Uitspraak
de bewindvoerder,
de rechthebbende,
1.[de partner] ,
de partner,
de dochter.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de opheffing van een onderbewindstelling. De rechthebbende, geboren in 1971, had in een eerder stadium, op 5 september 2007, een bewind ingesteld gekregen over haar goederen en gelden door de toenmalige rechtbank Leeuwarden. De bewindvoerder, [appellant] B.V., heeft op 20 oktober 2015 hoger beroep aangetekend tegen de beschikking van de kantonrechter die het bewind had opgeheven met ingang van 8 september 2015. De rechthebbende verzocht om opheffing van het bewind, terwijl de bewindvoerder zich daartegen verzette, stellende dat de problemen die aanleiding gaven tot het bewind nog steeds aanwezig waren.
Tijdens de mondelinge behandeling op 14 maart 2016 heeft de rechthebbende aangegeven dat zij met hulp van haar partner haar financiën goed onder controle heeft. De bewindvoerder voerde aan dat de rechthebbende nog steeds nieuwe schulden maakt en dat het bewind daarom voortgezet moest worden. Het hof heeft echter vastgesteld dat de rechthebbende in staat is om haar eigen belangen te behartigen en dat het bewind op de huidige grondslag niet meer nodig is. Het hof heeft het verzoek van de bewindvoerder om het bewind voor een jaar voort te zetten afgewezen en de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd.
De beslissing van het hof benadrukt het belang van zelfbeschikking en de noodzaak dat beschermingsmaatregelen niet verder ingrijpen dan noodzakelijk is. Het hof heeft geconcludeerd dat de gronden voor het bewind niet meer aanwezig zijn en dat de rechthebbende in staat is om haar financiën zelfstandig te beheren. De kostenveroordeling die door de bewindvoerder was verzocht, is eveneens afgewezen.