerde1] . en erflater in verband met eventuele vorderingen op [geïntimeerde1] .). De rechtbank heeft verder in het dictum van het vonnis partijen bevolen om tot verdeling van de nalatenschap van erflater over te gaan, zulks ten overstaan van de daartoe door de rechtbank aangewezen notaris en op de wijze als door de rechtbank in het dictum ter zake van de daarin genoemde goederen is vermeld.

5.Wijziging van eis

5.1
[appellante] heeft in de memorie van grieven deels de formulering van haar eis gewijzigd en deels haar eis verminderd. [geïntimeerde1] . is van mening dat dit in strijd is met de eisen van een goede procesorde.
5.2
Het hof overweegt daartoe als volgt.
In de appeldagvaarding heeft [appellante] , voor zover van belang, gevorderd om onder vernietiging van het vonnis van 6 augustus 2014,
"opnieuw recht doende, alsnog bij arrest geïntimeerden in hun vorderingen niet ontvankelijk te verklaren, althans de door geïntimeerden ingestelde vorderingen af te wijzen en de vorderingen van appellante in de procedure in eerste instantie toe te wijzen, meer in het bijzonder de verdeling opnieuw vast te stellen, dan wel de wijze van verdeling te bepalen, op basis van de door appellante nog naar voren te brengen punten, zulks met veroordeling van de geïntimeerden in de kosten van beide instanties."Uit de stukken blijkt dat [appellante] in eerste aanleg laatstelijk bij akte van 19 maart 2014 haar eis heeft gewijzigd. In het petitum van de memorie van grieven luidt de eis als hiervoor vermeld. De wijzigingen daarin ten opzichte van het petitum in de akte van 19 maart 2014 zijn de volgende:
a. aan de in de akte van 19 maart 2014 onder 4 opgenomen vordering, is in de memorie van grieven toegevoegd het zinsdeel "door geïntimeerden moeten worden ingebracht in de nalatenschap en dat deze bedragen" waardoor de betreffende vordering is komen te luiden als hiervoor onder vordering sub 4. is vermeld.
b. in de memorie van grieven zijn de vorderingen sub 8 en 9 enigszins anders geformuleerd dan de onder die nummers in de akte van 19 maart 2014 geformuleerde vorderingen, maar naar het oordeel van het hof is daardoor de inhoud van de vorderingen in essentie niet gewijzigd;
c. de in de akte van 19 maart 2014 onder 14, 15 en 16 opgenomen vorderingen zijn niet gehandhaafd.
5.3
Het onder c. vermelde betreft een vermindering van eis als bedoeld in artikel 129 Rv, en daartegen kan de wederpartij zich niet verzetten. De in hoger beroep aangebrachte veranderingen in de formulering van de eis leiden naar het oordeel van het hof niet tot wezenlijk andere vorderingen dan die in de akte van 9 maart 2014 zijn opgenomen. Voorts is niet gesteld of gebleken dat [appellante] de grondslagen van haar vorderingen in hoger beroep heeft veranderd; zo heeft zij zowel in eerste aanleg als in hoger beroep haar vorderingen (deels) gebaseerd op de stelling dat zij de legitieme wil kunnen berekenen. Het hof is daarom van oordeel dat geen sprake is van een verandering of vermeerdering van eis als bedoeld in artikel 130 Rv, waartegen [geïntimeerde1] . bezwaar kan maken of die in strijd is met eisen van een goede procesorde.
Het hof merkt daarbij volledigheidshalve op dat derhalve evenmin sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 130 lid 3 Rv, waarbij een eiswijziging moet worden betekend aan de niet verschenen geïntimeerden sub 2 en 3., nu zij door de verandering in de eis niet tot iets veroordeeld kunnen worden waarvan zij niet wisten of hadden kunnen weten dat het gevorderd is.
Tot slot acht het hof, anders dan [geïntimeerde1] ., de in de memorie van grieven geformuleerde vorderingen voldoende duidelijk om daartegen behoorlijk verweer te kunnen voeren.

6.De beoordeling van de grieven en de vordering

De legitieme portie (grief I en grief II deels) en geldvorderingen
6.1
Grief Ihoudt in dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [appellante] geen rechtens te respecteren belang heeft bij de door haar verlangde informatie over eventuele giften dan wel bij het doen van onderzoek naar transacties tussen erflater en [geïntimeerde1] . in verband met eventuele vorderingen op [geïntimeerde1] . en vorderingen betrekking hebbend op de harkmachine en eventuele giften of bevoordelingen.
6.2
Grief IIhoudt in dat de rechtbank ten onrechte geen deskundige heeft benoemd.
6.3
[appellante] heeft daartoe gesteld dat met de door haar verlangde informatie en met een deskundigenonderzoek de omvang van de nalatenschap zal kunnen worden vastgesteld en zal kunnen worden beoordeeld of sprake is van een schending van haar legitieme portie.
6.4
Voorop gesteld moet worden dat het gelasten van een deskundigenbericht een door de
rechter te nemen maatregel is op het gebied van de instructie van de zaak door de rechter. Hij
zal dit doen, indien hij zulks - in het kader van de beoordeling van de toewijsbaarheid van
het door eiser gevorderde - geboden acht. Het betreft geen maatregel die door een
procespartij gevorderd kan worden, zodat een vordering dienaangaande zonder meer moet
worden afgewezen.
6.5
De door [appellante] ingestelde vordering tot exhibitie van stukken is naar het oordeel van het hof niet toewijsbaar, voor zover deze is gericht tegen de overige erfgenamen als zodanig, nu [geïntimeerde1] . gemotiveerd heeft bestreden, dat er stukken met betrekking tot de maatschap die tussen de erflater en hem heeft bestaan in de nalatenschap nog voorhanden zijn of onder één van de overige erfgenamen verblijven en [appellante] geen bewijsaanbod te dier zake heeft gedaan. Voor zover de vordering is gericht tegen [geïntimeerde1] . als degene die stukken met betrekking van de maatschap uit eigen hoofde onder zich heeft, overweegt het hof als volgt. [appellante] heeft in het petitum van de memorie van grieven onder 5. afgifte gevorderd van stukken, waaronder nog niet ter inzage verstrekte stukken van de maatschap betreffende leningen. [appellante] heeft wat betreft de lening van ƒ 600.000,- die [geïntimeerde1] . van erflater heeft verkregen bij de overname van de maatschap in 1996 ter zitting echter niet (langer) bestreden dat deze lening is afbetaald. Wat betreft eventuele andere leningen heeft zij, behoudens het hierna overwogene, onvoldoende gespecificeerd welke bescheiden zij dienaangaande wenst te ontvangen. Ook overigens is de gevorderde afgifte van onder meer 'nog niet ter inzage verstrekte stukken inzake de maatschap' en van 'bankafschriften van de maatschap' te onbepaald. Het hof is daarom van oordeel dat dit deel van de vordering niet voldoet aan het in het art. 843a Rv gestelde bepaaldheidsvereiste, zodat zij in zoverre niet toewijsbaar is. Voor het overige heeft [appellante] niet onderbouwd dat [geïntimeerde1] ., ondanks diens betwisting, de verlangde bescheiden voorhanden heeft en zij heeft ook dienaangaande geen bewijsaanbod gedaan.
6.6
Wat betreft de verdeling van de nalatenschap stelt het hof voorop dat erflater in zijn testament heeft bepaald dat giften zijn vrijgesteld van inbreng, tenzij en voor zover bij enige schenking anders is bepaald. [appellante] heeft niet gesteld dat het laatste het geval is, zodat bij de verdeling met schenkingen geen rekening zal worden gehouden.
6.7
Het hof volgt [appellante] in haar stelling dat zij er belang bij heeft dat wordt vastgesteld of in de boedel nog vorderingen vallen die erflater op een van de erfgenamen had en die niet zijn afgelost, omdat dergelijke vorderingen van invloed zijn op de omvang van de te verdelen nalatenschap. Het ligt daarbij echter wel op de weg van [appellante] zelf om aannemelijk te maken dat dergelijke vorderingen aanwezig zijn.
6.8
Ter zitting heeft [appellante] dienaangaande gesteld dat tussen erflater en [geïntimeerde1] . een geldleenovereenkomst was gesloten van ƒ 12.500,- vermeerderd met 5% rente per jaar en dat [geïntimeerde1] . een bedrag van ƒ 17.975,- ter zake van een overnamesom aan erflater verschuldigd was en dat uit de stukken waarover zij beschikt niet blijkt dat [geïntimeerde1] . de daaruit voortvloeiende vorderingen aan erflater heeft voldaan.
6.9
[geïntimeerde1] . heeft ter zitting gesteld dat het om nieuwe feiten gaat, die buiten behandeling dienen te blijven. Het hof neemt evenwel in aanmerking dat [appellante] in eerste aanleg heeft verwezen naar productie 7 bij de conclusie van antwoord in conventie, tevens houdende conclusie van eis in conventie. Dit betreft een vragenlijst met betrekking tot de afwikkeling van de nalatenschap, waarin ook deze vorderingen staan.
[appellante] heeft in eerste aanleg gesteld dat onderzocht moet worden of de vorderingen zijn voldaan en heeft vervolgens in eerste aanleg na wijziging van eis een verklaring voor recht gevorderd dat - voor zover [geïntimeerden] er niet in slagen om bewijs van die betaling te leveren - de betreffende activa moeten worden meegeteld voor de bepaling van de omvang van het saldo van de nalatenschap.
Gelet daarop en op het in de memorie van grieven onder grief 1 gestelde, bevat hetgeen ter zitting door [appellante] over de geldlening en de overnamesom is verklaard geen nieuw feit. Het hof zal daarom de stelling van [appellante] behandelen.
6.1
[geïntimeerde1] . heeft ter zitting verklaard dat hij de door [appellante] genoemde lening en overnamesom heeft voldaan. Nu [geïntimeerde1] . daarmee het bestaan van de vorderingen heeft erkend, ligt het op zijn weg om aan te tonen dat hij deze inmiddels heeft afbetaald. Het hof zal hem daartoe in de gelegenheid stellen.
6.11
[appellante] heeft verder aangevoerd dat erflater ten behoeve van [geïntimeerde1] . een harkmachine heeft betaald en dat de boedel daarom nog een vordering op [geïntimeerde1] . heeft. Zij beroept zich daarbij op een verklaring van een buurman, die heeft verklaard dat erflater in 2007 tegen hem heeft gezegd dat hij de harkmachine heeft betaald die [geïntimeerde1] . op dat moment in gebruik had. Deze verklaring is op zich zelf beschouwd, in het licht van de betwisting door [geïntimeerde1] ., evenwel niet voldoende om aan te ontlenen dat en tot welk bedrag erflater een harkmachine heeft betaald. [appellante] heeft daarover geen gegevens verstrekt, dit ondanks dat zij heeft beschikt over de privé boekhouding van erflater over de jaren 1974 tot zijn overlijden. [appellante] heeft verder ook niet voldoende concreet aangegeven om welke aan [geïntimeerde1] . toebehorende harkmachine het hier volgens haar zou gaan. Het hof is daarom van oordeel dat [appellante] , in het licht van de betwisting door [geïntimeerde1] ., niet voldoende heeft onderbouwd dat erflater op enig moment ten behoeve van [geïntimeerde1] . een harkmachine heeft betaald en daarmee evenmin dat [geïntimeerde1] . te dier zake nog iets aan de boedel verschuldigd is. Daarom is voor nadere bewijslevering geen plaats.
6.12
[appellante] heeft voor het overige onvoldoende gesteld waaruit blijkt dat er, naast de hierna te bespreken mogelijke vordering uit hoofde van de meerwaardeclausule, nog tot de nalatenschap behorende zaken, leningen of vorderingen zijn die (mogelijk) voor verdeling in aanmerking komen. Het hof ziet daarom geen redenen om van [geïntimeerden] te vergen dat zij nadere informatie zullen verstrekken en ziet evenmin aanleiding tot het instellen van een deskundigenonderzoek naar de omvang van de nalatenschap.
Grafrechten
6.13
Grief IIIhoudt in dat de rechtbank de verdeling heeft vastgesteld zonder de waarde van het grafrecht mee te tellen.
6.14
Vast staat dat tot de nalatenschap van erflater een eeuwigdurend grafrecht behoort. Het graf biedt plaats aan drie lichamen. De lichamen van erflater en zijn echtgenote zijn in het graf bijgezet, zodat er nog één plaats over is. Het grafrecht is in onderling overleg overgeschreven op naam van [geïntimeerde3] . De rechtbank heeft met betrekking tot het grafrecht geen beslissing gegeven.
Het hof is, met [appellante] en anders dan [geïntimeerde1] ., van oordeel dat grafrechten in beginsel goederen zijn die overdraagbaar zijn en in het economisch verkeer een waarde vertegenwoordigen zolang er nog één of meer personen in het graf kunnen worden bijgezet. Dat dat in dit geval anders is is niet gebleken. De grafrechten zijn daarmee een boedelbestanddeel dat voor verdeling in aanmerking komt. [appellante] heeft weliswaar, zoals [geïntimeerde1] . heeft gesteld, in het petitum van de memorie van grieven geen vordering ter zake van de grafrechten opgenomen, maar nu het hier om een tot de boedel behorend goed gaat en (ook) [geïntimeerden] wensen dat de boedel zal worden verdeeld, zal het hof tot verdeling van het grafrecht overgaan. Het hof zal het grafrecht aan [geïntimeerde3] toedelen, omdat het recht thans op zijn naam is gesteld. Partijen hebben bij het maken van de afspraak om het grafrecht op naam van [geïntimeerde3] te stellen geen (te verdelen) waarde afgesproken. Er is echter niet voldoende gesteld of gebleken dat [appellante] van een eventuele verdeling van de waarde ondubbelzinnig afstand heeft gedaan, zodat de waarde waartegen het grafrecht aan [geïntimeerde3] kan worden toebedeeld dient te worden vastgesteld.
[appellante] heeft gesteld dat een graf waarin drie lichamen kunnen worden bijgezet
€ 2.530,- kost. Dat is niet voldoende door [geïntimeerden] weersproken. Het hof acht de waarde van een ligplaats in een graf waarin reeds twee andere lichamen zijn bijgezet minder dan éénderde van de waarde van het volledige grafrecht, en stelt de waarde in redelijkheid vast op € 700,-.
De jachtrechten
6.15
Grief IVhoudt in dat de rechtbank ten onrechte de waarde van de jachtrechten niet heeft meegeteld.
6.16
Het gaat hier om jachtrechten die rusten op percelen die [geïntimeerde1] . in eigendom toebehoren. [geïntimeerde1] . heeft bij overeenkomst van 4 maart 2008 als verhuurder aan erflater als huurder de jachtrechten verleend voor de periode tot 31 maart 2020. Partijen gaan er - zo begrijpt het hof - van uit dat de aan erflater verleende jachtrechten in beginsel tegen een vergoeding aan een derde zouden kunnen worden overgedragen, waardoor een in de boedel vallende waarde aan die jachtrechten zou kunnen worden toegekend. Daarvan uitgaande zijn de jachtrechten een goed dat voor verdeling in aanmerking komt. De rechtbank heeft die jachtrechten toebedeeld aan [geïntimeerde1] .. Het hof is, anders dan [appellante] , van oordeel dat de omstandigheden dat [geïntimeerde1] . geen jager is en niet over een jachtakte beschikt, op zichzelf beschouwd geen belemmering vormen voor toedeling aan [geïntimeerde1] . Er is immers niet gesteld of gebleken dat er een verplichting bestaat om de overeengekomen jachtrechten in stand te houden, zodat de omstandigheid dat door de toedeling de verhuurde jachtrechten in handen van de verhuurder daarvan komen en door vermenging te niet gaan niet aan de toedeling in de weg behoeft te staan. Bij de toedeling heeft de rechtbank aan die jachtrechten een waarde van nihil toegekend. Vast staat dat het hier gaat om een jachtveld dat te klein is om als zelfstandig bejaagbaar jachtveld te kunnen dienen. Dat laat naar het oordeel van het hof, anders dan [geïntimeerde1] . stelt, onverlet dat de onderhavige jachtenrechten zouden kunnen worden overgedragen aan jagers die de jachtrechten op de aanpalende landerijen of op het aanpalend water bezitten, waardoor de onderhavige jachtrechten deel zouden gaan uitmaken van een groter jachtterrein en zodoende tegen een geldelijke vergoeding benut zou kunnen worden. De echtgenoot van [appellante] beschikt over jachtrechten op aanpalende landerijen, maar het hof is, gelet op de slechte persoonlijke verhoudingen tussen de echtgenoot van [appellante] en [geïntimeerde1] ., van oordeel dat niet van [geïntimeerde1] . gevergd kan worden dat hij aanvaardt dat de jachtrechten die rusten op zijn percelen, aan die echtgenoot worden overgedragen. Verder is niet gesteld of gebleken dat andere personen die een jachtrecht op naastgelegen landerijen en/of het water hebben, het onderhavige jachtrecht willen huren. Er is dan ook niet gebleken dat er een reële kans is dat de jachtrechten op een (ook voor [geïntimeerde1] .) aanvaardbare wijze overgedragen of verhuurd kunnen worden en uit dien hoofde een waarde hebben. Het hof is daarom van oordeel dat het redelijk en billijk is om de jachtrechten toe te delen aan [geïntimeerde1] . tegen een waarde van nihil. [appellante] heeft nog gesteld dat [geïntimeerde1] . in dat geval wordt verrijkt doordat op zijn perceel geen jachtenrechten rusten die door derden worden benut en dat daarmee bij de verdeling rekening moet worden gehouden. Het hof gaat daaraan voorbij omdat het er om redenen als voormeld voor moet worden gehouden dat de jachtrechten ten tijde van de verdeling geen voor uitwinning vatbare (huur)waarde hadden, zodat de boedel door toedeling van de jachtrechten aan [geïntimeerde1] . niet is verarmd.
6.17
De grief faalt.
De inboedelgoederen
6.18
Grief Vhoudt in dat de rechtbank ten onrechte inboedelgoederen, waarvan
[geïntimeerden] gedurende 1,5 jaar hebben verzwegen dat deze aanwezig waren, niet heeft verbeurd ex art. 3:194 lid 2 BW.
Volgens [appellante] hebben [geïntimeerden] de betreffende zaken opzettelijk verzwegen en een deel van de inboedelgoederen teruggelegd toen een taxatie volgde.
6.19
Wanneer er veronderstellenderwijs van wordt uitgegaan dat [geïntimeerden] op de door hen opgestelde lijst met inboedelgoederen die aan erflater hebben toebehoord een aantal goederen niet hebben vermeld die tijdens de taxatie wel aanwezig bleken te zijn, dan heeft [appellante] , in het licht van de betwisting door [geïntimeerden] , niet onderbouwd dat [geïntimeerden] de betreffende goederen eerst hadden weggenomen en, in het zicht van een taxatie, hebben teruggezet. Verder zijn geen feiten en omstandigheden gesteld of gebleken waaruit voortvloeit dat [geïntimeerden] opzettelijk goederen niet in de door hen opgestelde lijst hebben vermeld. [appellante] heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat [geïntimeerden] de bedoelde goederen hebben verzwegen. [appellante] heeft verder gesteld dat [geïntimeerden] goederen die aanvankelijk wel aanwezig waren, maar tijdens de taxatie niet, hebben verzwegen, maar ook dat heeft zij niet voldoende onderbouwd. Voor een verbeurdverklaring van de inboedelgoederen is dan ook geen plaats. Het hof heeft voorts begrepen dat de goederen die tijdens de taxatie aanwezig waren inmiddels zijn verdeeld. In het licht daarvan heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat zij nog belang heeft bij de door haar onder B. primair sub 7 gevorderde verklaring voor recht, zodat die vordering zal worden afgewezen. [appellante] heeft verder onder B. primair sub 8 nog verbeurdverklaring van voornoemde harkmachine gevorderd, maar in haar stelling dat erflater die heeft betaald en dat de boedel daardoor een vordering heeft op [geïntimeerde1] ., ligt besloten dat de harkmachine ook in de visie van [appellante] aan [geïntimeerde1] . toebehoort. Van verbeurdverklaring van een niet tot de boedel behorende harkmachine kan geen sprake zijn. Redenen waarom de harkmachine desondanks tot de nalatenschap van erflater zou behoren heeft [appellante] echter niet aangevoerd, zodat voor verbeurdverklaring van de harkmachine geen plaats is.
6.2
De grief faalt.
De meerwaardeclausule
6.21
Grief VIhoudt in dat de rechtbank ten onrechte het door [geïntimeerde1] . op basis van de meerwaardeclausule verschuldigde bedrag van € 482,- niet heeft meegeteld bij de vaststelling van de omvang van de nalatenschap en ook niet in mindering heeft gebracht op het erfdeel van [geïntimeerde1] .
6.22
Het gaat hier om de onder de vaststaande feiten sub c beschreven meerwaardeclausule. Die is van toepassing omdat [geïntimeerde1] . in 2005 enige perceelsgedeelten die hij in 1996 bij de overname van het bedrijf van de maatschap had verkregen, heeft verkocht aan de provincie Friesland voor € 55.000,-. [geïntimeerde1] . heeft het uit hoofde van de meerwaardeclausule daarvoor maximaal verschuldigde berekend op € 482,-.
6.23
[appellante] heeft te dier zake in hoger beroep, evenals in eerste aanleg, gevorderd om [geïntimeerden] te veroordelen om zorg te dragen voor een deugdelijke onderbouwing van de berekening inzake de uitvoering van de meerwaardeclausule met betrekking tot de overdracht door geïntimeerde 1 van een stuk land aan de Provincie Friesland.
Het hof is voorts, anders dan [geïntimeerde1] ., van oordeel dat [appellante] onder A. primair sub 4 tevens voldoende duidelijk een vordering heeft ingesteld betreffende onbetaald gelaten schulden aan erflater, waartoe naar 's hofs oordeel ook een eventueel onbetaald gelaten bedrag uit hoofde van de meerwaardeclausule moet worden gerekend.
6.24
Voor zover de grief is bedoeld om te bereiken dat voornoemde vordering tot het verstrekken van een deugdelijke onderbouwing van de berekening zal worden toegewezen, overweegt het hof als volgt.
6.25
Uit de notariële akte van 17 juli 1996 betreffende de ontbinding van de maatschap blijkt hoe een eventuele vordering uit hoofde van de meerwaardeclausule moet worden berekend en van welke verkrijgingswaarde(n) moet worden uitgegaan. Tevens wordt melding gemaakt van het indertijd met betrekking tot de waarde van de onroerende zaken opgestelde taxatierapport. Dat uit 1996 daterend taxatierapport is in afschrift door
[appellante] bij de conclusie na taxatie in het geding gebracht. Hiermee liggen de uitgangspunten voor de te maken berekening van de meerwaarde vast. Nu [appellante] dat in de pleitnota ook niet (langer) betwist, gaat het hof ervan uit dat zij haar stelling (punt 34 memorie van grieven) dat voor de berekening van de meerwaarde de waarde van de grond ten tijde van het toetreden van [geïntimeerde1] . tot de maatschap (in 1989) moet worden vastgesteld niet langer handhaaft. Het hof gaat daar dan ook aan voorbij. Voor het overige heeft [appellante] niet, althans onvoldoende, aangegeven om welke redenen de door [geïntimeerde1] . gemaakte berekening van het (maximaal) uit hoofde van de meerwaardeclausule verschuldigde bedrag van € 482,- - die is gebaseerd op de in de akte en het taxatierapport genoemde gegevens - onjuist is. Voor toewijzing van voornoemde vordering is daarom geen plaats.
6.26
Wat betreft de gevorderde verklaring voor recht heeft [appellante] gesteld dat uit hoofde van de meerwaardeclausule sprake is van een schuld aan de nalatenschap (punt 35 memorie van grieven). [geïntimeerde1] . heeft gesteld dat hij binnen een jaar na die vervreemding de opbrengst daarvan heeft geherinvesteerd in een mestsilo en daardoor op grond van de bepalingen van de meerwaardeclausule geen uitkering verschuldigd is. Hij heeft daartoe een nota van [D] B.V. overgelegd van 20 februari 2006, waarin staat dat aan hem een mestsilo is geleverd voor een bedrag van € 47.058,82 exclusief BTW en € 56.000,-, inclusief BTW. Nu [geïntimeerde1] . geen bewijstukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat en wanneer hij die nota heeft betaald en nu [appellante] gemotiveerd heeft bestreden dat het bedrag aan meerwaarde volledig door [geïntimeerde1] . is geherinvesteerd, zal het hof [geïntimeerde1] . in de gelegenheid stellen gegevens over te leggen waaruit de herinvestering van het bedrag van € 55.000,- blijkt.
Quasi-legaat
6.27
Grief VIIhoudt in dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat inzake de bedrijfsoverdracht aan [geïntimeerde1] . geen sprake is van een redelijke tegenprestatie en daarmee van een quasi-legaat ex art. 4: 126 BW.
6.28
Het hof begrijpt, nu [appellante] zich beroept op het ontbreken van een redelijke tegenprestatie, dat [appellante] doelt op het bepaalde in artikel 4:126 lid 2 aanhef en onder a BW. Bij de verkrijging van het bedrijf van de maatschap door [geïntimeerde1] . was echter geen sprake van een beding onder opschortende voorwaarde of opschortende tijdsbepaling als genoemd artikel vereist, zodat reeds daarom geen sprake is van een
quasi-legaat.
6.29
De grief faalt.
Het veetaxatierapport
6.3
Grief VIIIhoudt in dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat [geïntimeerde1] . door gebruikmaking van een vals veetaxatierapport, dat is gedateerd op
25 maart 1996, wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen. Volgens [appellante] is hiermee sprake van een onrechtmatige daad, waardoor de overige deelgenoten schade lijden aan hun erfdeel.
6.31
Het hof stelt voorop dat erflater en [geïntimeerde1] samen de waarde van de in 1996 ontbonden maatschap hebben bepaald, waartoe ook de waarde van het vee behoorde. Vast staat dat [E] in dat kader de veestapel heeft getaxeerd.
[geïntimeerde1] . heeft gesteld dat hij de door [E] uitgevoerde taxatie indertijd zelf op papier heeft uitgewerkt en dat daardoor in het taxatierapport de naam van de taxateur onjuist is vermeld. Ter zitting van het hof heeft hij meegedeeld dat zijn accountant alsnog bescheiden heeft gevonden die betrekking hebben op de financiële afwikkeling van de beëindiging van de maatschap en de voortzetting van het bedrijf door laatstgenoemde, waaronder een door
[E] ondertekend exemplaar van het taxatierapport van de veestapel van 25 maart 1996. [appellante] heeft onvoldoende weersproken dat de handtekening onder dat ter zitting overgelegde taxatierapport afkomstig is van [E] . [appellante] heeft in het licht daarvan niet voldoende onderbouwd dat [geïntimeerde1] . gebruik heeft gemaakt van een vals taxatierapport. Mocht [appellante] wel hebben beoogd de echtheid van de handtekening te betwisten en zou ervan moeten worden uitgegaan dat de bij de afwikkeling van de maatschap gehanteerde waarde van het vee niet de door [E] opgegeven waarde is geweest, hetgeen niet vaststaat, dan heeft [appellante] niet voldoende gesteld om aan te ontlenen dat erflater daarmee niet bekend is geweest. [appellante] heeft dan ook niet onderbouwd dat [geïntimeerde1] . jegens erflater onrechtmatig heeft gehandeld en dat de overige deelgenoten daardoor schade hebben geleden.
6.32
De grief faalt.

7.De slotsom

Het hof zal onder aanhouding van iedere verdere beslissing - waaronder de beslissing op grief IX - , beslissen als na te melden.
De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
bepaalt dat [geïntimeerde1] . tot uiterlijk 24 mei 2016 de gelegenheid krijgt om bij akte ter rolle de in rechtsoverweging 6.10 en 6.26 bedoelde bescheiden in het geding te brengen, waarna [appellante] drie weken de gelegenheid krijgt om op de inhoud daarvan te reageren;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.D.S.L. Bosch, W. Breemhaar en M.W. Zandbergen is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 12 april 2016.