ECLI:NL:GHARL:2016:2928

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 april 2016
Publicatiedatum
13 april 2016
Zaaknummer
200.177.216/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en draagkrachtvergelijking

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de kinderalimentatie voor twee minderjarige kinderen, [de minderjarige1] en [de minderjarige2]. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, heeft de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 24 juni 2015 aangevochten, waarin de kinderbijdrage was vastgesteld op € 250,- per kind per maand. De man verzocht het hof om de kinderbijdrage te verlagen naar € 98,- per kind per maand, terwijl de vrouw in incidenteel hoger beroep vroeg om een verhoging naar respectievelijk € 210,40 en € 266,97 per kind per maand. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de draagkracht van beide ouders en de behoefte van de kinderen. Het hof heeft vastgesteld dat de behoefte van de kinderen € 476,- per kind per maand bedraagt, en dat de man na zorgkorting een bijdrage van € 165,- per kind per maand dient te betalen. De beschikking van de rechtbank is gedeeltelijk vernietigd en de nieuwe bijdrage is vastgesteld met ingang van 1 januari 2015.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.177.216/01
(zaaknummer rechtbank C/17/138386 / FA RK 14-1883)
beschikking van de familiekamer van 7 april 2016
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep en in eerste aanleg,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. H.W. de Jong, kantoorhoudende te Leeuwarden,
advocaat in eerste aanleg mr. F.P. van Dalen te Leeuwarden,
en
[verweerster],
wonende te [A] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep en in eerste aanleg,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J. Kuipers-Mellema, kantoorhoudende te Leeuwarden.

1.1. Het geding in eerste aanleg

1.1
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 24 juni 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
1.2
In die uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking is, voor zover van belang, de beschikking van de rechtbank Leeuwarden van 8 september 2010 gewijzigd en de door de man aan de vrouw verschuldigde kinderbijdrage voor de hierna genoemde minderjarigen [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , bepaald op € 250,- per kind per maand met ingang van 1 januari 2014 tot 1 januari 2015 en op € 184,- per kind per maand met ingang van 1 januari 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 22 september 2015, heeft de man verzocht voormelde beschikking van de rechtbank te vernietigen voor zover het de beslissing over de kinderalimentatie betreft en, in zoverre opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de door de man aan de vrouw te betalen kinderbijdrage voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , met ingang van 1 januari 2015 wordt bepaald op maximaal (naar ter zitting is toegelicht) € 98,- per kind per maand, althans op een zodanig bedrag en ingangsdatum als het hof juist acht. Voor zover van toepassing verzoekt de man het hof daarbij tevens om de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van het door haar teveel ontvangen bedrag aan kinderalimentatie.
2.2
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 26 oktober 2015, heeft de vrouw het verzoek van de man in hoger beroep bestreden en geconcludeerd tot afwijzing ervan. Tevens is daarbij door de vrouw incidenteel hoger beroep ingesteld en daarin verzoekt zij het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en onder verbetering/aanvulling van haar verzoek in eerste aanleg, de bestreden beschikking te vernietigen (naar het hof begrijpt:) voor zover het de beslissing over de kinderalimentatie betreft en te bepalen:
- dat de man met ingang van 1 januari 2015 maandelijks aan de vrouw en steeds bij
vooruitbetaling dient te voldoen een nog naar 2016 te indexeren kinderbijdrage voor
[de minderjarige1] van € 210,40, alsmede een nog naar 2016 te indexeren kinderbijdrage voor
[de minderjarige2] van € 266,97 per maand, althans een zodanig bedrag en met een
zodanige ingangsdatum als het hof juist acht.
2.3
Daarop heeft de man op 8 december 2015 een verweerschrift ingediend in het incidenteel hoger beroep en daarin geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring althans afwijzing ervan, althans tot een zodanige beslissing als het hof juist acht.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 4 februari 2016 plaatsgevonden. Partijen zijn daarbij in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2000 in de gemeente [A] met elkaar gehuwd en hebben samen twee thans nog minderjarige kinderen, namelijk:
- [de minderjarige1] , geboren te [A] [in] 2000 (hierna: [de minderjarige1] ) en
- [de minderjarige2] , geboren te [A] [in] 2003 (hierna:
[de minderjarige2] ).
3.2
De vrouw heeft uit een andere affectieve relatie nog een kind, [de minderjarige3] , geboren [in] 2010 (hierna: [de minderjarige3] ). De kinderen [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] behoren tot het huidige gezin van de vrouw. De vader van [de minderjarige3] ( [B] ) betaalt een kinderbijdrage aan de vrouw van € 250,- per maand voor [de minderjarige3] .
3.3
De man heeft een affectieve relatie en is samenwonend met mw. [C] . Uit die relatie is [in] 2014 geboren [de minderjarige4] (verder te noemen: [de minderjarige4] ).
3.4
De man en de vrouw zijn in 2008 feitelijk uit elkaar gegaan en in 2010 gescheiden. In de echtscheidingsbeschikking van 8 september 2010 is het door partijen op 27 november 2009 ondertekende ouderschapsplan opgenomen, waarin partijen onder meer afspraken hebben gemaakt over de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (zorgregeling) en de kinderbijdrage voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
3.5
Partijen zijn nadien overeengekomen dat de man met ingang van 1 januari 2014 een (hogere) kinderbijdrage aan de vrouw voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] betaalt van € 250,- per kind per maand.
3.6
Bij inleidend verzoekschrift van 24 november 2014 heeft de vrouw, voor zover van belang, verzocht te bepalen dat de beschikking van 8 september 2010 wordt gewijzigd in die zin dat de man per 1 januari 2014 een kinderbijdrage van € 250,- per kind per maand aan de
vrouw is verschuldigd.
3.7
De man heeft een verweerschrift ingediend, dat tevens zelfstandige verzoeken bevat, en daarin, voor zover van belang, geconcludeerd en verzocht te bepalen dat de door hem aan de vrouw verschuldigde kinderbijdrage voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] met ingang van
1 januari 2015 wordt bepaald op € 35,- per kind per maand met de bepaling dat al hetgeen de man met ingang van 1 januari 2015 meer heeft betaald dan het bedrag van € 35,- per kind per maand door de vrouw niet hoeft te worden terugbetaald.
3.8
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank beslist zoals hiervoor onder rechtsoverweging 1.2. is weergegeven.
3.9
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] verblijven bij de man een weekend per veertien dagen van vrijdagmiddag tot en met woensdagochtend, alsmede de helft van de vakanties en feestdagen.

4.4. De omvang van het geschil

4.1
Het geschil tussen partijen in hoger beroep betreft de door de man aan de vrouw verschuldigde kinderbijdrage voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] met ingang van 1 januari 2015.
4.2
De drie principale grieven van de man hebben betrekking op:
- de behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in het bijzonder op het punt van het
kindgebonden budget;
- de draagkracht van de man en verdeling van de draagkracht over de
onderhoudsgerechtigden naar rato van hun behoefte en in dat kader ook de behoefte
van [de minderjarige4] ;
- de zorgkorting.
4.3
De zes incidentele grieven van de vrouw hebben betrekking op:
- de behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in het bijzonder op het punt van het
kindgebonden budget en bijzondere kosten voor [de minderjarige2] ;
- de behoefte van [de minderjarige4] ;
- de verdeling van de draagkracht van de man naar rato van de behoefte van de
onderhoudsgerechtigden;
- de zorgkorting;
- de motivering van de bestreden beschikking;
- de uitkomst van de berekening c.q. vermeerdering van het verzoek van de vrouw.
4.4
Voor wat betreft de hoogte van de kinderbijdragen per 1 januari 2015 voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] wordt de ondergrens van het geschil gevormd door het ter zitting aangepaste verzoek van de man in principaal appel om die te bepalen op € 98,- per kind per maand. De bovengrens betreft het verzoek van de vrouw in incidenteel appel om de kinderbijdrage voor [de minderjarige1] te bepalen op € 210,40 per maand en voor [de minderjarige2] op € 266,97 per maand.
5. De motivering van de beslissing
De ingangsdatum5.1 Het hof zal met partijen uitgaan van 1 januari 2015 als ingangsdatum van de eventuele wijziging van de kinderbijdrage voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
De behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2]* het eigen aandeel van de ouders
5.2
Voor de vaststelling van de behoefte aan een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van kinderen is in samenwerking met het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting (het NIBUD) een systeem ontwikkeld, gebaseerd op CBS-cijfers, dat is neergelegd in het Trema-rapport en de daarbij behorende bijlage 'tabel eigen aandeel kosten van kinderen'. Het eigen aandeel van de ouders is het deel van de kosten van de kinderen dat door de ouders met eigen inkomsten wordt bestreden.
5.3
Naast het aantal kinderen en de leeftijd van het kind of de kinderen, is in de tabel het netto gezinsinkomen in de laatste periode van de relatie dan wel het huwelijk een bepalende factor. Daarmee wordt tot uitdrukking gebracht dat de behoefte van het kind is gerelateerd aan het welstandsniveau van de ouders. Bij de bepaling van het netto gezinsinkomen wordt geen rekening gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning (eigenwoningforfait, fiscale aftrek van hypotheekrente, de voor de financiering van de woning noodzakelijke premies voor verzekeringen en aflossingen) en de bijtelling vanwege een auto van de zaak.
5.4
In eerste aanleg is de rechtbank bij de bepaling van de behoefte uitgegaan van een netto gezinsinkomen van € 3.200,- per maand. Dat leidt volgens de rechtbank in de tabel tot een eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen, na indexering, van € 417,- per kind per maand. Daarop heeft de rechtbank in mindering gebracht het kindgebonden budget dat de vrouw ontvangt voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] waarmee de resterende behoefte volgens de rechtbank € 205,- per kind per maand bedraagt (in 2015). Bijzondere behoefte verhogende kosten heeft de rechtbank niet in aanmerking genomen.
5.5
Beide partijen kunnen zich in de berekening van de rechtbank niet vinden. De man heeft gegriefd over de hoogte van het door de rechtbank in mindering gebrachte kindgebonden budget dat de vrouw ontvangt. De vrouw heeft gegriefd tegen het door de rechtbank in aanmerking genomen netto gezinsinkomen en voorts heeft de vrouw gesteld dat sprake is van bijzondere kosten die de behoefte verhogen. Partijen zijn het er wel over eens dat de situatie in 2007 maatgevend is.
5.6
Het hof is met partijen van oordeel dat het netto gezinsinkomen van partijen in 2007 maatgevend is voor de bepaling van de behoefte. Dat betreft immers de laatste periode van het huwelijk waarin partijen feitelijk nog samen waren en is daarom het meest representatief voor de bepaling van de welstand waarin de kinderen hebben geleefd tijdens het huwelijk. Daaruit volgt dat ook de tabel 2007 dient te worden gehanteerd. De man stelt dat het netto gezinsinkomen van partijen destijds € 2.795,- per maand bedroeg. Hij baseert dat mede op de door hem aan de stukken toegevoegde inkomensverklaring van de belastingdienst waaruit een verzamelinkomen blijkt aan de zijde van de man in 2007 van € 26.682,-. Dat verzamelinkomen correspondeert volgens de man met een NBI van € 1.756,- per maand en de vrouw had in 2007 een NBI van € 1.039,- per maand, tezamen dus € 2.795,- per maand. De vrouw gaat uit van een hoger netto gezinsinkomen van partijen in 2007. De vrouw sluit aan bij de berekening van de rechtbank van het netto gezinsinkomen van € 3.575,- in 2007 met die aantekening dat dit inkomen dient te worden geïndexeerd naar 2015 en aansluiting dient te worden gezocht bij de tabellen 2007. Zij heeft daarbij opgemerkt dat het verzamelinkomen dat de man ter onderbouwing van zijn standpunt hanteert, niet geschikt is voor de bepaling van zijn netto besteedbaar inkomen in 2007 omdat daarin de negatieve inkomsten uit eigen woning zijn verdisconteerd.
5.7
Het hof volgt de berekening van het netto gezinsinkomen in 2007 van de vrouw omdat de man ter zitting heeft bevestigd dat in het verzamelinkomen 2007, zoals dat uit de door hem overgelegde inkomensverklaring blijkt, rekening is gehouden met de lasten verbonden aan de eigen woning. Het verzamelinkomen is aldus niet geschikt voor de bepaling van het aandeel van de man in het netto gezinsinkomen in 2007. De man heeft voorts geen jaaropgave 2007 overgelegd of andere bescheiden waaruit zijn NBI in 2007 kan worden herleid. Het standpunt van de vrouw in deze is voorts mede gebaseerd op hetgeen de man in eerste aanleg zelf heeft aangevoerd omtrent het netto gezinsinkomen van partijen in 2007. Het hof zal daarom uitgaan van een netto gezinsinkomen van partijen in 2007 van € 3.575,- en dat correspondeert in de tabel 2007 met een eigen aandeel van € 829,50 per maand (tabel 2 kinderen; 10 punten). Geïndexeerd naar 2015 is dat circa 952,65 per maand in totaal voor beide kinderen oftewel afgerond € 476,- per kind per maand.
* bijzondere behoefte verhogende kosten5.8 In het aldus gevonden tabelbedrag zijn alle normale kosten voor kinderen zoals voeding, kleding, sportbeoefening, maar ook ziektekosten, vakanties, schoolkosten en zakgeld begrepen. Slechts wanneer er sprake is van uitzonderlijke, niet in de tabellen verdisconteerde kosten die ook niet te compenseren zijn met andere uitgavenposten, kan er aanleiding zijn om een correctie op de tabelbedragen toe te passen.
5.9
De vrouw heeft in dit verband gesteld dat de behoefte van [de minderjarige2] dient te worden verhoogd met kosten voor tussenschoolse opvang (TSO; € 20,- netto per maand) en buitenschoolse opvang (BSO; € 88,- netto per maand) en daarnaast dient volgens de vrouw het tabelbedrag te worden verhoogd met reiskosten omdat [de minderjarige2] een keer per veertien dagen van [A] naar [D] moet voor bezoek aan het Autisme Team Noord Nederland (ATN).
5.1
Het hof ziet geen grond om de behoefte van [de minderjarige2] te verhogen met bijzondere kosten. Ter zitting is in dit verband gebleken dat de man in ongeveer dezelfde mate reiskosten maakt voor de bezoeken van [de minderjarige2] aan het ATN. De vrouw heeft voorts toegelicht dat ook de BSO eind december 2015 voor hem is gestopt. Voor de resterende kosten heeft de vrouw naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd, mede gelet op de geringe hoogte ervan, dat die niet kunnen worden gecompenseerd met andere uitgavenposten.
5.11
Het voorgaande betekent dat het hof in deze procedure uit zal gaan van een behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] van € 476,- per kind per maand. Het hof volgt de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3011) en zal daarom het kindgebonden budget dat de vrouw sinds 2015 ontvangt, niet in aanmerking nemen bij de behoefte van de kinderen maar bij de bepaling van de draagkracht van de vrouw.
De behoefte van [de minderjarige4]5.12 Partijen zijn verdeeld over de beantwoording van de vraag of bij de bepaling van de behoefte van [de minderjarige4] al dan niet de uitgaven van de man voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in mindering moeten worden gebracht op het netto gezinsinkomen van de man en [C] . De vrouw is van mening dat zulks wel het geval en heeft daartoe onder meer gewezen op een uitspraak van de rechtbank Overijssel van 26 juni 2014 (ECLI:RBOVE:2014:3780). De man stelt dat zulks niet het geval en ziet zich daarin gesteund door een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 29 juli 2015 (ECLI:NL:GHDHA:2015:2213).
5.13
Het hof is van oordeel dat voor de bepaling van de behoefte van [de minderjarige4] gekeken moet worden naar de feitelijke welstand waarin [de minderjarige4] verkeert in het gezin bij de man en [C] in de periode hier van belang. Aangezien de uitgaven van de man voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] feitelijk drukken op het netto gezinsinkomen van de man en [C] , volgt daaruit naar het oordeel van het hof dat daarmee rekening moet worden gehouden bij de bepaling van de behoefte van [de minderjarige4] . De hoogte van de behoefte van [de minderjarige4] uitgaande van voornoemd oordeel staat niet ter discussie en is dan € 558,- zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.
De draagkracht van partijen voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2]
De draagkracht van de man5.14 Het hof zal bij de bepaling van de draagkracht van de man zijn netto besteedbaar inkomen tot uitgangspunt nemen. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen, en voor zover aan de orde de werkelijke inkomsten uit vermogen, te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn. De draagkracht zal overeenkomstig de aanbevelingen van de Expertgroep worden vastgesteld aan de hand van de formule
70% [NBI - (0,3xNBI + € 875,-)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.500,- per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de man het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen ter zake van forfaitaire woonlasten, vermeerderd met een bedrag van € 875,- aan overige lasten, en dat van het bedrag dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
5.15
Uit de stukken blijkt in dit verband dat beide partijen uitgaan van een NBI aan de zijde van de man van € 2.728,- per maand. Niet in geschil is voorts dat daarmee een draagkracht correspondeert in de voormelde formule van € 724,- per maand. De man noemt in zijn verweerschrift in het incidenteel appel een ander bedrag aan draagkracht behorend bij een NBI van € 2.728,- per maand, namelijk € 688,- per maand, maar het hof beschouwt dat bij narekening als een kennelijke rekenfout.
5.16
Gelet op het vorenstaande stelt het hof de totale draagkracht van de man voor kinderalimentatie vast op € 724,- per maand.
De draagkracht van [C]5.17 Hoewel [C] niet onderhoudsplichtig is voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] is haar draagkracht van belang om te kunnen bepalen welk deel van de totale draagkracht van de man beschikbaar is voor [de minderjarige4] , [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
5.18
Beide partijen gaan uit van een draagkracht van [C] van ongeveer € 91,- per maand (de man noemt € 92,- per maand in zijn laatste processtuk en de vrouw € 90,-). Het hof zal uitgaan van een draagkracht van [C] van € 91,- per maand gelet op het geringe verschil.
De beschikbare draagkracht van de man voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2]
5.19
Vervolgens dient de verdeling van de draagkracht van de man naar rato van behoefte van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige4] plaats te vinden. Uitgaande van een behoefte van [de minderjarige4] van € 558,- per maand bedraagt het aandeel van de man in die behoefte na vergelijking van de draagkracht tussen de man en [C] afgerond € 496,- per maand (behoefte / totale draagkracht x draagkracht van de man; 558 / 815 x 724 = 495,69).
5.2
De behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bedraagt € 476,- per kind per maand gezamenlijk dus € 952,- per maand. Inclusief het aandeel van de man in de behoefte van [de minderjarige4] van € 496,- per maand bedraagt de totale behoefte van de kinderen aan een bijdrage van de man dus (€ 952,- + € 496,-) € 1.448,- per maand. Dat is meer dan de man aan draagkracht beschikbaar heeft zodat zijn draagkracht over de kinderen moet worden verdeeld naar rato van behoefte. Daaruit volgt dat de man voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] een draagkracht beschikbaar heeft van in totaal afgerond € 476,- per maand oftewel € 238,- per kind per maand en voor [de minderjarige4] € 248,- per maand (behoefte [de minderjarige1] en [de minderjarige2] / totale behoefte x draagkracht van de man; oftewel 952 / 1448 x 724 = 476).
De draagkracht van de vrouw5.21 Uit de voormelde uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3011) volgt dat het kindgebonden budget inclusief de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop, in aanmerking dient te worden genomen bij de berekening van de draagkracht van de vrouw. Tot de stukken behoort een voorschotbeschikking Toeslagen 2015 waaruit blijkt dat aan de vrouw een kindgebonden budget voor 2015 voorlopig is toegekend van € 5.287,- in dat jaar oftewel afgerond € 441,- per maand. Nu de definitieve toekenning niet beschikbaar is zal het hof van dat bedrag uitgaan en tevens ervan uitgaan dat de toeslag betrekking heeft op drie kinderen ( [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] ). Voor wat betreft de berekening van de draagkracht zal het hof uitgaan van de jaaropgaaf 2014, nu ook bij de man en bij [C] van dat jaar is uitgegaan. Uit die jaaropgave blijkt een bruto loon blijkt van € 15.385,- zijnde omgerekend naar de tarieven 2015 een netto besteedbaar inkomen van ongeveer € 1.237,- per maand (inclusief de standaard heffingskortingen en de inkomensafhankelijke combinatiekorting).
5.22
Het totale NBI van de vrouw kan dus worden becijferd op circa € 1.678,- per maand
(€ 441,- + € 1.237,-). Dat totale NBI van € 1.678,- per maand correspondeert in de draagkrachtformule 70% [NBI - (0,3xNBI + € 875,-)] met een draagkracht van afgerond
€ 210,- per maand. De draagkracht van de vrouw dient over drie kinderen te worden verdeeld ( [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] ). Bij gebrek aan andersluidende gegevens gaat het hof in dit verband uit van gelijke behoefte van de kinderen. Voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] heeft de vrouw dus een draagkracht beschikbaar van afgerond € 140,- per maand in totaal voor beide kinderen.
Draagkrachtvergelijking en zorgkorting
5.23
Uit het voorgaande blijkt dat de man een draagkracht beschikbaar heeft voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] van in totaal € 496,- per maand en de vrouw een draagkracht beschikbaar heeft voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] van € 140,- per maand. In totaal hebben partijen dus een draagkracht beschikbaar voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] van € 636,- per maand. De behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] is € 476,- per kind per maand oftewel in totaal circa € 952,- per maand. Het tekort aan draagkracht (zorgtekort) is dus € 316,- per maand.
5.24
Nu de totale draagkracht van partijen kleiner is dan de totale behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] kan een draagkrachtvergelijking achterwege blijven en dient de man in beginsel zijn beschikbare draagkracht aan te wenden om bij te dragen in de behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . Door middel van de zorgregeling voorziet de man deels feitelijk in de behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . Partijen verschillen van mening over de hoogte van de zorgkorting maar zijn het er wel over eens dat de hoogte van de zorgkorting berekend moet worden aan de hand van de zorgregeling zoals die in de bestreden beschikking is bepaald namelijk een weekend per veertien dagen van vrijdagmiddag tot en met woensdagochtend, alsmede de helft van de vakanties en feestdagen. Het hof kan de man volgen, gelet op het aantal verblijfsdagen gemiddeld per week in die geldende zorgregeling (namelijk alleen al zonder de helft van de vakanties en feestdagen gemiddeld 2,5 dag per week), dat aansluiting moet worden gezocht bij een zorgkorting van 35% geldend voor een zorgregeling van gemiddelde drie dagen per week. De zorgkorting betreft een percentage van de behoefte van de kinderen (van in dit geval in totaal € 952,- per maand) oftewel nominaal afgerond € 333,- per maand in totaal voor beide kinderen [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
5.25
Overeenkomstig de aanbevelingen van de Expertgroep wordt het zorgtekort van
€ 333,- per maand voor de helft toegerekend aan beide ouders, zijnde per ouder € 166,50,- per maand. Dat betekent dat een deel van de zorgkorting niet kan worden verzilverd. Het deel van de zorgkorting dat wel in mindering kan worden gebracht op de draagkracht van de man bedraagt € 166,50,- (€ 333,- minus € 166,50,-).
5.26
Dat betekent dat de man na aftrek van het verzilverbare deel van de zorgkorting een bedrag van (€ 496,- minus € 166,50) € 329,50 per maand dient aan te wenden voor een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] oftewel afgerond € 165,- per kind per maand.

6.De slotsom

6.1
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de bestreden beschikking, op grond van in hoger beroep gebleken feiten en omstandigheden, niet in stand kan blijven voor zover het de beslissing over de kinderalimentatie vanaf 1 januari 2015 betreft.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 24 juni 2015 voor zover aan dit hoger beroep onderworpen en bekrachtigt die beschikking voor het overige;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:bepaalt de door de man aan de vrouw verschuldigde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de voornoemde minderjarigen [de minderjarige1] en [de minderjarige2] met ingang van
1 januari 2015 op € 165,- per kind per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen voor zover de termijnen nog niet zijn verstreken;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.W. Beversluis, mr. J.G. Idsardi en mr. M.P. den Hollander en is in het openbaar uitgesproken op 7 april 2016 in bijzijn van de griffier.