ECLI:NL:GHARL:2016:2926

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 april 2016
Publicatiedatum
13 april 2016
Zaaknummer
200.184.476/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van de zorg voor de ontwikkeling en opvoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [de minderjarige], geboren in 2011. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft het hof verzocht de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel van 14 december 2015 te vernietigen, voor zover deze betrekking heeft op de uithuisplaatsing van haar dochter. De moeder stelt dat er verbetering in haar situatie is opgetreden en dat zij in staat is om de zorg voor [de minderjarige] weer op zich te nemen. De GI, Jeugdbescherming Overijssel, heeft echter het verzoek van de moeder bestreden en stelt dat de verlenging van de uithuisplaatsing in het belang van [de minderjarige] is.

Het hof heeft vastgesteld dat [de minderjarige] sinds 8 oktober 2013 niet meer bij de moeder woont, na een ziekenhuisopname van de moeder. De moeder staat sinds 2 januari 2014 onder toezicht van de GI en is sindsdien uit huis geplaatst. De moeder heeft in hoger beroep aangevoerd dat de omstandigheden zijn verbeterd en dat de uithuisplaatsing niet langer noodzakelijk is. Het hof heeft echter geoordeeld dat de gronden voor uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn en dat er geen aanleiding is om de duur van de uithuisplaatsing te beperken.

Het hof heeft daarbij het belang van [de minderjarige] vooropgesteld en geconcludeerd dat de continuïteit en veiligheid in haar verzorging en opvoeding niet gewaarborgd zijn zonder de verlenging van de uithuisplaatsing. De moeder heeft niet aangetoond dat zij in staat is om de zorg voor [de minderjarige] adequaat op zich te nemen, ondanks de verbeteringen in haar situatie. Het hof heeft de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd en het verzoek van de moeder afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.184.476/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel C/08/179122 / JE RK 15-1886)
beschikking van de familiekamer van 5 april 2016
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen:
de moeder,
advocaat: mr. H.W. Bongers, kantoorhoudend te Ommen,
tegen
Jeugdbescherming Overijssel,
kantoorhoudend te Zwolle,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen:
de GI.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
familie [de gastouders] ,
wonende te [A] ,
hierna te noemen:
familie [de gastouders] of gastouders.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 14 december 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 21 januari 2016, is de moeder in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De moeder verzoekt het hof die beschikking te vernietigen voor zover het de uithuisplaatsing betreft en opnieuw rechtdoende het verzoek daartoe alsnog af te wijzen, althans te beperken tot 2 juli 2016.
2.2
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 17 februari 2016, heeft de GI het verzoek in hoger beroep van de moeder bestreden.
2.3
Ter griffie van het hof zijn binnengekomen:
- een brief van 29 januari 2016 van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad) met bijlage;
- een brief van 2 februari 2016 van de raad;
- een journaalbericht van 19 februari 2016 van mr. Bongers met bijlagen;
- een journaalbericht van 4 maart 2016 van mr. Bongers met bijlage, ingekomen op 7 maart 2016;
- een journaalbericht van 8 maart 2016 van mr. Bongers met bijlage, ingekomen op 7 maart 2016.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op maandag 14 maart 2016 plaatsgevonden. De moeder is verschenen, bijgestaan door haar advocaat.
Namens de GI is verschenen mevrouw [B] (jeugdbeschermer).

3.De vaststaande feiten

3.1
De moeder heeft het ouderlijk gezag over de minderjarige [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ), geboren [in] 2011.
3.2
[de minderjarige] woont vanaf 8 oktober 2013 niet meer bij de moeder. De aanleiding betrof een ziekenhuisopname van de moeder. Vanaf 2 januari 2014 staat zij onder toezicht van Stichting Bureau Jeugdzorg Overijssel, thans de GI. Ook is zij vanaf die datum middels een machtiging uit huis geplaatst. Bij de bestreden beschikking zijn de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing laatstelijk verlengd en wel tot 2 januari 2017.
3.3
[de minderjarige] heeft aanvankelijk bij haar gastouders familie [de gastouders] gewoond en vanaf 14 december 2013 tot juni 2014 bij haar oom en tante, de zus van de moeder, [C] , gewoond. Vanaf juni 2014 tot kort voor de zitting van het hof is zij geplaatst bij de familie [de gastouders] . Enkele dagen voor de zitting van het hof is [de minderjarige] teruggeplaatst naar voornoemde zus van de moeder.

4.De motivering van de beslissing

De uithuisplaatsing
4.1
De moeder is in hoger beroep gekomen tegen de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] . Ingevolge artikel 1:265b lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
4.2
De moeder kan zich met de verlenging van de uithuisplaatsing van [de minderjarige] niet verenigen. Zij heeft gesteld dat er verbetering is opgetreden in haar situatie en dat [de minderjarige] niet meer in haar ontwikkeling wordt bedreigd. Zij is thans in staat om met hulp en begeleiding zelfstandig te functioneren en ook de zorg en opvoeding van [de minderjarige] weer ter hand te nemen. De moeder wijt haar eigen recalcitrant gedrag in het verleden aan haar hersenletsel. Haar dreigement van zelfmoord is niet serieus geweest volgens de moeder. Ze geeft aan dat de ruzie met haar moeder en zus geen valide reden is voor een uithuisplaatsing. Zij wijst erop dat de omgang zonder problemen verloopt en klaagt dat zij door gebrek aan uitbreiding daarvan niet kan aantonen dat zij goed met [de minderjarige] omgaat en haar capaciteiten niet kan uitbouwen. De moeder stelt dat alvorens de uithuisplaatsing te verlengen eerst de moeder-dochter relatie onderzocht moet worden, haar opvoedingsmogelijkheden en in hoeverre nog progressie bereikt kan worden met behandeling, om dan te bepalen of ze haar dochter adequaat kan verzorgen en opvoeden.
4.3
De GI stelt zich op het standpunt dat de verlenging van de uithuisplaatsing in het belang van [de minderjarige] is. Het is volgens de GI niet haalbaar gebleken om [de minderjarige] weer thuis bij de moeder te laten wonen.
4.4
Het hof is op grond van het volgende van oordeel dat de gronden voor uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn en dat er geen aanleiding is die uithuisplaatsing in duur te beperken. Het hof oordeelt daartoe als volgt.
4.5
Bij de beoordeling van de vraag of een machtiging tot uithuisplaatsing aangewezen is, staat het belang van [de minderjarige] voorop. Het hof dient een beslissing te geven op basis van alle op het moment van zijn beslissing bestaande en naar zijn oordeel ter zake dienende omstandigheden van het geval. [de minderjarige] heeft belang bij duidelijkheid over de vraag waar haar perspectief ligt. Zij woont al twee en half jaar niet meer bij de moeder en lijkt zich goed te ontwikkelen. De voor de inmiddels vijfjarige [de minderjarige] aanvaardbare termijn waarbinnen zij – zonder dat dit haar ontwikkeling schaadt – duidelijkheid moet hebben over de vraag waar zij verder zal opgroeien, is inmiddels verstreken. Dat de moeder binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van [de minderjarige] aanvaardbaar te achten termijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat is te dragen, valt dan ook niet meer te verwachten naar het oordeel van het hof.
[de minderjarige] is weliswaar kort geleden verhuisd maar dat is wel naar voor haar vertrouwde familie. Ze is geplaatst bij haar tante waar zij ook gedurende de perioden dat zij woonde bij de gastouders contact mee heeft gehouden en waar zij ook gedurende de periode van december 2013 tot juni 2014 heeft gewoond. De moeder was het destijds in juni 2014 niet eens met die plaatsing en ook thans verzet zij zich daartegen. Ondanks de weerstand van de moeder is de keuze van de GI om [de minderjarige] bij de zus van de moeder te plaatsen in het licht van de geschiedenis een begrijpelijke. Het is aan de moeder om daar goed mee om te (leren) gaan en om anders dan voorheen het belang van [de minderjarige] daarin voorop te stellen.
4.6
De uithuisplaatsing van [de minderjarige] is het gevolg geweest van de omstandigheid dat de moeder op 8 oktober 2013 een intracerebrale bloeding door aneurysma heeft doorgemaakt. Zij is daar inmiddels deels van hersteld, maar uit een door de raad verricht onderzoek komt naar voren dat voordien ook al sprake was van een voor [de minderjarige] zeer zorgelijke situatie. Uit informatie van de politie komt naar voren dat [de minderjarige] in verwaarloosde toestand en in een ernstig vervuild huis is aangetroffen toen haar moeder werd getroffen door de hersenbloeding. Dat vindt steun in een in de raadsrapportage van 23 december 2013 genoemde anonieme melding en in het rapport weergegeven gesprek met de moeder, inhoudende onder meer dat het al langere tijd rommelig thuis was en zij moeite had om het huishouden op orde te houden. Alhoewel voor het hof op basis van de stukken niet valt uit te sluiten dat deze situatie zoals de moeder ter zitting heeft betoogd mogelijk samenhangt met de later opgetreden bloeding en derhalve situationeel was bepaald, is ook sprake geweest van andere zorgen. Uit de stukken is immers ook gebleken dat de moeder kampt met psychische problematiek waarvoor in 2011 een langdurige behandeling binnen een GGZ-instelling werd geadviseerd waarin zowel vaardigheidstrainingen als groepstherapie bij persoonlijkheidsproblemen aan de orde komen maar waar de moeder het niet eens mee was. In 2014 is de moeder door de revalidatiearts doorverwezen naar [D] voor hulp en behandeling met betrekking tot terugkerende conflicten met anderen, omdat de psychiatrische problematiek op de voorgrond stond.
4.7
Onderzocht is of er mogelijkheden waren om [de minderjarige] op termijn weer bij de moeder te kunnen laten wonen. De moeder is evenwel niet in staat gebleken te kunnen voldoen aan de voorwaarden om tot een mogelijke thuisplaatsing te kunnen komen ondanks de intensieve inzet van de GI/hulpverlening op terugplaatsing.
Om meer duidelijkheid te krijgen over de psychische problematiek is de moeder immers aangemeld voor het ouder-kindtraject van [D] , maar heeft daar uiteindelijk niet aan mee willen werken.
Daar komt bij dat de samenwerking tussen de moeder en de hulpverlening weliswaar het afgelopen half jaar verbeterd is, maar voordien was die samenwerking niet goed en was het niet gelukt om voldoende progressie te laten zien in die samenwerking om tot afspraken te komen voor een traject naar thuisplaatsing en die uit te voeren.
Er is voorts geprobeerd om de omgang tussen de moeder en [de minderjarige] te stimuleren en te observeren, maar de samenwerking met twee hulpverleningsorganisaties die de contacten van de moeder met [de minderjarige] zouden begeleiden is door de moeder beide keren na korte tijd gestopt en daarna is er een half jaar geen omgang geweest omdat moeilijk een hulpverlener die de bezoeken kon begeleiden, gevonden kon worden waarover de moeder tevreden was. Inmiddels is er een omgangsregeling van een anderhalf uur per maand.
4.8
De moeder heeft weliswaar een rapport van drs. [E] , psychiater/zenuwarts van 24 februari 2016 in het geding gebracht ter ondersteuning van haar stelling dat zij zelf weer voor [de minderjarige] kan zorgen, maar dit betref geen onafhankelijk rapport nu ter zitting is gebleken dat deze psychiater zoals door de moeder aangegeven ook haar behandelend psychiater is. Nog afgezien daarvan zijn diens bevindingen niet consistent. De moeder heeft bijvoorbeeld volgens het eerder door haar overgelegde rapport van [E] van december 2015 in bovengemiddelde mate depressieve klachten, met als diagnose een recidiverende depressieve stoornis en een gegeneraliseerde angststoornis en een GAF-score van 41-50: ernstige symptomen of ernstige problemen in het sociaal of beroepsmatig functioneren waarvan blijvend sprake is, terwijl in het aanvullend rapport van slechts een paar maanden later de GAF-score hoger is gediagnosticeerd te weten op 70-80 (symptomen van voorbijgaande aard, te verwachten reacties op psychosociale stress, slechts beperkte hinder in sociale omgang, op het werk of op school) en wordt beschreven als redelijk hoog wat past bij de situatieve en reactieve stress rond de opvoedingssituatie van de dochter. In het recentere rapport zijn de problemen niet meer blijvend maar acht de onderzoeker het redelijk aannemelijk dat de depressieve reactie zal wijken wanneer de moeder haar wens tot het opvoeden van haar dochter vervuld ziet. Daarbij wordt echter onaangeroerd gelaten dat ook een deel van de actuele stressklachten toegeschreven is aan de disfunctionele familiedynamiek. Niet gesteld of gebleken is dat daar verbetering in is gekomen.
4.9
Het hof is van oordeel dat bij het uitblijven van de verzochte verlenging van de uithuisplaatsing van [de minderjarige] de continuïteit van/en veiligheid in haar dagelijkse verzorging en opvoeding niet is gewaarborgd en beoordeelt de verlenging van de uithuisplaatsing dan ook noodzakelijk.
4.1
Het hof ziet geen aanleiding voor het doen van nader onderzoek, omdat er reeds onderzoek is gedaan naar de moeder zoals hiervoor is besproken, niet valt te verwachten dat binnen een aanvaardbare termijn het perspectief van [de minderjarige] bij de moeder zal zijn en een nieuw onderzoek zoals door de moeder verzocht dat ziet op haar mogelijkheden om [de minderjarige] te verzorgen en op te voeden [de minderjarige] - ongewenst - langer in onzekerheid zou laten over waar ze gaat opgroeien. Het hof zal het verzoek tot onderzoek dan ook passeren.
Nu niet is te verwachten dat voornoemde gronden voor de uithuisplaatsing zich binnen afzienbare termijn niet meer zullen voordoen, bestaat evenmin aanleiding om de duur van de verlenging te bekorten zoals de moeder heeft verzocht.
4.11
Uit het voorgaande volgt dat het hof de beschikking voor zover het uithuisplaatsing betreft dient te bekrachtigen.
4.12
Het hof acht de door moeder te volgen systeemtherapie in het belang van [de minderjarige] een goede ontwikkeling.

5.De beslissing

Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle van 14 december 2015, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.P. den Hollander, mr. G. Jonkman en mr. J.P. Evenhuis, bijgestaan door de griffier, uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 5 april 2016.