ECLI:NL:GHARL:2016:2927

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 april 2016
Publicatiedatum
13 april 2016
Zaaknummer
200.187.031/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van jeugdzorg

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [de minderjarige1]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland van 30 december 2015 aangevochten, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] in een pleegzorgvoorziening was verleend tot uiterlijk 30 april 2016. De moeder verzocht het hof om deze beschikking te vernietigen en de machtiging af te wijzen of de duur ervan te beperken.

De vader en de gecertificeerde instelling (GI) hebben de verzoeken van de moeder bestreden. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder een belast verleden heeft en lijdt aan het foetaal alcoholsyndroom, wat haar vermogen om voor [de minderjarige1] te zorgen ernstig beïnvloedt. Ondanks verschillende vormen van hulpverlening is de situatie van de moeder niet verbeterd, wat heeft geleid tot zorgen over de verzorging en opvoeding van [de minderjarige1].

Het hof heeft geoordeeld dat de gronden voor uithuisplaatsing ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren en nog steeds zijn. De moeder heeft onvoldoende aangetoond dat zij in staat is om [de minderjarige1] een veilig en stabiel opvoedingsklimaat te bieden. De plaatsing van [de minderjarige1] bij de vader, die goed voor hem zorgt, wordt voortgezet in afwachting van verder onderzoek door Pleegzorg Flevoland. Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd, met de bepaling dat de machtiging ook kan worden gebruikt voor de plaatsing bij de vader.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.187.031/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/19/112795/JE RK 15-531)
beschikking van de familiekamer van 5 april 2016
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.S. Gerson, kantoorhoudend te Amsterdam,
en
Jeugdbescherming Noord,
kantoorhoudend te Assen,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[de vader] ,
wonende te [B] ,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. H.L.D. van Holland, kantoorhoudend te Breukeleveen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen (verder te noemen: de rechtbank), van 30 december 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 3 maart 2016;
- een brief van de Raad voor de Kinderbescherming, Regio Noord Nederland, Locatie
Groningen, waarin de raad mededeelt niet te beschikken over nadere adviezen en/of rapportages;
- het verweerschrift van de vader, ingekomen op 17 maart 2016;
- het verweerschrift van de GI, ingekomen op 21 maart 2016.
2.2
Bij beroepschrift heeft de moeder verzocht de beschikking van de rechtbank te vernietigen, het hof begrijpt voor zover daarbij de machtiging tot uithuisplaatsing van de na te noemen minderjarige [de minderjarige1] in een voorziening voor pleegzorg is verleend tot uiterlijk 30 april 2016, en opnieuw beschikkende (primair) het inleidend verzoek in zoverre alsnog af te wijzen, en subsidiair de duur in goede justitie te bepalen / te beperken, kosten rechtens.
2.3
De GI heeft bij haar verweerschrift het verzoek in hoger beroep van de moeder bestreden en verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.4
De vader heeft bij zijn verweerschrift het verzoek in hoger beroep van de moeder bestreden.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 25 maart 2016 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door mr. Gerson;
- namens de GI: de heer [C] (jeugdzorgwerker) en mevrouw [D] (gedragswetenschapper);
- namens de vader: mr. Van Holland.
De vader van de moeder is met instemming van het hof en de overige aanwezigen als toehoorder ter zitting aanwezig geweest.
Mr. Gerson heeft ter zitting met instemming van de GI, de vader en het hof het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank d.d. 23 december 2015 overgelegd.

3.De vaststaande feiten

3.1
De vader en de moeder hebben een affectieve relatie gehad die eind 2007 is beëindigd. Uit deze relatie is [in] 2005 geboren de minderjarige [de minderjarige1] (verder te noemen: [de minderjarige1] ). De moeder is alleen met het gezag over [de minderjarige1] belast. De moeder heeft naast [de minderjarige1] nog een minderjarige zoon, [de minderjarige2] , geboren [in] 2011.
3.2
[de minderjarige1] staat onder toezicht sinds 2 januari 2007. Bij de bestreden beschikking is de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] laatstelijk verlengd tot 2 januari 2017.
3.3
Bij inleidend verzoekschrift van 4 december 2015, ingekomen ter griffie van de rechtbank op 7 december 2015, heeft de GI, voor zover hier van belang, verzocht machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] gedurende dag en nacht te verlenen tot en met 15 december 2016 en de te geven beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.4
Bij de - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking waarvan beroep heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] in een voorziening voor pleegzorg tot uiterlijk 30 april 2016 en het verzoek voor het overige aangehouden.
3.5
[de minderjarige1] woont sinds 4 januari 2016 bij de vader en zijn gezin in [B] .
4.
De motivering van de beslissing
4.1
Uit artikel 1:265b, lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) volgt dat de kinderrechter, indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van een minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid, de gecertificeerde instelling bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet die belast is met de ondertoezichtstelling, op haar verzoek kan machtigen een minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen.
4.2
Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het hof gebleken dat de moeder een belast verleden heeft en behept is met het foetaal alcoholsyndroom (FAS). Als gevolg daarvan heeft zij concentratie- en geheugenstoornissen en kan zij niet zelfstandig functioneren. Al snel na de geboorte van [de minderjarige1] waren er zorgen over verwaarlozing van [de minderjarige1] door de moeder. De moeder heeft van oktober 2006 tot september 2012 met [de minderjarige1] (en vanaf zijn geboorte in 2011 ook met [de minderjarige2] ) verbleven in een therapeutisch zorgcentrum in [E] , waarbij in kleine stappen is toegewerkt naar zelfstandig wonen. In september 2012 is de moeder met de vader van [de minderjarige2] (de heer [F] ) gaan samenwonen in [G] . Daarbij hebben zij tot 2013 ondersteuning gehad vanuit het therapeutisch zorgcentrum en daarna van [H] (IOG). Deze hulpverlening is in april 2014 afgesloten. In het najaar van 2014 zijn de moeder en de heer [F] uit elkaar gegaan. De kinderen werden in die periode geconfronteerd met ruzies en spanningen en de moeder was niet meer in staat om goed uitvoering te geven aan de verzorging en opvoeding van de kinderen. Vanuit haar beperkingen verloor de moeder het overzicht en de structuur in het dagelijks handelen naar de kinderen, waardoor de kinderen zonder toezicht hun eigen gang konden gaan. De woning was vervuild en onhygiënisch en er slingerden spullen rond die gevaarlijk waren voor de kinderen. De moeder vergat bovendien soms de kinderen te voorzien van eten en drinken. Ook met de (opnieuw) ingezette hulpverlening (IOG en huishoudelijke hulp) lukte het de moeder niet de situatie te verbeteren.
4.3
Het hof is van oordeel dat de gronden voor een uithuisplaatsing van [de minderjarige1] ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren en thans nog aanwezig zijn. Het hof is er op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting onvoldoende van overtuigd geraakt dat de moeder, met haar beperkingen, in staat is [de minderjarige1] het veilige, stabiele en stimulerende opvoedingsklimaat te bieden dat zij nodig heeft. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de moeder ondanks de diverse vormen van hulpverlening die zijn ingezet zelfs basale doelen als hygiëne in huis niet wist te behalen. Dat de moeder inmiddels bij haar vader inwoont, maakt naar het oordeel van het hof niet dat anders moet worden geoordeeld, nu onvoldoende vast is komen te staan dat deze situatie bestendig is. Ter zitting heeft de moeder immers verklaard dat zij graag zelfstandig wil gaan wonen en alleen bij haar vader zal blijven wonen "als dat moet". Dat de GI geen onderzoek heeft verricht naar de mogelijkheden van de moeder om [de minderjarige1] met hulp van haar vader op te voeden vanuit de thuissituatie bij haar vader is in dat licht voldoende te rechtvaardigen.
4.4
De moeder heeft voorts aangevoerd dat onvoldoende is onderzocht of plaatsing van [de minderjarige1] bij de vader in het belang van [de minderjarige1] is.
4.5
Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter de beslissing over de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] aangehouden voor zover het de periode vanaf 30 april 2016 betreft, teneinde duidelijkheid te krijgen over [de minderjarige1] perspectief en over de vraag onder welke voorwaarden plaatsing van [de minderjarige1] bij de vader mogelijk is. Gedurende dit onderzoek zou [de minderjarige1] in een pleeggezin van [H] worden geplaatst. Omdat [H] op korte termijn geen pleeggezin beschikbaar had, heeft de GI [de minderjarige1] echter - onder de nodige waarborgen -toch reeds op 4 januari 2016 bij de vader geplaatst, aansluitend op haar verblijf bij hem in de kerstvakantie. Het hof is met de moeder van oordeel dat de wijze waarop de GI is gekomen tot de plaatsing van [de minderjarige1] bij de vader, waarbij eerst is geconcludeerd dat nader onderzoek nodig was en [de minderjarige1] vervolgens toch zonder nader onderzoek bij de vader is geplaatst, geen schoonheidsprijs verdient. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting komen echter geen signalen naar voren dat het niet goed gaat met [de minderjarige1] bij de vader. Via Pleegzorg Flevoland is een intensief ondersteunings- en beoordelingstraject ingezet, waarin gekeken wordt of [de minderjarige1] bij de vader en zijn gezin kan opgroeien en of daarbij nadere hulpverlening noodzakelijk is. De GI heeft ter zitting naar voren gebracht dat de eerste signalen positief zijn. [de minderjarige1] doet het goed op school, de communicatie met de vader is, anders dan voorheen het geval is geweest, goed en de vader biedt [de minderjarige1] de ruimte voor omgang met de moeder. Bij deze stand van zaken is het hof van oordeel dat de plaatsing van [de minderjarige1] bij de vader, in afwachting van de uitkomsten van het onderzoek door Pleegzorg Flevoland, dient te worden voortgezet.
4.6
Op grond van het vorenstaande dient de bestreden beschikking te worden bekrachtigd, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen. Het hof zal daarbij bepalen dat de machtiging tevens mag worden gebruikt voor plaatsing van [de minderjarige1] bij de vader. Voor een beperking van de duur van de machtiging, zoals subsidiair door de moeder verzocht, ziet het hof geen aanleiding.

5.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 30 december 2015, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, met bepaling dat de machtiging tevens mag worden gebruikt voor plaatsing van [de minderjarige1] bij de vader.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.D.S.L. Bosch, mr. A.R. van der Winkel en mr. G.M. van der Meer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 5 april 2016.