ECLI:NL:GHARL:2016:2933

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 april 2016
Publicatiedatum
13 april 2016
Zaaknummer
200.172.864/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partner- en kinderalimentatie na echtscheiding met verwijtbaar inkomensverlies

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de wijziging van partner- en kinderalimentatie na een echtscheiding. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft verzocht om de onderhoudsbijdragen te verlagen naar aanleiding van een vermeend verwijtbaar inkomensverlies. De rechtbank had eerder bepaald dat de man € 133,- per kind per maand en € 250,- per maand aan partneralimentatie moest betalen. De man stelde dat zijn inkomen door dalende resultaten in zijn onderneming was gedaald, wat hem niet in staat stelde om aan zijn alimentatieverplichtingen te voldoen. De vrouw en de jongmeerderjarige verweerster hebben het verzoek van de man bestreden, waarbij de vrouw aanvoerde dat het inkomensverlies verwijtbaar was en dat de man zijn keuzes niet voldoende had onderbouwd. Het hof heeft de ontvankelijkheid van het hoger beroep beoordeeld en vastgesteld dat de man tijdig had beroep ingesteld. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de financiële situatie van de man en de behoefte van de kinderen. Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking gedeeltelijk vernietigd en de onderhoudsbijdrage voor de jongmeerderjarige met ingang van 1 november 2015 op nihil gesteld, terwijl de eerdere alimentatieverplichtingen voor de overige kinderen en de vrouw zijn bekrachtigd. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij ieder zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.172.864/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/19/107703/ FA RK 14-2943)
beschikking van de familiekamer van 7 april 2016
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J.C. Herweijer, kantoorhoudend te Rijswijk,
tegen

1.[verweerster1] ,

wonende te [B] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. S.G. Rissik, kantoorhoudend te Groningen.
en

2.2. [verweerster2] ,

wonende te [B] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de jongmeerderjarige en/of [verweerster2] ,
advocaat in eerste aanleg mr. M. Swart, thans zonder advocaat.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 1 april 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Ingediend zijn de volgende stukken:
- het beroepschrift (tevens inhoudend een schorsingsverzoek dat bij afzonderlijke
beschikking van 1 september 2015 is afgewezen), ingekomen op 30 juni 2015;
- een journaalbericht van mr. Herweijer van 16 juli 2015 met bijlagen (procesdossier
van eerste aanleg), ingekomen op 17 juli 2015;
- een journaalbericht van mr. Herweijer van 23 juli 2015 met bijlage, ingekomen op 24
juli 2015;
- een journaalbericht van mr. Herweijer van 28 juli 2015 met bijlage, ingekomen op 29
juli 2015;
- een journaalbericht van mr. Herweijer van 12 augustus 2015 met bijlage (inhoudend aanvulling op het beroepschrift), ingekomen op dezelfde datum;
- het verweerschrift, ingekomen op 24 augustus 2015;
- een journaalbericht met bijlagen van mr. Rissik van 15 oktober 2015, ingekomen op 16 oktober 2015.
2.2
Het hof heeft de hierna genoemde, destijds nog minderjarige, [de jong-meerderjarige] bij brief van 30 september 2015 in de gelegenheid gesteld om schriftelijk zijn mening over de zaak te geven. Van de gelegenheid is geen gebruik gemaakt.
2.3
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 9 november 2015. Verschenen zijn de man, bijgestaan door mr. D.Z. Peters (kantoorgenoot van mr. Herweijer) en de vrouw, bijgestaan door haar advocaat mr. Rissik.
Geweigerde stukken
2.4
Het hof heeft met het oog op de goede procesorde niet kennisgenomen van de brief met bijlagen van mr. Herweijer van 9 november 2015 omdat die te laat is ingediend.

3.De vaststaande feiten

3.1
De man en de vrouw zijn gewezen echtelieden. Uit het huwelijk van partijen zijn drie kinderen geboren, namelijk:
- [in] 1995 te [C] [verweerster2] (de jongmeerderjarige);
- [in] 1997 te [A] [de jong-meerderjarige] (hierna: [de jong-meerderjarige] ); en
- [in] 1999 te [A] [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ).
3.2
Het huwelijk van partijen is ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 11 juli 2007 in de registers van de burgerlijke stand. In die echtscheidingsbeschikking is de door de man aan de vrouw verschuldigde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [verweerster2] , [de jong-meerderjarige] en [de minderjarige] vastgesteld op € 133,- per kind per maand en de partneralimentatie voor de vrouw op € 250,- per maand. Dit onder de overweging dat tussen partijen daaromtrent overeenstemming was bereikt.
3.3
Partijen hebben op respectievelijk 27 augustus 2007 (de vrouw) en 12 september 2007 (de man) een convenant ondertekend waarin zij afspraken hebben neergelegd over de gevolgen van de echtscheiding. Onder meer zijn daarin voormelde onderhoudsbijdragen opgenomen. Geïndexeerd naar 2014 is de kinderbijdrage € 151,54 per kind per maand en de partneralimentatie € 284,83 per maand.
3.4
De man is in juni 2012 naar Spanje vertrokken en is begin 2014 teruggekeerd naar Nederland.
3.5
[verweerster2] is [in] 2013 meerderjarig geworden. Hierdoor is zij rechthebbende geworden ten aanzien van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige en is de voor haar geldende bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (zijnde geïndexeerd naar 2013 afgerond € 150,- per maand) op grond van artikel 1:395b van het Burgerlijke Wetboek (BW) van rechtswege omgezet in een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie.
3.6
Bij verzoekschrift van 7 november 2014, ingekomen bij de rechtbank op 10 november 2014, heeft de man verzocht de beschikking van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 11 juli 2007 te wijzigen in dier voege dat de daarbij vastgestelde onderhoudsbijdragen met ingang van 1 januari 2014 op nihil worden gesteld, dan wel op een zodanig bedrag als de rechtbank juist acht. Het verzoek is gegrond op de stelling dat sprake is van gewijzigde omstandigheden, gelegen in de draagkracht van de man ten gevolge van dalende resultaten in zijn onderneming, waardoor de onderhoudsbijdragen niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoen. De man heeft nadien ter zitting van de rechtbank op 19 maart 2015 (waarbij de jongmeerderjarige zich heeft doen vertegenwoordigen door haar toenmalige advocaat) zijn verzoek aldus aangepast dat hij voor wat betreft de onderhoudsbijdrage voor [verweerster2] verzoekt om nihilstelling per 1 april 2013.
3.7
De vrouw heeft een verweerschrift ingediend gedateerd 2 februari 2015, waarin zij heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek van de man. Onder meer heeft de vrouw betwist dat sprake is van een relevante inkomensdaling aan de zijde van de man ten opzichte van 2007 en voor zover daarvan al sprake is dan is dat verwijtbaar, volgens de vrouw. Tevens heeft zij opgemerkt dat een eventuele wijziging niet eerder dient in te gaan dan op
7 november 2014.
3.8
Namens [verweerster2] is een afzonderlijk verweerschrift ingediend van gelijke datum, waarin voor de gronden is verwezen naar het verweerschrift van de vrouw.
3.9
In de bestreden beschikking is - uitvoerbaar bij voorraad en onder afwijzing van het meer of anders verzochte - de eerdere beschikking van de rechtbank Zwolle-Lelystad van
11 juli 2007 gewijzigd in dier voege dat de bijdrage die de man ten behoeve van [verweerster2] dient te betalen:
- over de periode van 10 november 2014 tot en met 31 december 2014 € 8,33 per
maand bedraagt;
- over de periode van januari 2015 tot en met mei 2015 nihil bedraagt;
- over de periode van juni tot en met augustus 2015 € 98,79 per maand bedraagt.
Uit de beslissing van de rechtbank om het meer of anders verzochte af te wijzen volgt onder meer dat de partneralimentatie in stand is gebleven alsmede de door de man aan de jongmeerderjarige verschuldigde onderhoudsbijdrage vanaf september 2015.

4.De omvang van het geschil

4.1
De man heeft in zijn beroepschrift en aanvullend beroepschrift drie grieven aangevoerd tegen de bestreden beschikking, uiteenvallend in meerdere onderdelen. Hij verzoekt het hof in dat beroepschrift, zakelijk weergegeven en mede gelet op de grieven en daarop gegeven toelichting, om de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende, bij beschikking voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de onderhoudsverplichtingen van de man jegens de vrouw en de drie voornoemde kinderen van partijen alsnog op nihil te bepalen zoals hij in eerste aanleg heeft verzocht (te weten voor [verweerster2] met ingang van 1 april 2013 en voor de andere kinderen en de vrouw met ingang van
1 januari 2014), dan wel op een zodanig bedrag als het hof juist acht, een en ander met veroordeling van de vrouw in de kosten van het geding, althans en in ieder geval in de volledige kosten van de advocaat en griffierechten.
4.2
De vrouw heeft in haar verweerschrift het verzoek van de man in hoger beroep en de gronden waarop dat berust bestreden en geconcludeerd tot afwijzing ervan.
De geschilpunten
4.3
De geschilpunten tussen partijen in hoger beroep betreffen:
- de ontvankelijkheid van het hoger beroep voor zover het de onderhoudsbijdrage voor
de jongmeerderjarige betreft;
- de behoefte van de onderhoudsgerechtigden;
- de draagkracht van de man.

5.De motivering van de beslissing

De ontvankelijkheid
5.1
Op grond van artikel 358 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) dient het hoger beroep te worden ingesteld binnen drie maanden te rekenen vanaf de dag van de uitspraak. De bestreden beschikking is gedateerd 1 april 2015. Het beroepschrift is op 30 juni 2015, derhalve tijdig, ingediend.
5.2
Op grond van artikel 283 Rv, gelezen in verbinding met artikel 130 Rv, welke artikelen zijn geschreven voor de procedure in eerste aanleg en in artikel 362 Rv van overeenkomstige toepassing zijn verklaard voor de procedure in hoger beroep, is de man in beginsel bevoegd om schriftelijk zijn verzoek (in hoger beroep) aan te passen zolang het hof nog geen beschikking heeft gegeven en binnen de grenzen van de goede procesorde.
5.3
Het aanvullend beroepschrift, ingekomen op 12 augustus 2015, is na afloop van voormelde beroepstermijn ingediend en strekt tot correctie van het beroepschrift op het punt van de aanhef in die zin dat de man door middel van dat aanvullend beroepschrift beoogt te herstellen dat hij abusievelijk niet ook de jongmeerderjarige in de aanhef van het beroepschrift heeft vermeld als procespartij.
5.4
De vrouw heeft in haar verweerschrift bezwaar gemaakt tegen het aanvullend beroepschrift en correctie van de aanhef van dat beroepschrift op het punt van vermelding van de partijen. Kort gezegd is de vrouw van mening dat de jongmeerderjarige in haar procespositie wordt geschaad door de gang van zaken. De man heeft volgens de vrouw geen afschrift van het beroepschrift aan de jongmeerderjarige gestuurd en haar niet op de daartoe geëigende wijze op de hoogte gesteld van het hoger beroep. Ook laat het petitum in dit verband te wensen over volgens de vrouw.
5.5
Het hof overweegt dat naar de letter genomen, het petitum in het beroepschrift inderdaad niet betrekking heeft op de onderhoudsbijdrage voor [verweerster2] en overigens ook niet op de partneralimentatie. Letterlijk staat immers in het petitum, voor zover van belang:
"De beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Assen, op 01 april 2015
met aangehaalde kenmerk, gewezen tussen partijen, te vernietigen en opnieuw
rechtdoende: de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van
de beide kinderen te stellen op nihil zulks met ingang van 01 januari 2014 of op een
zodanig bedrag als uw gerechtshof in goede justitie zal vermenen te behoren".
5.6
Volgens vaste rechtspraak dient de rechter een petitum evenwel welwillend te lezen (zie bijvoorbeeld Hoge Raad 19 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1690 en bijbehorende conclusie van de AG) en dient het verzoek niet alleen uit het petitum te worden afgeleid maar mede uit de gronden. In dat licht kan het beroepschrift naar het oordeel van het hof redelijkerwijs niet anders worden opgevat dan dat het mede betrekking heeft op de beslissing van de rechtbank over de onderhoudsbijdrage voor [verweerster2] . Op dat punt heeft de man immers ook een afzonderlijke grief (2) geformuleerd. De beroepstermijn staat er daarom naar het oordeel van het hof niet aan in de weg om de man ook in zijn appel te ontvangen voor zover het de onderhoudsbijdrage voor de jongmeerderjarige betreft.
5.7
Het hof is voorts van oordeel dat de jongmeerderjarige hierdoor niet ontoelaatbaar in haar processuele positie is geschaad. Uit de stukken blijkt in dit verband dat de jongmeerderjarige in eerste aanleg dezelfde advocaat had als de vrouw en voorts dat het verweer nagenoeg eensluidend was. Beide gerekestweerden werden in eerste aanleg bijgestaan door mr. M. Swart, werkzaam bij Tiebout advocaten te Groningen. Het hof heeft mr. Swart bij brief van 8 juli 2015 op de hoogte gesteld van de indiening van het beroepschrift op 30 juni 2015 en daarbij heeft het hof medegedeeld dat na ontvangst van nog ontbrekende stukken gelegenheid zal worden geboden voor indiening van een verweerschrift. Een soortgelijke brief is op 8 juli 2015 naar de jongmeerderjarige verstuurd op het van haar geregistreerde adres [a-straat] 22 te [B] . Bij brieven van 28 juli 2015 zijn vervolgens zowel mr. Swart als de jongmeerderjarige in de gelegenheid gesteld om uiterlijk op 28 augustus 2015 een verweerschrift in te dienen (door tussenkomst van een advocaat). Zij hebben daarvan echter geen gebruik gemaakt. Alleen de (opvolgend) advocaat van de vrouw mr. Rissik heeft van de gelegenheid om een verweerschrift in te dienen gebruik gemaakt. Alle belanghebbenden zijn voorts op de voorgeschreven wijze opgeroepen voor de mondelinge behandeling van de zaak op 9 november 2015. Het hof ziet in hetgeen de vrouw heeft aangevoerd en ook overigens dus geen beletsel om het verzoek van de man in hoger beroep inhoudelijk te beoordelen ook ten aanzien van de partneralimentatie nu de vrouw hierop heeft kunnen reageren en heeft gereageerd, zodat zij hier niet in haar processuele belangen is geschaad.
De wijziging van omstandigheden
5.8
Het verzoek van de man strekt tot wijziging van de beschikking van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 11 juli 2007 op het punt van de daarin vastgestelde onderhoudsverplichtingen van de man jegens de vrouw en de kinderen en is gebaseerd op de stelling dat sprake is van een wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW, die een nieuwe beoordeling ervan, aan de hand van de wettelijke maatstaven van behoefte en draagkracht, rechtvaardigt. In dit verband heeft de man onder meer toegelicht in zijn inleidend verzoekschrift dat hij sinds 17 juli 2002 een onderneming heeft h.o.d.n. V.O.F. [D] en dat de omzet in de onderneming de afgelopen jaren geleidelijk aan is gaan dalen (van € 313.472,- in 2010 tot € 125.941,75 in 2013) en daarmee, wegens gelijkblijvende kosten, is ook de winst gaan dalen. De man stelt dat hij daarom maandelijks niet meer kan rondkomen. Hij heeft na de scheiding de voormalige echtelijke woning van partijen en bijbehorende hypotheek overgenomen (met een maandelijkse hypotheeklast van € 1.052,62 bruto) en die woning is inmiddels aanzienlijk in waarde gedaald, zodanig dat bij verkoop hij een verlies tegemoet kan zien van € 48.000,-. De man is daarom niet meer in staat de kinder- en partneralimetnatie te voldoen en verzoekt de rechtbank om die reden deze op nihil te stellen per 1 januari 2014. Daarbij heeft de man een uitdrukkelijk beroep gedaan op de aanvaardbaarheidstoets.
5.9
Het hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank in de bestreden beschikking dat de man met het stellen van voormelde inkomensachteruitgang, die op zichzelf niet door de vrouw is betwist, ontvankelijk is in zijn verzoek en een nieuwe beoordeling van de onderhoudsverplichtingen is gerechtvaardigd.
De ingangsdatum
5.1
Het hof gaat, hoewel de man in eerste instantie wijziging per 1 januari 2014 heeft verzocht (en in geval van [verweerster2] per 1 april 2013), uit van de door de rechtbank in de bestreden beschikking gekozen ingangsdatum van de eventuele wijziging van de onderhoudsverplichtingen, zijnde de datum indiening verzoekschrift van 10 november 2014, omdat daartegen geen specifieke grief is gericht door partijen. In hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd ziet het hof althans geen aanleiding voor een andere ingangsdatum te kiezen.
De onderhoudsbijdrage voor de kinderen
5.11
Gelet op de wettelijke voorrang van kinderalimentatie voor kinderen tot eenentwintig jaar, bedoeld in artike 1:400 lid 1 BW, zal het hof hierna eerst de desbetreffende onderhoudsverplichting van de man jegens de kinderen beoordelen.
De behoefte
5.12
Het hof stelt vast dat de man in zijn inleidend verzoekschrift geen gewijzigde behoefte aan de zijde van de kinderen aan zijn wijzigingsverzoek ten grondslag heeft gelegd. In navolging van de rechtbank oordeelt het hof niettemin van belang de behoefte van de kinderen te bepalen, mede omdat deze in het convenant en de echtscheidingsbeschikking niet met zoveel woorden is vastgesteld.
5.13
Volgens vaste rechtspraak is de behoefte van minderjarige kinderen, behoudens een uitzonderlijke situatie die hier niet is gesteld, in beginsel gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. Alle drie kinderen van partijen waren ten tijde van het huwelijk van partijen nog minderjarig. Terecht heeft de rechtbank daarom in de bestreden beschikking aansluiting gezocht bij het netto gezinsinkomen van partijen in 2007, mede gelet op hetgeen daaromtrent is aangevoerd door partijen. Uit de stukken, waaronder de aangifte inkomstenbelasting 2007, en de door partijen ingenomen standpunten blijkt in dit verband dat de man in dat jaar een belastbare winst uit onderneming had van € 40.998,-. Dat bedrag is de resultante van een gerealiseerde winst van € 61.047 minus een fiscale correctie van € 7.714,- (investeringsregeling), de zelfstandigenaftrek van € 5.645,-, meewerkaftrek van
€ 2.134,- en MKB-vrijstelling van € 4.556,-.
5.14
Het is het hof voorts gebleken dat de vrouw in eerste aanleg (ter gelegenheid van de mondelinge behandeling van de zaak op 19 maart 2015) op basis van die belastbare winst van € 40.998,- en mede rekening houdend met het inkomen van de vrouw in 2007 van
€ 19.396,-, het netto gezinsinkomen van partijen in dat jaar heeft berekend op € 4.467 per maand. De man heeft dat netto gezinsinkomen in 2007 niet (voldoende) betwist, zodat hof daar vanuit zal gaan. In de tabel 'eigen aandeel kosten van kinderen' behorend bij het tremarapport versie 2007 (tabel 3 kinderen) correspondeert een netto gezinsinkomen van
€ 4.467,- met een eigen aandeel van de ouders van € 1.309,11 in totaal voor alle drie kinderen (10 kinderbijslagpunten in totaal). Geïndexeerd naar 2014 is dat € 1.491,52 per maand oftewel afgerond € 497,- per kind per maand. Het hof zal die behoefte tot uitgangspunt nemen. Weliswaar is de vrouw in haar berekening eerder van een lagere behoefte uitgegaan, namelijk € 410,- per kind per maand in 2014 en € 235,- per kind per maand in 2015, maar het is het hof gebleken dat de vrouw in die berekening rekening heeft gehouden met het kindgebonden budget dat de vrouw ontvangt. Vast staat in dit verband dat de vrouw in 2014 een kindgebonden budget had van in totaal € 104,- per maand en in 2015 in totaal € 548,- per maand (inclusief alleenstaande ouderkop). Partijen hebben het hof ter zitting verzocht om in lijn met de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 op prejudiciële vragen (ECLI:NL:HR:2015:3011), niet dat kindgebonden budget in mindering te brengen op de behoefte. Het hof volgt de uitspraak van de Hoge Raad en dienovereenkomstige standpunten van partijen in deze en zal daarom, met inachtneming van hetgeen hierna omtrent de behoefte van de jongmeerderjarige [verweerster2] wordt overwogen, de behoefte van de kinderen in deze procedure bepalen op € 497,- per kind per maand.
* de behoefte van de jongmeerderjarige [verweerster2]
5.15
De jongmeerderjarige [verweerster2] heeft in eerste aanleg haar behoefte aan een bijdrage van de man door middel van een gespecificeerde lijst berekend op € 8,33 per maand in de periode van 1 januari 2014 tot 1 januari 2015, met ingang van 1 januari 2015 tot 1 september 2015 op € 204,- per maand en met ingang van 1 september 2015 op € 934,96 per maand.
5.16
In de bestreden beschikking is de rechtbank de jongmeerderjarige gevolgd in haar berekening van haar behoefte over 2014 en voor zover het de behoefte vanaf september 2015 betreft maar daarvan afgeweken voor zover het de periode van 1 januari 2015 tot
1 september 2015 betreft. De rechtbank heeft de behoefte van de jongmeerderjarige op nihil berekend in de periode van januari tot en met mei 2015 en op € 98,79 per maand in de periode van juni tot september 2015.
5.17
De man is blijkens zijn tweede grief van mening dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek tot nihilstelling van de onderhoudsbijdrage voor de jongmeerderjarige heeft afgewezen voor zover het de periode tot 31 december 2014 betreft en de periode vanaf juni 2015. Ter toelichting bij de grief is opgemerkt dat de rechtbank voor wat betreft de behoefte van de jongmeerderjarige ten onrechte is uitgegaan van een hogere behoefte dan € 225,67 per maand. Hij heeft daartoe verwezen naar hetgeen hij heeft opgemerkt in het kader van de behoefte van de (minderjarigen) [de minderjarige] en [de jong-meerderjarige] .
5.18
Het hof zal de door de man aan de jongmeerderjarige verschuldigde bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie met ingang van 1 november 2015 op nihil stellen nu de man ter zitting onbetwist heeft gesteld dat de jongmeerderjarige in oktober 2015 naar Nieuw-Zeeland is vertrokken. Een (hogere) behoefte bij de jongmeerderjarige aan een onderhoudsbijdrage van de man in de periode vanaf 1 november 2015 is door haar ook niet gesteld, noch gebleken. Voor de periode tot 1 november 2015 ziet het hof in hetgeen de man heeft aangevoerd geen aanleiding af te wijken van de bestreden beschikking waarbij het hof opmerkt dat de rechtbank van een beduidend lagere behoefte is uitgegaan bij de jongmeerderjarige dan het bedrag dat de man heeft genoemd in zijn tweede grief van
€ 225,67 per maand. Voor zover de man die grief anders heeft bedoeld is dat onvoldoende onderbouwd. Voor zover de man heeft verwezen naar hetgeen hij met betrekking tot de behoefte van de andere kinderen heeft aangevoerd in het beroepschrift verwijst het hof naar hetgeen daaromtrent is overwogen in r.o. 5.12 tot 5.15 van deze beschikking.
De draagkracht van de man
5.19
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking, kort samengevat, geoordeeld - in aanmerking genomen hetgeen namens de vrouw is aangevoerd - dat de door de man gestelde inkomensachteruitgang geen reden is voor wijziging van de onderhoudsbijdragen omdat dit vooral het gevolg is van het eigen handelen van de man en hij in het licht van zijn onderhoudsverplichtingen andere keuzes had moeten maken. Daarom is volgens de rechtbank sprake van verwijtbaar inkomensverlies, dat niet ten koste mag gaan van de onderhoudsgerechtigden en dat bovendien voor herstel vatbaar is.
5.2
De man kan zich niet vinden in dat oordeel van de rechtbank over zijn draagkracht. Hij is van mening dat hij met de overgelegde stukken voldoende heeft aangetoond dat sprake is van substantieel minder inkomen uit zijn onderneming. Ter toelichting merkt hij nog op dat hij in de jaren 2011 tot en met 2013 de onderneming dreef in de vorm van een vof waarbij hij was gerechtigd tot 60% van de winst. Vanaf 2014 drijft hij zijn onderneming in de vorm van een eenmanszaak en is hij gerechtigd tot 100% van de winst. Gezien de bedrijfsresultaten is hi niet in staat om aan de onderhoudsverplichtingen te voldoen. Ten onrechte heeft de rechtbank volgens hem geoordeeld dat zijn inkomensachteruitgang verwijtbaar is. Het is volgens de man van algemene bekendheid dat overheidsmaatregelen zijn getroffen gericht op terugdringing van zorg en die maatregelen hebben geleid tot daling van de omzet in zijn onderneming. Daarbij acht de man het aan hem als ondernemer om te bepalen in welke rechtsvorm hij zijn bedrijf voert. Dat hij op enig moment ervoor heeft gekozen om dat in de vorm van een vof te doen met zijn nieuwe echtgenote, waarin hij gerechtigd was tot 60% van de winst, staat hem vrij. Die keuze is volgens hem om redenen van bedrijfszekerheid gemaakt. Daarbij merkt hij op dat hij wel degelijk een burn-out heeft gehad.
5.21
De vrouw heeft ook in hoger beroep het standpunt van de man ten aanzien van het (verwijtbaar) inkomensverlies bestreden. Zij betwist niet dat sprake is geweest van dalende omzet en inkomensverlies bij de man maar dat is volgens haar het gevolg van keuzes die de man heeft gemaakt. Zij betwist dat sprake is van een verband tussen het overheidsbeleid en de daling van de omzet in de onderneming van de man en dat zulks van algemene bekendheid zou zijn. De man heeft dat verband volgens haar niet aangetoond. Bovendien is de omzet in de onderneming van de man volgens haar maar voor een beperkt deel afhankelijk van de door de zorgverzekeraars betaalde behandelingen. De meeste behandelingen die de man verricht komen volgens de vrouw niet voor vergoeding in aanmerking en worden door de patiënten zelf betaald, zoals bioresonantie en edelsteenlamptherapie. De vrouw betwist voorts dat de keuze van de man om genoegen te nemen met 60% van de winst in de vof met zijn echtgenote deugdelijk ondernemerschap is geweest. De risicospreiding en/of kostenreductie is volgens haar door de man niet voldoende onderbouwd. De door de man overgelegde cijfers wijzen ook eerder op het tegendeel. Zo zijn de omzet en het resultaat in de periode van de vof (2011 tot en met 2013) juist gestaag gedaald, terwijl deze in 2014 toen het weer een eenmanszaak werd zijn gestegen. Afgezien daarvan is een belangrijke reden voor het inkomensverlies geweest de keuze van de man om in 2012 naar Spanje te vertrekken onder achterlating van het bedrijf aan de zorg van een werknemer, hetgeen geheel verkeerd is uitgepakt. Voor zover de man heeft gesteld dat hij een burn-out heeft gehad betwist de vrouw ook dat en is zij van mening dat de man zulks onvoldoende heeft onderbouwd. De vrouw plaatst in dit verband vraagtekens bij de door de man overgelegde medische verklaring van de Schotse arts dr. [E] .
5.22
Het hof is met de rechtbank en de vrouw van oordeel dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat het - op zichzelf niet in geschil zijnde - feitelijk inkomensverlies aan de zijde van de man niet verwijtbaar en niet voor herstel vatbaar is. Op grond van de beschikbare gegevens en door de man verstrekte onderbouwing is ook het hof van oordeel dat het inkomensverlies vooral het gevolg is van keuzes die de man heeft gemaakt en dat de man zich bij het maken van die keuzes onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de gerechtvaardigde belangen van de onderhoudsgerechtigden. In hoger beroep zijn geen nieuwe feiten en omstandigheden aangevoerd door de man. Het hof is met de vrouw van oordeel dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat hij vanwege een burn-out naar Spanje is vertrokken in 2012. De man heeft voorts geen inzage gegeven in de gang van zaken rondom de wijzigingen van de rechtsvorm van zijn onderneming en heeft geen gegevens ingebracht betreffende zijn bv. Voorts heeft de man wisselende verklaringen afgelegd over bijvoorbeeld zijn vertrek naar Spanje. Dat het vertrek naar Spanje vanwege research was verdraagt zich moeilijk met de gestelde burn-out, evenals zijn opmerking dat hij niet minder is gaan werken. De man heeft gesteld dat hij teruggekeerd is naar Nederland (in 2014) omdat zijn werknemer bleek te stelen. Het hof stelt vast dat ook daar geen onderbouwing van is gegeven. De man heeft ter zitting voorts gesteld dat hij mede van schenkingen van zijn moeder voorziet in zijn levensonderhoud (paar duizend euro per jaar) maar dat heeft de man evenmin onderbouwd. Het hof volgt de vrouw voorts in haar stelling dat de man het causaal verband tussen het zorgbeleid en de terugval in omzet in zijn onderneming onvoldoende heeft onderbouwd en dat zulks niet van algemene bekendheid kan worden verondersteld.
5.23
Uit het voorgaande volgt dat hetgeen de man heeft aangevoerd met betrekking tot zijn draagkracht niet tot vernietiging van de bestreden beschikking kan leiden. Bij gebrek aan onderbouwing kan ook het beroep van de man op de aanvaardbaarheidstoets niet slagen. Het hof verwijst in dit verband naar de overwegingen van de rechtbank in de bestreden beschikking en neemt die over.
5.24
[de minderjarige] is na de mondelinge behandeling en voordat deze beschikking wordt uitgesproken meerderjarig geworden. De voor hem geldende kinderbijdrage is op dat moment omgezet in een bijdrage ter zake levensonderhoud en studie als bedoeld in artikel 1:395b lid 1 BW. Omdat de beslissing voor hem geen nadelige gevolgen heeft in financiële zin heeft het hof geen aanleiding gezien hem in dit geschil te betrekken.
De partneralimentatie* de behoefte en behoeftigheid van de vrouw
5.25
Het is het hof gebleken dat de vrouw in eerste aanleg aan de hand van de inkomensgegevens van partijen over het jaar 2007 en met toepassing van de hofnorm, haar behoefte heeft berekend op € 2.026,- netto per maand. Rekening houdend met de eigen inkomsten van de vrouw van € 1.109,- netto per maand resteert volgens de vrouw een behoeftigheid van € 917,- netto per maand. Blijkens de bestreden beschikking is de rechtbank de vrouw daarin gevolgd onder de overweging dat de man zich in eerste aanleg op het standpunt had gesteld dat de behoefte van de vrouw niet relevant is omdat hij geen draagkracht heeft.
5.26
Het is het hof voorts gebleken dat de man in zijn beroepschrift alsnog de behoefte van de vrouw aan de orde heeft gesteld in die zin dat hij van mening is dat de vrouw haar behoefte onvoldoende heeft onderbouwd en dat zij met haar WWB-uitkering geacht kan worden in haar behoefte te voorzien. De vrouw heeft bij gelegenheid van haar verweerschrift in hoger beroep onder meer gewezen op de door haar in eerste aanleg gemaakte berekening aan de hand van de zogenoemde hofnorm (zijnde kort gezegd 60% van het netto gezinsinkomen verminderd met de uitgaven voor de kinderen) en voorts heeft de vrouw een behoeftelijst overgelegd waaruit een netto behoefte blijkt van € 1.915,- per maand. Na aftrek van de eigen inkomsten resteert volgens de vrouw in die berekening/behoeftelijst een behoeftigheid van € 1.004,- netto per maand zijnde bruto € 1.683,- per maand.
5.27
Het hof is van oordeel dat de vrouw voldoende heeft onderbouwd dat haar (aanvullende) behoefte aan een bijdrage van de man in haar levensonderhoud groter is dan het bedrag waarvan door de man wijziging is verzocht. De man heeft in dit verband het in de bestreden beschikking vermelde netto gezinsinkomen van partijen in 2007 niet betwist en evenmin dat de vrouw in de periode hier van belang tot 1 januari 2015 een WWB-uitkering had. De vrouw heeft met stukken toegelicht dat zij vanuit de bijstand heeft gewerkt en door de verhoging van de toeslagen in 2015 met het daaruit verdiende inkomen (net) boven de bijstandsnorm en dus uit de bijstand is geraakt. Gelet op de beschikbare gegevens ziet het hof geen aanleiding om op dit moment een grotere verdiencapaciteit aan de vrouw toe te kennen.
* de draagkracht van de man
5.28
Voor zover de man heeft gesteld dat zijn draagkracht niet toereikend is om de partneralimentatie als vastgelegd in de echtscheidingsbeschikking en in het tussen partijen gesloten convenant te kunnen blijven voldoen (per januari 2014), waarvan de hoogte inmiddels geïndexeerd € 284,83 per maand is in 2014, verwijst het hof naar hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de draagkracht van de man. Daaruit volgt onder meer dat de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn inkomensverlies niet verwijtbaar en niet voor herstel vatbaar is, zodat daarin geen grond voor wijziging van de partneralimentatie is gelegen.
5.29
Het voorgaande betekent dat de bestreden beschikking in hoger beroep stand houdt op het punt van de partneralimentatie. Niet is voldoende gesteld of gebleken dat deze beslissingen tot rechtens onaanvaardbare gevolgen leiden.
Proceskosten
5.3
Het hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling en zal de proceskosten, als gebruikelijk in zaken als de onderhavige, aldus compenseren dat ieder de eigen kosten van het geding draagt.
De slotsom
5.31
Al hetgeen hiervóór is overwogen leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover het de beslissing over de door de man aan de voornoemde jongmeerderjarige [verweerster2] verschuldigde bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie betreft met ingang van 1 november 2015 en, in zoverre opnieuw rechtdoende, bepaalt die onderhoudsbijdrage met ingang van 1 november 2015 op nihil;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten tussen partijen aldus dat ieder de eigen kosten van het geding draagt;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, mr. J.G. Idsardi en mr. J.P. Evenhuis en is in het openbaar uitgesproken op 7 april 2016 in bijzijn van de griffier.