ECLI:NL:GHARL:2016:296

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 januari 2016
Publicatiedatum
19 januari 2016
Zaaknummer
200.105.601/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindarrest na bewijslevering over schadevergoeding wegens onrechtmatig handelen door penningmeester van een stichting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de hoogte van de schadevergoeding die de Stichting Zwembad Hoogkerk vordert van [appellant], de voormalige penningmeester. De zaak betreft onrechtmatig handelen door [appellant] in zijn functie als penningmeester, waarbij hij zich bedragen heeft toegeëigend die aan de stichting toebehoorden. Het hof heeft eerder een tussenarrest gewezen op 3 februari 2015, waarin [appellant] werd toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen de dwingende bewijskracht van een strafvonnis. Tijdens de bewijslevering zijn getuigen gehoord, maar het hof concludeert dat [appellant] niet is geslaagd in zijn bewijsopdracht. Het hof oordeelt dat hij zich wederrechtelijk heeft toegeëigend bedragen van in totaal € 4.352,97 aan telefoonkosten en gederfde inkomsten, en € 8.473,58 aan onterecht gedeclareerde kosten. De vordering van de Stichting wordt toegewezen, en het hof vernietigt het eerdere vonnis van de rechtbank Groningen voor zover het een bedrag van € 50.205,63 toekende, en wijst in plaats daarvan een totaalbedrag van € 62.255,39 toe, vermeerderd met wettelijke rente. Tevens worden de proceskosten aan beide zijden vastgesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.105.601/01
(zaaknummer rechtbank Groningen 113686 / HA ZA 09-946)
arrest van 19 januari 2016
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. M. Schuring, kantoorhoudend te Groningen,
tegen
Stichting Zwembad Hoogkerk,
gevestigd te Hoogkerk,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
de Stichting,
advocaat: mr. M.R.P. Ossentjuk, kantoorhoudend te Groningen.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 3 februari 2015 hier over.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1.
Op 23 april 2015 en 13 mei 2015 hebben ter uitvoering van voornoemd tussenarrest getuigenverhoren plaatsgevonden. Op 23 april zijn zes getuigen en op 13 mei is één getuige gehoord. De getuigen zijn gelijktijdig gehoord in enquête en in contra-enquête.
1.2.
[appellant] heeft een memorie na enquête (met producties) genomen. De Stichting heeft vervolgens een antwoordmemorie na enquête genomen.
1.3.
Vervolgens hebben partijen de (aanvullende) stukken overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof arrest bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Bij tussenarrest van 3 februari 2015 heeft het hof [appellant] toegelaten tegenbewijs te leveren tegen de dwingende bewijskracht van het strafvonnis ten aanzien van de wederrechtelijke toe-eigening van:
- € 2.303,- (" Stichtingsfacturen"), respectievelijk € 1.000,- (" [X] ") respectievelijk € 2.500,- (" [Y] ");
- een bedrag van in totaal € 4.352,97 ter zake van telefoonkosten en gederfde inkomsten in de periode 2007 tot en met 2009.
2.2
De Stichting is bij voornoemd tussenvonnis opgedragen te bewijzen feiten en omstandigheden waaruit volgt dat [appellant] in de periode 2003 tot en met 2009 - naast een bedrag van € 4.352,97 - ten onrechte een bedrag van € 8.473,58 aan telefoonkosten en gederfde inkomsten heeft gedeclareerd. Daarnaast is de Stichting opgedragen een nadere specificatie te geven van de hoogte van het btw-bedrag dat de belastingdienst heeft vastgesteld naar aanleiding van de suppletie aangifte.
2.3.
Met betrekking tot VXO-factuur 28026 ad € 5.035,- (productie 42 bij de memorie van grieven) waarvan [appellant] heeft gesteld dat een bedrag van € 2.303,- zou zien op betalingen van Stichtingsfacturen die via zijn privérekening zijn gedaan in een periode dat er geen liquiditeit was op de bankrekening van de Stichting, heeft [appellant] afgezien van het leveren van tegenbewijs, zodat vast staat dat hij zich dit bedrag wederrechtelijk heeft toegeëigend.
2.4.
Het hof zal eerst beoordelen of [appellant] in het kader van het door hem te leveren tegenbewijs aannemelijk heeft gemaakt dat hij de overige twee bedragen (rov. 2.1. € 1.000,- " [X] " en € 2.500,- " [Y] ") uit eigen middelen ten behoeve van de Stichting had voorgeschoten, zodat er geen sprake zou zijn van wederrechtelijke toe-eigening van deze gelden.
2.5.
[appellant] heeft ter voldoening aan zijn bewijsopdracht zichzelf, [X] ,
[getuige E] , [getuige A] , [getuige B] , [getuige C] en [getuige D] als getuige doen horen. Het hof stelt voorop dat de beperking van de bewijskracht van de partijgetuigenverklaring, zoals verwoord in artikel 164 lid 2, Rv alleen geldt voor feiten waarvoor die partij de bewijslast draagt. Heeft de verklaring betrekking op feiten waarvan de wederpartij de bewijslast heeft, zoals in deze zaak, dan herneemt de hoofdregel van artikel 152 lid 2 RV haar gelding en kan de rechter zowel bewijs in het voordeel als in het nadeel van de verklarende partij aan haar verklaringen ontlenen.
2.6.
Met betrekking tot VXO-factuur d.d. 14-11-2008 ad € 2.743,- heeft [appellant] gesteld dat hij met deze factuur (onder meer) een bedrag van € 1.000,- bij de Stichting in rekening heeft gebracht, welk bedrag hij contant heeft betaald aan [X] . Dit bedrag zou zien op diens jaarlijkse vrijwilligersvergoeding (arrest 3 februari 2015, rov. 2.2).
[appellant] heeft als getuige, onder meer, verklaard:
"Ik heb in 2006 1.000 euro contant aan [X] gegeven. In 2007 heeft hij een computer gehad. In 2008 heeft hij opnieuw 1.000 euro contant gehad. Het zwembad was altijd open in de periode van plusminus 28 april tot 1 september. In die periode stond [X] op de loonlijst. In die periode daarbuiten besteedde [X] veel tijd aan het zwem klaarmaken en het winter klaarmaken van het zwembad en ik heb hem daarvoor 1.000 euro contant gegeven. Ik heb die 1.000 euro gefactureerd aan het zwembad. Ik heb het zelf van mijn bankrekening opgenomen en contant aan [X] gegeven. U houdt mij voor dat u op de VXO-factuur 28106 van 14 november 2008 ad € 2.743,- die ik heb gezonden aan het zwembad geen bedrag van 1000 euro aantreft. Ik had verklaard dat op deze declaratie de contante betaling stond vermeld. Hier klopt iets niet. De factuurnummers moeten op enig moment zijn verwisseld."
Getuige [X] heeft, onder meer, verklaard:
"U vraagt mij of ik € 1.000,- contant heb ontvangen van [appellant] . Ik heb op geen enkele manier € 1.000,- ontvangen van [appellant] . Niet contant, niet op mijn bankrekening, niet in gedeeltes en niet in een andere vorm zoals bloemen of wijn."
(…)
"Ik heb bijna alle vergaderingen van het zwembad bijgewoond vanaf het moment dat ik toetrad tot het bestuur[toevoeging hof: 11 maart 2005].
Vergoedingen aan personeelsleden en vrijwilligers zijn bij de vergadering niet aan de orde gesteld of het is mij ontschoten."
Getuige [getuige E] heeft, onder meer, verklaard:
"Ik ben penningmeester bij de Stichting Zwembad Hoogkerk sinds januari 2010. (…) Op het moment dat ik aantrad kreeg ik de beschikking over de financiële stukken voor zover die in beslag waren genomen en aanwezig. De financiële stukken waren niet compleet. (…) U vraagt mij heel specifiek naar de betaling van € 1.000,- die contant zou zijn betaald aan [X] . Er zijn geen boekingen aangetroffen. De contante geldstromen werden in het geheel niet geregistreerd. Er was zelfs geen kasboek terwijl dat toch verplicht is als je een onderneming runt. Ook een kwitantieboekje is niet aanwezig. Ik trek daaruit de gevolgtrekking dat die contante betaling van € 1.000,- niet heeft plaatsgevonden en ik bedoel daarmee dat die betaling niet bewijsbaar is."
Getuige [getuige A] heeft, onder meer, verklaard
: "Ik ben eind 1999 tot het bestuur van de stichting toegetreden. Ik heb vrijwel alle bestuursvergaderingen bijgewoond. U vraagt mij specifiek naar een betaling van € 1000 euro contant aan [X] . Ik weet daar niets van, is nooit besproken, is nooit aan de orde geweest. U vraagt mij of er wel contante betalingen aan vrijwilligers werden gedaan. Nee dat gebeurde niet. Er werden ook geen vergoedingen aan bestuursleden verstrekt. Voor 2006 heb ik één keer een vergoeding van 100 euro ontvangen van de stichting op mijn bankrekening als vrijwilligersvergoeding. Ik heb dit teruggestort als gift (…) U vraagt mij welke vergoedingen [X] ontving. Ik weet dat hij als badmeester en plusminus voor 8 uur voor onderhoud aan de tuin als werknemer werd betaald dus in loondienst."
Getuige [getuige B] heeft, onder meer, verklaard: "
U vraagt mij of ik ooit heb gehoord dat [X] 1000 euro zou hebben ontvangen voor zijn werkzaamheden. Ik heb daar nooit iets van vernomen.
(…)
U houdt mij de notulen van de bestuursvergadering voor van 21 april 2010. Waarin wordt gesproken dat [X] en [getuige B] misschien een vergoeding moeten krijgen voor hun werkzaamheden. Ik heb tegen gestemd en ik heb ook nooit een vergoeding gekregen. Ik vind, zoals ik al heb gezegd, vrijwilligerswerk moet je vrijwillig doen. Af en toe kwam tijdens bestuursvergaderingen wel eens aan de orde of we vergoedingen zouden moeten toekennen. Dan was het antwoord altijd nee."
Getuige [getuige C] heeft, onder meer, verklaard: "
Ik ben van ongeveer 1 januari 2001 tot 1 maart 2007 bestuurslid geweest van de stichting. Ik werd ongeveer een jaar na mijn aantreden voorzitter. We hebben in die periode dat ik in het bestuur zat nooit vergoedingen in contanten aan vrijwilligers en bestuursleden betaald. Na aanleiding van het feit dat we de vergaderingen bij de mensen thuis gingen houden, hebben we besloten de aan de bestuursleden een bedrag van 100 euro per jaar te verstrekken. [appellant] kreeg 200 euro omdat hij wat meer onderweg was. Deze bedragen zijn ongeveer twee a drie jaar uitbetaald en daarna niet meer. In ieder geval niet aan mij. Dit bestuursbesluit is nooit meer ingetrokken maar de bedragen werden niet meer uitbetaald. In ieder geval niet meer aan mij. (…) Of [X] in 2008 1.000 euro heeft ontvangen daar kan ik niet over verklaren. Dat was na mijn tijd."
Getuige [getuige D] heeft, onder meer, verklaard
: "(…)U vraagt mij hoe [X] werd betaald. [X] kreeg betaald via het Huis van de Sport. Hij kreeg betaald voor de uren als toezichthouder en de uren die hij maakte in het kader van de voorbereidingen en het nawerk van de seizoensopeningen. Dat laatste werd betaald doordat hij eerder in dienst kwam en later uit dienst kwam dan de opening van het zwembad. [X] werd op die manier betaald, de andere vrijwilligers niet en naar mijn weten [appellant] ook niet. Ik weet niets van contante betalingen aan [X] . U houdt mij de verklaring voor die ik bij de RC in 2010 heb afgelegd. Ik heb toen verklaard dat [X] laatst tegen mij heeft gezegd dat hij contante betalingen heeft ontvangen. Ik weet dat werkelijk niet meer. Ik weet niets van een computer die [X] voor zijn werkzaamheden zou hebben ontvangen.(…)"
2.7.
Het hof is van oordeel dat [appellant] niet is geslaagd in het hem opgedragen tegenbewijs. Het hof baseert dit oordeel op de volgende overwegingen. Uitsluitend [appellant] heeft verklaard dat hij in 2008 een bedrag van € 1.000,- contant aan [X] heeft voldaan. Daarbij geeft hij aan dat hij dit bedrag vervolgens heeft gefactureerd aan het zwembad. Het hof stelt vast dat op de betreffende factuur (VXO-factuur d.d. 14-11-2008 ad € 2.743,-) dit bedrag en een omschrijving die hierbij aansluit niet is terug te vinden. [X] heeft zelf verklaard dat hij dit bedrag op geen enkele wijze heeft ontvangen, terwijl uit de overige verklaringen blijkt dat [X] voor zijn werkzaamheden in loondienst door "Het huis van de Sport" werd voldaan, ook voor zijn werkzaamheden voor opening en na sluiting van het zwembad. Uit de verklaringen volgt verder dat met betrekking tot het vrijwilligerswerk hooguit een enkele keer een bedrag van € 100,- aan een vrijwilliger werd voldaan en dat dit bedrag werd overgemaakt op de bankrekening en niet contant werd gegeven. Het hof acht de verklaring van [appellant] in het licht van het ontbreken van steun in andere verklaringen en of stukken dan ook onvoldoende om het bewijs te ontzenuwen.
2.8.
Met betrekking tot het te leveren tegenbewijs ter zake wederrechtelijke toe-eigening van een bedrag van € 2.500,- met betrekking waarvan [appellant] heeft gesteld dat hij dit bedrag heeft betaald aan een onderhoudsmonteur van [Y] voor werkzaamheden aan het zwembad in de periode dat [Y] in staat van faillissement verkeerde, overweegt het hof als volgt.
[appellant] heeft terzake het volgende verklaard:
"(…) In 2004 heb ik twee keer 1.250 euro contant aan [Y] betaald. In 2003 is [Y] failliet verklaard. Ik heb toen in het bestuur besproken hoe wij dit zouden moeten aanpakken met betrekking tot het zomer klaar maken van het zwembad. Ik heb met [F] van [Y] gesproken en [G] (planning). Zij wilden wel komen maar wilden ook een contante betaling ontvangen. Ik heb dat in het bestuur besproken en hoewel het ongebruikelijk was hebben wij besloten om [Y] contant te betalen. Ik heb 1.250 euro aan de monteur van [Y] betaald. Bij het begin van het vullen van het zwembad en bij een tweede sessie kort daarna nogmaals 1.250 euro."
[X] heeft verklaard:
"(…) [Y] is volgens mij twee keer failliet geweest. Ik dacht in 2006 en 2009 maar ik kan er ook wat naast zitten. Ook in die periodes verrichtten zij het onderhoud. Ik heb voordat deze procedure speelde nooit gehoord dat er twee keer € 1.250,- contant zou zijn betaald aan een werknemer van [Y] . Ik heb gesproken met ene [G] van [Y] en de achternaam weet ik niet. Hij was degene die in 2004 en 2005 het onderhoud verrichtte. Ik heb hem gevraagd of hij iets wist van contante betalingen in die periode. Hij vertelde mij dat het ongebruikelijk was dat iemand van [Y] op karwei contante betalingen ontving. Hij heeft nog gekeken maar er waren geen stukken meer over de desbetreffende periodes.
(…) Ik heb een paar weken geleden met [G] van [Y] gesproken. Ik heb hem toen gevraagd of er contant geld was betaald. Ik heb daar al antwoord op gegeven hoe dat gesprek verder is verlopen. U vraagt mij of ik weet hoe [Y] in die periode wel is betaald. Ik heb daar geen zicht op. Ik was slechts in dienst als toezichthouder.
(…) De betaling van [Y] zou vallen onder de Card Servicefactuur [nummer] van februari 2004 ad € 3.995,72. Kunt u zich herinneren of een van deze facturen besproken is tijdens één van de vergaderingen? Ik kan me dat niet herinneren."
[getuige C] heeft voor zover van belang verklaard:
"(…)U vraagt mij specifiek naar de betalingen aan [Y] . Ik kan mij herinneren dat [appellant] op een gegeven moment meldde dat [Y] failliet was. Ik kan mij totaal niet herinneren wat er na die mededeling is gebeurd. Ik kan mij niet herinneren dat het in de bestuursvergadering is besproken. Ik weet er niets meer van."
2.9.
Het hof is van oordeel dat [appellant] niet is geslaagd in het hem opgedragen tegenbewijs. [appellant] heeft zelf weliswaar verklaard dat hij een en ander in een bestuursvergadering heeft besproken en dat dit tot het besluit heeft geleid om [Y] contant een bedrag van € 2.500,- te betalen. [X] heeft dit echter, na navraag hieromtrent, ontkend en ook ondersteunende verklaringen van derden ontbreken. Het hof acht de verklaring van [appellant] in het licht van het ontbreken van steun in andere verklaringen en/of stukken onvoldoende om het bewijs te ontzenuwen.
2.10.
[appellant] heeft voorts gesteld dat hij recht had op vergoeding van in totaal € 4.352,97 ter zake van telefoonkosten en gederfde inkomsten in de periode 2007 tot en met 2009 op basis van een met het voormalige bestuur van de Stichting gemaakte afspraak (arrest
3 februari 2015 rov. 2.2.). In het kader van tegenbewijs diende hij dit aannemelijk te maken. Aan de Stichting is opgedragen bewijs te leveren van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat [appellant] in de periode 2003 tot en met 2009 - naast het bedrag van € 4.352,97 - ten onrechte een bedrag van € 8.473 aan telefoonkosten en gederfde inkomsten heeft gedeclareerd. Het hof merkt daarbij op dat, zoals het hof in zijn arrest van
3 februari 2015 (rov. 2.6.) heeft overwogen, de omvang van het totaal gedeclareerde bedrag (€ 12.926,55) vaststaat.
2.11.
[appellant] heeft verklaard:
"(…)Met betrekking tot de telefoondeclaraties heb ik omstreeks 1996 1997 aan de andere bestuursleden aangegeven dat er teveel tijd in mijn werkzaamheden voor de stichting ging zitten en dat dit ten koste van mijn gezin ging. Het bestuur heeft aangegeven dat ik daarvoor een vergoeding mocht hebben. Het bestuur gaf aan dat ik een ruime telefoonkostenvergoeding mocht indienen om zowel mijn telefoonkosten als mijn inkomstenderving te compenseren. Er zijn geen notulen uit die periode maar [getuige A] weet hier nog wel van. U houdt mij voor dat ik nadien ook op andere wijze mijn werkzaamheden voor de stichting ging declareren. Dat waren vergoedingen voor andere werkzaamheden. De telefoonvergoeding zag op werkzaamheden zoals het verwerven van de subsidie en de oplossing van die problematiek hier omtrent die ik ben blijven doen en waarvoor ik ben in de periode na 1997 even hard ben blijven werken als daarvoor. Ik heb in totaal een bedrag van ruim 12.000 euro aan telefoonkosten gedeclareerd. Ik kopieerde mijn telefoonrekeningen. Ik gaf aan welk bedrag ik daarvan in rekening bracht en deed deze in de administratie. (…) In de bestuursvergaderingen zijn de telefoon en andere facturen niet besproken maar dat gold ook voor de andere rekeningen. Gelet op de hoogte van het bedrag aan de telefoonkosten per jaar zo rond de 2.000 euro hadden de bestuursleden kunnen begrijpen dat dit bedrag niet alleen zag op de hoogte van de vaste telefoonaansluiting op het zwembad die maar vier maanden per jaar open was. (…) het bestuur op verschillende wijze op de hoogte had kunnen zijn op het feit dat ik mijn telefoonkosten declareerde. Het is opgenomen onder de jaarrekening onder telefoonkosten. Het staat in de kolommenbalansen die ik periodiek aan de bestuursleden verstrekte en sinds eind 2006 ook in de online administratie."
Getuige [X] heeft verklaard:
"Tijdens de vergaderingen zijn telefoonkosten nooit aan de orde geweest. Ook buiten de vergaderingen werd tussen de vrijwilligers niet gesproken over telefoonkosten. Ik wist wel dat [appellant] een mobiele telefoon had maar ik wist niet beter dat dat zijn eigen privé telefoon was. Volgens mij heeft geen van de vrijwilligers een telefoon op kosten van het zwembad. Ik heb zelf nooit iets vergoed gehad met betrekking tot telefoonkosten. Als ik belde voor het zwembad deed ik dat uit eigen zak. U vraagt mij of toen deze zaak aan het rollen raakte ik toen iets heb gehoord over de vergoeding van telefoonkosten. Ik kan alleen maar verklaren dat niemand zich iets kon herinneren van een vergoeding van telefoonkosten aan [appellant] .(…)Ik kan mij niet herinneren dat er ooit telefoonnota’s van [appellant] of VXO zijn besproken tijdens de vergaderingen of daarbuiten."
Getuige [getuige E] heeft verklaard:
"dat ik nooit in het bestuur heb gehoord dat er in het verleden een cultuur heeft bestaan van het geven van vergoedingen.(…) Ik heb niets in de administratie aangetroffen wat duidt op een afspraak voor een vergoeding van telefoonkosten van [appellant] . Geen bestuursbesluit, geen notulen of iets dergelijks. Ik heb natuurlijk wel in het dossier gelezen wat daarover is verklaard."
Getuige [getuige A] heeft verklaard:
"U houdt mij voor dat ik bij de rechter commissaris strafzaken heb verklaard dat ik in oude notulen heb gelezen dat [appellant] om een vergoeding heeft gevraagd van inkomsten derven. Ik kan mij alleen maar herinneren dat er toen iets is gezegd dat hij redelijke telefoonkosten in rekening mocht brengen. Er is later nooit bij mijn weten in het bestuur een besluit genomen dat er een limiet aan deze telefoonkosten of een beëindiging van deze vergoeding moest komen. Ik merk op dat die mensen die in het bestuur zaten ook allemaal later zijn gekomen en deze afspraak niet kenden.(…) In alle vergaderingen zijn er volgens mij nooit nota’s van [appellant] besproken. Ook over de telefoondeclaraties van [appellant] is nooit gesproken. Ik kan mij daar niets over herinneren. Als het aan de orde zou zijn gekomen dat [appellant] ongeveer 180 euro per maand declareerde zou ik dat redelijk veel hebben gevonden. Maar ik heb geen eigen zaak dus ik heb daar geen weten van. Ik heb geen idee wat een abonnement op een mobiele telefoon kost. Ik wist trouwens ook niet dat het om een mobiel abonnement ging want dat was in die tijd minder gebruikelijk.(…)
Ik heb in de notulen nooit iets teruggevonden over besluiten met betrekking tot vergoedingen aan [appellant] in de tijd dat ik bestuurslid was."
Getuige [getuige B] heeft verklaard:
"(…) In de vergaderingen die ik heb bijgewoond is er nooit een bestuursbesluit genomen waar een vergoeding aan de bestuursleden is toegekend. Ook op de vergadering op 21 april 2010 is er besluit genomen om geen vergoedingen toe te kennen. Tijdens de bestuursvergaderingen die ik heb bijgewoond werden de financiën altijd uitgebreid besproken maar ik kan mij niet herinneren dat ooit telefoondeclaraties of andere declaraties van [G] [appellant] aan de orde zijn geweest."
Getuige [getuige C] heeft verklaard: "
U vraagt mij naar de betalingen op telefoondeclaraties van [appellant] . Het enige wat ik daarover kan verklaren is dat ik wist dat [appellant] van de stichting een telefoon had. Ik heb het altijd zo begrepen dat die op naam stond van de stichting.
Met name toen het slecht ging met de stichting hebben we om de twee maanden ongeveer een jaar lang een financieel overzicht van [appellant] gekregen. Dat was op verzoek van het bestuur. Het betrof dan een A4’tje met een overzicht. Het waren geen facturen en dergelijken. Uitsluitend dat A4’tje. U vraagt mij of ik wat specifieker kan zijn in welk jaar dat was. Ik weet dat niet meer. Het was in ieder geval toen we van de gemeente 30.000 euro subsidie kregen.(…) Ik weet niet of dat A4’tje een kolommenbalans was want ik weet niet hoe een kolommenbalans eruit ziet. Achteraf vind ik dat de informatie die we toen van [appellant] hebben gekregen niet volledig was. Ik kan niet vertellen wat daar achter is gehouden maar ik vind wel dat met wat ik nu weet de cijfers niet juist waren, maar de cijfers weet ik niet meer. (…) In de periode van 2003 tot 2009 ontving [appellant] 2000 euro per jaar, dat weet ik nu. In mijn periode in het bestuur zijn in ieder geval geen afspraken gemaakt met betrekking tot een dergelijk bedrag. Ik vind het erg hoog."
Getuige [getuige D] heeft verklaard:
"Ik ben sinds 2006 bij de stichting betrokken als lid van het bestuur. Ik was in die hoedanigheid verantwoordelijk voor de zwemactiviteiten in het zwembad. Ik woonde alle vergaderingen sinds 2006 zo veel mogelijk bij.
U vraagt mij naar de telefoonaansluiting van [appellant] . Ik wist niet dat [appellant] een telefoonaansluiting had op kosten van het zwembad. Ik heb nooit facturen van de telefoonaansluiting gezien. De facturen met betrekking tot de telefoonkosten kwamen tijdens de vergadering niet aan de orde. Ik heb geen zicht op de hoogte van de gemaakte telefoonkosten.
(…)
U vraagt mij naar de declaraties van [appellant] . Ik heb ook geen herinnering aan dat die werden besproken tijdens bestuursvergaderingen.
U vraagt mij of ik achteraf vind dat [appellant] informatie heeft achtergehouden. Ja, dat vind ik. Bijvoorbeeld de VXO-facturen. Als [appellant] vond dat hij daar daadwerkelijk recht op had, had hij dat moeten melden.(…) Bij het doorkijken van de notulen ben ik geen declaraties van [appellant] tegengekomen. Ze stonden niet vermeld bij de ingekomen stukken. Nadat ik vernam dat [appellant] onregelmatigheden had gepleegd met de rekening van zijn schoonmoeder heb ik de inlogcodes gebruikt om in Exact te kijken. Ik zag toen achter de grootboekrekeningen heel veel kosten, waarvan wij niet op de hoogte waren en die zeker besproken hadden moeten worden. Ik doel dan onder meer op de nota’s van VXO en de omvangrijke telefoonrekeningen. Voor mij was dit de aanleiding om het bestuur bij elkaar te roepen. (…) Ik heb de notulen nog eens doorgekeken. De facturen die daarop vermeld staan bij de ingekomen stukken betreffen voornamelijk water, energie en af en toe btw maar nooit een nota van VXO."
2.12.
Daarnaast heeft de Stichting drie facturen overgelegd. De eerste voor een bedrag van
€ 235,31 (d.d. 26 maart 2008) op naam van de partner van [appellant] , de tweede voor een bedrag van € 299,11 d.d. 30 september 2008 op naam van VXO en de derde voor een bedrag van € 657,42 d.d. 14 november 2008. Op de laatste factuur staat vermeld dat deze onder meer betrekking heeft op de abonnementskosten voor vier aansluitingen. Een bedrag van
€ 1.227, 15 is overgeboekt naar het rekeningnummer van [appellant] terzake deze facturen.
2.13.
Het hof stelt vast dat [getuige A] de enige getuige is die naast [appellant] heeft verklaard over een vergoeding van telefoonkosten. Zij verwijst in haar verklaring naar hetgeen zij bij de rechter-commissaris in strafzaken op 14 september 2010 heeft verklaard (mvg prod. 4.). [getuige A] heeft bij de rechter-commissaris destijds onder meer verklaard
: "Ik ben algemeen lid van het bestuur van het zwembad sinds december 1999. In de periode dat [appellant] in het bestuur zat heb ik alle vergaderingen bijgewoond. (…) Ik heb ooit gezien in de notulen van voor mijn tijd, ik denk van 1996/1997, dat er een afspraak is gemaakt dat [appellant] mogelijk een vergoeding kon krijgen als hij veel gebeld had voor het zwembad. Het was mij niet bekend dat [appellant] deze vergoeding ook had.U vraagt mij of er een limiet is afgesproken, maar volgens mij niet. [appellant] had alleen een telefoon tot zijn beschikking die op het zwembad stond en hij had geen eigen telefoon van het zwembad dat weet ik heel zeker."Het hof is van oordeel dat uit deze verklaring niet kan worden afgeleid dat [appellant] recht had op een vergoeding voor gederfde inkomsten. Wel kan uit die verklaring worden afgeleid dat mogelijk in 1996/1997 [appellant] een vergoeding heeft gehad voor zijn telefoonkosten, maar niet voor de periode daarna en evenmin voor een eigen telefoonabonnement (laat staan voor die van zijn gezinsleden op kosten van de Stichting). Temeer nu uit de afgelegde verklaringen volgt dat niemand wist dat [appellant] deze abonnementen had en deze ook niet werden besproken tijdens de vergaderingen. [appellant] heeft er dan ook niet op kunnen vertrouwen dat een eventuele toezegging voor het jaar 1996/1997 zich zou uitstrekken over latere jaren. De verklaring van [appellant] , waarin hij aangeeft dat hij een ruime vergoeding mocht vragen en iedereen op de hoogte had kunnen zijn van zijn declaraties acht het hof in het licht van het ontbreken van steun in andere verklaringen en of stukken onvoldoende om het bewijs te ontzenuwen. Nu niet is komen vast te staan dat [appellant] zijn telefoonkosten mocht declareren, stelt het hof vast dat [appellant] in de periode 2003 tot en met 2009 - naast een bedrag van € 4.352,97 - ten onrechte een bedrag van € 8.473,58 aan telefoonkosten en gederfde inkomsten heeft gedeclareerd, nu daaraan geen afspraak ten grondslag ligt en daarmee geen rechtsgrond is gebleken. Het hof verwijst naar r.o. 2.6. van het arrest van 3 februari 2015. De vordering van de Stichting terzake de telefoonkosten ligt voor toewijzing gereed.
2.14.
Volgens [appellant] heeft de rechtbank ten onrechte het btw-gedeelte van € 7.952,16 toegewezen. Het hof heeft vervolgens in zijn arrest van 9 september 2014 overwogen dat het btw-gedeelte in beginsel geen schade oplevert voor de Stichting, nu zij dit bedrag terug heeft ontvangen van de belastingdienst. De Stichting is vervolgens opgedragen een nadere specificatie te geven van de door haar geleden schade, waarop de Stichting vervolgens een aangifte suppletie omzetbelasting heeft overgelegd (productie 4, akte uitlating bewijslevering) ingediend op 24 januari 2010 over de periode van 1 januari 2008 tot en met 31 december 2008 voor een bedrag van € 6.565,-. Het hof heeft de Stichting opgedragen te bewijzen wat de hoogte was van het te betalen btw-bedrag dat de belastingdienst heeft vastgesteld naar aanleiding van de suppletie-aangifte. De Stichting heeft aangevoerd dat op basis van de suppletie-aangifte nog geen aanslag is gevolgd. Het hof is van oordeel dat gelet op het moment van indienen van de suppletie-aangifte (ongeveer zes jaar geleden) en het feit dat tot op heden geen aanslag is gevolgd de vordering van de Stichting voor zover deze zag op het btw-gedeelte dient te worden afgewezen. De Stichting heeft gesteld dat het niet zo kan zijn dat [appellant] dit voordeel kan behouden, terwijl hij zich schuldig heeft gemaakt aan wederrechtelijke toe-eigening, maar daarbij gaat de Stichting eraan voorbij dat zij slechts de door haar geleden schade kan vorderen. De grief van [appellant] slaagt in zoverre.
Met betrekking tot de grieven in het incidenteel appel
2.15.
In incidenteel appel worden de volgende bedragen bovenop het reeds door de rechtbank toegewezen bedrag (verminderd met het btw-gedeelte) toegewezen:
(a) 60% van het door de Stichting aan [Z] betaalde huurbedrag in totaal € 8.510,04, derhalve een bedrag van € 5.106,24 (arrest 9 september 2014, rov. 6.3 tot en met 6.8);
(b) € 2.499,-, zijnde een ten onrechte door [appellant] als penningmeester betaalbaar gestelde "salarisdeclaratie" d.d. 7 oktober 2003 over de maanden juli en augustus 2003 met de onjuiste vermelding "Rabo lichtzuil" (arrest 9 september 2014, rov. 6.9 tot en met 6.12)
(c) € 1.980,-, zijnde het totaalbedrag van geldopnames die [appellant] met de pinpas van de Stichting ten behoeve van zichzelf heeft gedaan (arrest 9 september 2014, rov. 6.13 tot en met 6.16);
(d) € 8.473,58, zijnde het restbedrag van de door [appellant] ten onrechte gedeclareerde telefoonkosten (arrest 9 september 2014, rov. 6.21 tot en met 6.24 en hiervoor rov. 2.13);
(e) € 2.285,99, minus het btw gedeelte (19%) te weten € 342,89 = € 1.943,10 zijnde het aankoopbedrag van een Dell computer, die [appellant] in 2003 zonder toestemming voor rekening van de Stichting heeft gekocht ten behoeve van eigen gebruik
(arrest 9 september 2014 rov. 6.26 tot en met 6.30 en hiervoor rov. 2.14.).
Slotsom
2.16.
De grief in principaal appel slaagt deels voor zover daarbij het btw bedrag van het gevorderde is toegewezen. Het vonnis van de rechtbank Groningen d.d. 29 februari 2012 zal dan ook worden vernietigd, uitsluitend voor zover daarbij een bedrag van € 50.205,63 is toegewezen en in zoverre opnieuw rechtdoend zal worden toegewezen een bedrag van
€ 42.253,47 (€ 50.205.63 -/- € 7.952,16). Dit bedrag dient te worden vermeerderd met de in het incidenteel appel aanvullend toegewezen bedragen, in zoverre slaagt de grief in incidenteel appel: € 5.106,24 + € 2.499,- + € 1.980,- + € 8.473,58 + € 1.943,10 =
€ 62.255,39 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding in eerste aanleg. Het vonnis zal voor het overige worden bekrachtigd.
2.17.
[appellant] zal als de (grotendeels) in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de proceskosten van het principaal hoger beroep begroot op € 359,14 aan verschotten en op
€ 7.339,50 aan salaris advocaat conform het liquidatietarief (salaris advocaat: 4,5 punten, tarief IV).
2.18.
Nu in het incidenteel hoger beroep een aanzienlijk deel van het gevorderde bedrag wordt afgewezen, begroot het hof de proceskosten aan de zijde van de Stichting op basis van het toegewezen bedrag. De kosten voor het opstellen van de stukken (met uitzondering van de memorie van grieven in het incidenteel appel), alsmede het bijwonen van de enquête worden uitsluitend in het principaal appel berekend. De proceskosten aan de zijde van de Stichting worden begroot op € 894,- aan salaris advocaat conform het liquidatietarief (salaris advocaat: 1 punt, tarief II). [appellant] wordt voorts veroordeeld in de kosten van de door de Stichting gelegde beslagen.
De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
In het principaal hoger beroepvernietigt het vonnis van de rechtbank Groningen van 29 februari 2012 voor zover daarbij
€ 50.205,63 is toegewezen, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellant] tot betaling aan de Stichting van een bedrag van € 62.255,39 vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van de dag van dagvaarding in eerste aanleg, te weten 16 oktober 2009, tot de dag van volledige betaling;
bekrachtigt het vonnis voor het overige;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het principaal hoger beroep, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [H] vastgesteld op € 7.339,50 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 359,14 voor verschotten;
verklaart dit arrest (voor zover het de hierin vermelde veroordelingen betreft) tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
in het incidenteel hoger beroep
veroordeelt [appellant] in de kosten van het incidenteel hoger beroep tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van de Stichting vastgesteld op € 894,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 3.155,59 voor kosten van het beslag;
In principaal en incidenteel appel
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. L. Janse, mr. G. van Rijssen en mr. I. Tubben en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag
19 januari 2016.