ECLI:NL:GHARL:2016:2934

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 april 2016
Publicatiedatum
13 april 2016
Zaaknummer
200.165.728/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van kinderalimentatie in hoger beroep met betrekking tot de draagkracht en behoefte van minderjarige kinderen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kinderalimentatie die de man aan de vrouw dient te betalen voor hun twee minderjarige kinderen. De man had in eerste aanleg een beschikking van de rechtbank Midden-Nederland aangevochten, waarin was bepaald dat hij vanaf 21 februari 2014 een bedrag van € 219,35 per kind per maand aan de vrouw moest betalen. In hoger beroep verzocht de man om deze beschikking te vernietigen en te bepalen dat hij geen kinderalimentatie verschuldigd was. De vrouw heeft dit verzoek bestreden en geconcludeerd tot afwijzing.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de draagkracht van beide ouders en de behoefte van de kinderen. Het hof heeft vastgesteld dat de man in 2014 een draagkracht had van € 632,- per maand en de vrouw € 141,- per maand, wat betekent dat de totale draagkracht van partijen in 2014 minder was dan de totale behoefte van de kinderen. Daarom heeft het hof bepaald dat de man zijn gehele beschikbare draagkracht van € 632,- per maand dient aan te wenden voor kinderalimentatie, oftewel € 316,- per kind per maand.

Voor de periode vanaf 1 januari 2015, waarin de totale draagkracht van partijen groter was dan de totale behoefte, heeft het hof een draagkrachtvergelijking gemaakt. De man is in deze periode verantwoordelijk voor een bijdrage van afgerond € 228,- per kind per maand. Het hof heeft ook rekening gehouden met een zorgkorting van 35% op basis van de zorgregeling tussen de ouders. Uiteindelijk heeft het hof de door de man aan de vrouw verschuldigde kinderbijdrage vastgesteld op € 178,- per kind per maand voor de periode van 1 oktober 2014 tot 1 januari 2015 en op € 89,- per kind per maand vanaf 1 januari 2015. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.165.728/01
(zaaknummer rechtbank C/16/363491/FL RK 14-402)
beschikking van de familiekamer van 7 april 2016
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [A] ,
verzoeker,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J.B. de Jong, kantoorhoudend te Almere,
en
[verweerster] ,
wonende te [A] ,
verweerster,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.A. Neslo, kantoorhoudende te Almere.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 3 december 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
1.2
In die beschikking is, voor zover hier van belang, bepaald dat de man met ingang van 21 februari 2014 een bedrag van € 219,35 per kind per maand aan de vrouw dient te voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de twee minderjarige kinderen van partijen: [de minderjarige1] , geboren [in] 2004 (hierna: [de minderjarige1] ) en [de minderjarige2] , geboren [in] 2008 (hierna: [de minderjarige2] ).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 2 maart 2015, heeft de man verzocht voormelde beschikking te vernietigen op het punt van de beslissing over de kinderalimentatie en alsnog te bepalen dat de man geen kinderalimentatie aan de vrouw hoeft te betalen voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , kosten rechtens.
2.2
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 15 juni 2015, heeft de vrouw het verzoek van de man in hoger beroep bestreden en geconcludeerd tot afwijzing ervan.
2.3
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de overige ingediende stukken waaronder:
- een journaalbericht met bijlagen van mr. De Jong van 16 april 2015;
- een journaalbericht met bijlagen van mr. De Jong van 1 mei 2015;
- een journaalbericht met bijlagen van mr. Neslo van 23 september 2015.
2.4
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het hof gehouden te Leeuwarden op 7 oktober 2015 waarbij partijen en hun advocaten zijn verschenen.
Nadere schriftelijke ronde
2.5
Bij brieven van 30 oktober 2015 heeft het hof partijen in de gelegenheid gesteld zich uiterlijk op 27 november 2015 schriftelijk uit te laten of de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3011) aanleiding geeft tot aanpassing van hun standpunten en/of verzoeken met betrekking tot de kinderalimentatie. Partijen zijn daarbij ook in de gelegenheid gesteld desgewenst uiterlijk op 11 december 2015 nader op elkaars standpunten te reageren en gemotiveerd om een nadere mondelinge behandeling te verzoeken. In verband daarmee heeft het hof de uitspraak aangehouden.
2.6
Het hof heeft kennisgenomen van de schriftelijke reactie van mr. Neslo van 20 november 2015 (met bijbehorend journaalbericht en bijlagen) en van de reactie van mr. De Jong van 27 november 2015 (met bijbehorend journaalbericht en bijlagen), alsmede van de brief van mr. Neslo van 10 december 2015 (met bijhorend journaalbericht). Het hof acht zich thans voldoende geïnformeerd om de zaak op de stukken af te doen en ziet dan ook geen aanleiding om partijen op te roepen voor een nadere mondelinge behandeling.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2004 met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk zijn geboren voornoemde minderjarigen [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
3.2
De man heeft in april 2013 de (voormalige) echtelijke woning van partijen, gelegen aan de [a-straat] 48 in [A] , verlaten. De vrouw is na het vertrek van de man met de kinderen in de (voormalige) echtelijke woning blijven wonen. De aan de woning verbonden lasten is de man blijven voldoen. De man is per 1 oktober 2014 teruggekeerd naar de (voormalige) echtelijke woning. De vrouw is per die datum met de minderjarigen bij haar moeder ingetrokken.
3.3
De vrouw heeft op 21 februari 2014 een verzoekschrift tot echtscheiding met nevenverzoeken ingediend bij de rechtbank, waaronder verzoeken betreffende vaststelling van de door de man aan de vrouw verschuldigde partner- en kinderalimentatie op een nader te bepalen bedrag.
3.4
De man heeft op 23 mei 2014 een verweerschrift ingediend waarin hij onder meer heeft geconcludeerd tot toewijzing van het echtscheidingsverzoek en afwijzing van de alimentatieverzoeken van de vrouw. Tevens heeft de man daarbij zelfstandige verzoeken gedaan betreffende onder meer de voormalige echtelijke woning van partijen.
3.5
Daarop heeft de vrouw op 13 juni 2014 een verweerschrift ingediend met betrekking tot de zelfstandige verzoeken van de man en daarin geconcludeerd tot afwijzing ervan.
3.6
Bij brieven van 7 augustus 2014 en 21 augustus 2014 zijn namens de vrouw aanvullende verzoeken ingediend met betrekking tot het voortgezet gebruik van de (voormalige) echtelijke woning respectievelijk het hoofdverblijf van de kinderen. Ook heeft de vrouw verzocht, voor zover hier van belang, om de kinderalimentatie te bepalen op
€ 219,35 per kind, per maand. Partijen hebben voorts nadere stukken ingediend.
3.7
De rechtbank heeft de zaak behandeld ter zitting op 5 september 2014. De vrouw heeft ter zitting haar verzoek om vaststelling van partneralimentatie ingetrokken.
3.8
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en nevenbeslissingen gegeven, waaronder dat de man met ingang van 21 februari 2014 een bedrag van € 219,35 per kind per maand aan de vrouw dient te voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .

4.De motivering van de beslissingTen aanzien van de procedurele klacht

4.1
Voor zover de man in hoger beroep heeft geklaagd over de procedurele gang van zaken in eerste aanleg heeft hij geen belang bij een inhoudelijke bespreking van die klacht omdat de zaak thans in hoger beroep voor wat betreft de kinderalimentatie in volle omvang aan het hof is voorgelegd. De procedure in hoger beroep betreft in dit verband een volledig nieuwe beoordeling en strekt er mede toe eventuele onvolkomenheden in de procedure in eerste aanleg te herstellen.
Ten aanzien van het geschil
4.2
In geschil is de door de man aan de vrouw verschuldigde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
4.3
Uit de artikelen 1:397 en 1:404 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) volgt dat de gezamenlijke onderhoudsverplichting van partijen jegens [de minderjarige1] en [de minderjarige2] wordt begrensd door enerzijds de behoefte van de kinderen en anderzijds de draagkracht van partijen; de zogenoemde wettelijke maatstaven.
4.4
De stelling van de man dat de in geding zijnde onderhoudsverplichting eerst kan worden vastgesteld indien de vrouw niet meer bij haar moeder woont en zelfstandige woonruimte heeft, is onjuist. Uit de aard van de in geding zijnde onderhoudsverplichting volgt dat de vaststelling ervan een momentopname is en dat deze dus aan wijziging onderhevig kan zijn. Het wettelijk systeem voorziet in dit verband in de mogelijkheid om in een voorkomend geval, na vaststelling ervan, wijziging van de onderhoudsverplichting te verzoeken. Het hof zal daarom hierna de in geding zijnde onderhoudsverplichting berekenen en vaststellen in het licht van de op dit moment bekende en zich voordoende feiten en omstandigheden en hetgeen partijen daaromtrent hebben aangevoerd in de stukken en ter zitting.
4.5
Het hof ziet voorts geen aanleiding te bepalen dat de door de vrouw ontvangen kinderbijslag (deels) met de kinderalimentatie moet worden verrekend nu de kinderbijslag reeds in het kader van de berekening van de behoefte van de kinderen is verdisconteerd in de berekening. Ook de overige door de man ingenomen stellingen, in het bijzonder de stellingen onder punt 1 t/m 8 in voormelde brief van zijn advocaat van 27 november 2015, kunnen naar het oordeel van het hof niet tot de conclusie leiden dat geen berekening van de door de man aan de vrouw verschuldigde kinderbijdrage dient plaats te vinden aan de hand van de wettelijke maatstaven. Niet is in dit verband komen vast te staan dat het in mediation opgestelde (concept) co-ouderschapsplan, waarin geen kinderalimentatie is opgenomen zoals de man stelt, tussen partijen rechtskracht heeft verkregen nu de vrouw dat heeft betwist. De man heeft ter ondersteuning van zijn stelling een overeenkomst overgelegd, maar deze is niet ondertekend. Dat de man kleding heeft gekocht voor de kinderen staat evenmin aan onderhavige vaststelling in de weg.
* de ingangsdatum
4.6
Het hof zal met partijen, in afwijking van de bestreden beschikking, uitgaan van
1 oktober 2014 als ingangsdatum van de (eventuele) kinderalimentatie, nu partijen ter zitting hebben aangegeven dat daarover overeenstemming bestaat.
* de te onderscheiden perioden
4.7
Gesteld noch gebleken is dat de vrouw in 2014 recht had op een kindgebonden budget. Uit de draagkrachtberekening van de vrouw zoals door mr. Neslo is overgelegd bij brief van 20 november 2015 blijkt dat de vrouw in 2015 wel aanspraak maakt op een kindgebonden budget (inclusief een alleenstaande ouderkop), te weten een bedrag van € 4.694,- per jaar. Gelet op voornoemde uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 ziet het hof om die reden, alsmede vanwege het feit dat het fiscaal voordeel per 1 januari 2015 is vervallen, aanleiding om bij de berekening van de kinderalimentatie twee perioden te onderscheiden. Te weten de periode van 1 oktober 2014 tot 1 januari 2015 en de periode na 1 januari 2015.
Het hof volgt daarbij niet het standpunt van mr. Neslo dat de gevolgen van het arrest zich eerst voltrekken vanaf de datum waarop het arrest gewezen is.
* de behoefte van de kinderen
4.8
De rechtbank is in de bestreden beschikking bij de berekening van de behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] uitgegaan van een netto gezinsinkomen van partijen (in 2013) van
€ 3.474,- per maand. Dat netto gezinsinkomen correspondeert volgens de rechtbank in de tabel 'kosten van kinderen' (behorend bij het rapport van de Expertgroep alimentatienormen) met een eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen in 2014 van € 788,- per maand, zijnde € 394,- per kind per maand. Het hof stelt vast dat deze berekening in hoger beroep niet is bestreden.
4.9
Namens de vrouw is nadien evenwel, in de berekening behorend bij de brief van mr. Neslo van 20 november 2015, een kennelijk afwijkend standpunt ingenomen ten aanzien van de behoefte van de kinderen in die zin dat de behoefte daarin is berekend op € 798,- per maand (2013). Nu partijen ter zitting echter uitdrukkelijk hebben ingestemd met de behoefte van de kinderen zoals door de rechtbank vastgesteld, de vrouw deze afwijking niet heeft toegelicht en het overigens gaat om een gering verschil, zal het hof aan dit nieuwe standpunt van de vrouw voorbij gaan en uitgaan van een behoefte van de kinderen van € 788,- per maand in totaal voor beide kinderen. Geïndexeerd naar 1 januari 2015 is dat afgerond € 795,- per maand in totaal voor beide kinderen. Partijen dienen naar rato van draagkracht bij te dragen in de behoefte.
* de draagkracht van de man
4.1
Overeenkomstig de Aanbevelingen van de Expertgroep zal het hof de draagkracht van de man voor 2014 vaststellen aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 860,-)]. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de man het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen ter zake van forfaitaire woonlasten, vermeerderd met een bedrag van € 860,- aan overige lasten, en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie. Voor het jaar 2015 gaat het hof uit van de draagkrachtformule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 875,-)].
4.11
Partijen zijn het ter zitting van het hof erover eens geworden dat aan de zijde van de man uit kan worden gegaan van een bruto jaarsalaris van afgerond € 43.997,- inclusief overige emolumenten. Tot de stukken behoort in dit verband een verklaring van de werkgever van de man uit 2015 waaruit dat actuele bruto jaarloon van de man blijkt. Na de zitting van het hof, in de brief van zijn advocaat van 27 november 2015, heeft de man gesteld dat van een lager (verzamel)inkomen van € 39.000,- dient te worden uitgegaan. Het hof gaat aan dat nieuwe standpunt van de man voorbij omdat partijen ter zitting het uitdrukkelijk eens waren over dat inkomen en voormeld bedrag van € 43.997,- bovendien steun vindt in de verklaring van de werkgever van de man. Daarnaast is een verzamelinkomen in beginsel niet geschikt voor de bepaling van de draagkracht omdat daarin mogelijke aftrekposten zijn verdisconteerd.
4.12
Laatstgenoemd bruto inkomen correspondeert met een NBI in 2014 van circa € 2.519,- per maand (tarieven 2014/2). Dat NBI leidt in de hiervoor vermelde draagkrachtformule tot een draagkracht voor kinderalimentatie van afgerond € 632,- per maand. Gerekend naar de tarieven 2015/1 levert een bruto jaarinkomen van € 43.997,- een NBI op van € 2.539,- per maand en dat leidt in de draagkrachtformule zoals die voor 2015 geldt eveneens tot een draagkracht van afgerond € 632,- per maand.
* extra lasten als bedoeld in paragraaf 7.2 van de Aanbevelingen
4.13
Indien en voor zover sprake is van niet vermijdbare en niet verwijtbare lasten als bedoeld in paragraaf 7.2 van de Aanbevelingen van de Expertgroep dan kan daarmee rekening worden gehouden door het draagkrachtloos inkomen, zoals vermeld in de draagkrachtformule, te verhogen. Het hof begrijpt hetgeen de man heeft aangevoerd onder punt 14 van de brief van zijn advocaat van 27 november 2015 zoals toegelicht ter zitting als een beroep op de hier bedoelde paragraaf. De man heeft in dit verband gesteld dat hij sinds zijn vertrek uit de echtelijke woning in maart (dan wel april) 2013 schulden heeft opgebouwd omdat hij 'dubbele kosten' had. In de voormelde brief wordt in dit verband melding gemaakt van 'advocaatkosten, schuld aan zijn ouders, nu ook een belastingschuld, etc.' Ter zitting heeft de man hieraan toegevoegd en toegelicht dat er een onderwaarde in de woning zit en dat de schuld aan zijn ouders een bedrag van € 11.300,- bedraagt, zijnde het totale bedrag dat de man van zijn ouders heeft geleend tot oktober 2014. De man heeft voorts toegelicht dat hij op de schuld aan de belastingdienst aflost en op de schuld aan zijn ouders wanneer hij daarvoor de mogelijkheid heeft. Zijn ouders stemmen er soms mee in dat hij niet op de schuld die de man bij hen heeft aflost omdat ze weten dat hij soms krap bij kas zit. De schuld aan zijn ouders vindt mede zijn oorzaak in advocaatkosten die de man de afgelopen jaren heeft moeten maken. Bij zijn huidige advocaat mr. Meier staat voorts nog een bedrag op van circa € 5.000,-, aldus de toelichting van mr. Meier ter zitting.
4.14
Namens de vrouw is in de door haar advocaat mr. Neslo bij de brief van 20 november 2015 gevoegde draagkrachtberekening ten aanzien van de man, rekening gehouden met een maandlast voor aflossing op schulden van € 247,- per maand. Het hof begrijpt evenwel uit de toelichting namens de vrouw ter zitting dat zij daarop is teruggekomen naar aanleiding van het besproken ter zitting en mondelinge toelichting van de man. Thans voert de vrouw aan, naar het hof begrijpt, dat geen rekening dient te worden gehouden met de gestelde schulden. De man lost daarop niet structureel af en zijn ouders verplichten hem daar soms niet toe. De vrouw is daarom van mening dat de kinderalimentatie voor dient te gaan.
4.15
Het hof stelt voorop dat de man eerst in een laat stadium van de procedure en bovendien nauwelijks onderbouwd, een beroep heeft gedaan op de hier bedoelde extra lasten. Daarbij begrijpt het hof het standpunt van de man aldus dat de gestelde schuld aan zijn ouders mede ziet op advocaatkosten die de man stelt in de afgelopen jaren te hebben gemaakt. Voor advocaatkosten gemaakt in een familierechtelijke procedure geldt evenwel de aanbeveling van de Expertgroep (zie onder post 20 op blz. 27 van het rapport van de Expertgroep versie 2015) dat deze in beginsel niet ten laste van kinderalimentatie dienen te worden gebracht omdat deze niet worden beschouwd als een noodzakelijke last die voorrang heeft op de onderhoudsverplichting jegens minderjarige kinderen. Het hof ziet, mede gelet op het gebrek aan onderbouwing dat de man heeft gegeven in dit kader, geen aanleiding af te wijken van die aanbeveling en zal daarom het draagkrachtloos inkomen van de man niet verhogen met een bedrag voor advocaatkosten. Het hof volgt de vrouw dat de kinderalimentatie dient te prevaleren. Voor schulden geldt voorts dat, hoewel die in beginsel van invloed zijn op de draagkracht (zie bijv. HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1843, NJ 2008/402), aan bepaalde schulden minder gewicht kan worden toegekend indien die bijvoorbeeld onnodig zijn aangegaan of de onderhoudsplichtige de mogelijkheid heeft zich ervan te bevrijden of een regeling te treffen (zie bijvoorbeeld HR 29 september 1978, ECLI:NL:HR:1978:AC6360, NJ 1979/143). In het onderhavige geval staat vast dat de schulden van de man zijn ontstaan na het uiteengaan van partijen in april 2013. Het hof is voorts van oordeel dat de man de noodzaak van die schulden, alsmede overigens de precieze aard en omvang ervan, onvoldoende heeft onderbouwd. Ten aanzien van de belastingschuld kan daarnaast nog worden opgemerkt dat ook de aard van die schuld zich verzet tegen de aanname dat het gaat om een niet verwijtbare en niet vermijdbare last.
De draagkracht van de vrouw
4.16
Uit de door de vrouw overgelegde stukken met betrekking tot haar inkomen, waaronder salarisspecificaties, en daarop gegeven toelichting is het hof gebleken dat zij sinds 1 december 2014 een dienstbetrekking heeft bij [B] Makelaar voor [C] B.V. Het betreft een deeltijdfunctie van circa 30 uren per week. Uit de inkomensbescheiden van de vrouw blijkt dat zij daarvoor in deeltijd (24 uren per week) werkzaam was als administratief medewerkster bij [D] B.V. te [A] h.o.d.n. [E] . Bij brief van 23 september 2015 zijn door de vrouw stukken aan het dossier toegevoegd waaronder een salarisstrook van september 2015 van haar huidige werkgever. Daaruit blijkt een bruto basissalaris van € 1.707,15.
2014
4.17
Het hof zal om proceseconomische redenen voor de periode oktober 2014 tot januari 2015 het inkomen van de vrouw middelen. Ter zitting van het hof heeft de vrouw haar (wisselende) inkomen in die laatste drie maanden van 2014, mede onder verwijzing naar de stukken, aldus toegelicht dat zij in de periode van oktober 2014 tot december 2014 een bruto inkomen had van € 1.346,- per maand exclusief vakantietoeslag (conform vermelding in de bestreden beschikking) en in de periode van december 2014 tot januari 2015 circa € 1.500,-, bruto per maand exclusief vakantietoeslag. Gemiddeld is dat dus afgerond € 1.397,- bruto per maand exclusief vakantietoeslag. Daarnaast had en heeft de vrouw steeds een bedrag van
€ 150,- netto per maand aan inkomsten uit schoonmaakwerkzaamheden. Het hof houdt geen rekening met het kindgebonden budget waarop de vrouw (eventueel) aanspraak heeft omdat de vrouw daarover onduidelijkheid heeft laten bestaan en de man op dat punt geen specifieke grief heeft opgeworpen. Het hof berekent aldus het (gemiddelde) besteedbaar inkomen van de vrouw in de laatste drie maanden van 2014 op € 1.444,- per maand (tarieven 2014/2). Een NBI van € 1.444,- per maand leidt in de toepasselijke draagkrachtformule - zijnde 70% [NBI - (0,3 NBI + € 810,-)]; het hof verwijst naar de draagkrachttabel behorend bij het rapport van de Expertgroep alimentatienormen versie 2014 - tot een draagkracht van afgerond € 141,- per maand. Het hof ziet geen aanleiding aan te nemen dat sprake is van niet vermijdbare en niet verwijtbare extra lasten aan de zijde van de vrouw, zoals door haar gesteld ten aanzien van kinderopvangkosten, als bedoeld in de Aanbevelingen van de Expertgroep.
2015 e.v.
4.18
Gelet op de (aangepaste) standpunten van partijen ten aanzien van de draagkracht van de vrouw als hiervoor vermeld, zal het hof voor de periode vanaf 1 januari 2015 uitgaan van de berekening die laatstelijk door de vrouw is overgelegd bij de brief van 20 november 2015 met de toevoeging van de bijverdiensten van de vrouw van € 150,- per maand. Voorts houdt het hof rekening met het door de vrouw ontvangen kindgebonden budget. Dat betekent dat het hof in 2015 uitgaat van een besteedbaar inkomen aan de zijde van de vrouw van
€ 2.209,- per maand (tarieven 2015/1). De toepasselijke draagkrachtformule op grond van de draagkrachttabel behorend bij het rapport van de Expertgroep versie 2015 luidt: 70% [NBI - (0,3 NBI + € 875,-)]. Een NBI in 2015 van € 2.209,- correspondeert in de draagkrachtformule met een draagkracht van afgerond € 470,- per maand. Het hof ziet ook voor de periode vanaf 1 januari 2015 geen aanleiding aan te nemen dat sprake is van niet vermijdbare en niet verwijtbare extra lasten aan de zijde van de vrouw als bedoeld in de Aanbevelingen van de Expertgroep.
* draagkrachtvergelijking
4.19
Uit het voorgaande blijkt dat de man in 2014 een draagkracht heeft van € 632,- per maand en de vrouw € 141,- per maand, in totaal dus € 773,- per maand. In 2015 is de totale draagkracht van partijen € 1.102,- per maand (man € 632,- en vrouw € 470,-).
4.2
Het hof memoreert dat de (geïndexeerde) behoefte van de kinderen in 2014 € 788,- per maand in totaal voor beide kinderen bedraagt. Dat betekent dat de totale draagkracht van partijen in 2014 minder is dan de totale behoefte van de kinderen. De man heeft immers in 2014 een draagkracht van € 632,- per maand en de vrouw € 141,- per maand. Daaruit volgt dat een draagkrachtvergelijking voor 2014 achterwege kan blijven en dat de man zijn gehele beschikbare draagkracht van € 632,- per maand dient aan te wenden voor kinderalimentatie oftewel € 316,- per kind per maand.
4.21
Anders ligt dat voor de periode vanaf 1 januari 2015. De (geïndexeerde) behoefte van de kinderen is in deze periode € 795,- per maand in totaal voor beide kinderen en de totale draagkracht van partijen € 1.102,- per maand. Omdat de totale draagkracht van partijen in deze periode groter is dan de totale behoefte bestaat aanleiding voor een draagkrachtvergelijking, teneinde het aandeel van de ouders in de behoefte te bepalen. De draagkrachtvergelijking vindt plaats aan de hand van de formule: totale behoefte / totale draagkracht x ieders draagkracht. Daaruit volgt dat het aandeel van de man in deze periode dient te worden becijferd op afgerond € 456,- per maand oftewel afgerond € 228,- per kind per maand.
4.22
Het aandeel van de man in de behoefte van de kinderen bedraagt aldus in de periode van 1 oktober 2014 tot 1 januari 2015 afgerond € 316,- per kind per maand. In 2015 bedraagt het aandeel van de man in de behoefte afgerond € 228,- per kind per maand.
* zorgkorting
4.23
Volgens de Aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen worden de kosten van de verdeling van de zorg in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg. Uit de stellingen van partijen leidt het hof af dat sinds 1 oktober 2014 feitelijk sprake is van een zorgregeling waarbij de man gemiddeld de kinderen dertien dagen per maand bij zich heeft en de vrouw zeventien dagen per maand. Het hof zal daarom een zorgkorting van 35% in aanmerking nemen.
4.24
De zorgkorting bedraagt voor 2014 dan € 275,80 per maand (35% van € 788,-) voor de periode vanaf 1 januari 2015 is de zorgkorting € 278,25 per maand (35% van € 795,-).
* slotoverwegingen en conclusies
4.25
Uit het voorgaande volgt dat de door de man aan de vrouw verschuldigde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen [de minderjarige1] en [de minderjarige2] met ingang van 1 oktober 2014 tot 1 januari 2015 kan worden bepaald op afgerond € 178,- per kind per maand (€ 632,- minus € 275,80 / 2). Voor de periode vanaf 1 januari 2015 dient de door de man aan de vrouw verschuldigde kinderbijdrage te worden bepaald op afgerond
€ 89,- per kind per maand (€ 456,- minus € 278,25 / 2). Niet is voldoende onderbouwd gesteld of ten processe gebleken dat deze beslissing tot rechtens onaanvaardbare gevolgen dan wel (terug)betalingsproblemen voor partijen leidt.
4.26
Voor zover de man heeft gesteld dat hij de kinderalimentatie die hij aan de vrouw is verschuldigd mag verrekenen met hetgeen hij van de vrouw te vorderen heeft uit welke hoofde dan ook, verzet de aard van de kinderalimentatie zich naar het oordeel van het hof tegen zodanige verrekening.
4.27
Ten slotte overweegt het hof dat de vrouw zich akkoord heeft verklaard met de wens van de man om op termijn 80% te gaan werken in verband met de zorgregeling.
5.
De slotsom
5.1
Al hetgeen hiervóór is overwogen leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover het de beslissing over de kinderalimentatie betreft over de periode vanaf 1 oktober 2014 en bekrachtigt die beschikking voor het overige;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:bepaalt de door de man aan de vrouw verschuldigde kinderbijdrage voor de voornoemde minderjarigen [de minderjarige1] en [de minderjarige2] met ingang van 1 oktober 2014 tot 1 januari 2015 op
€ 178,- per kind per maand en met ingang van 1 januari 2015 op € 89,- per kind per maand, telkens bij vooruitbetaling voor zover de termijnen nog niet zijn verstreken;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.P. den Hollander, E.B.E.M. Rikaart-Gerard en mr. I.A. Vermeulen en is in het openbaar uitgesproken op 7 april 2016 in bijzijn van de griffier.