4.1De tweede vraag welke partijen verdeeld houdt is of de Ontvanger op goede gronden belanghebbende heeft verweten als bestuurder onbehoorlijk te hebben gehandeld. De Rechtbank heeft dienaangaande het volgende overwogen.
“11. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat er in de jaren 2004 tot en met 2010 grote bedragen zijn uitgeleend aan aandeelhouders en gelieerde maatschappijen. In zijn nader stuk van 23 april 2014 heeft verweerder een overzicht opgenomen – gebaseerd op de door [A] BV ingediende aangiften vennootschapsbelasting – waarin is vermeld dat de vorderingen op de gelieerde maatschappijen zijn opgelopen van nihil per ultimo 2007 tot €165.230 per ultimo 2010. Namens eiser is ter zitting desgevraagd verklaard dat de sterke stijging in 2010 is veroorzaakt doordat gelieerde maatschappijen in die periode in zwaar weer kwamen. Namens eiser is in dit verband gesteld dat de vordering op gelieerde maatschappijen volledig ziet op salaris en emolumenten van personeel dat in het verleden in dienst is geweest bij de gelieerde maatschappijen. Als gevolg van het wegvallen van opdrachtgevers kwamen gelieerde maatschappijen in financiële moeilijkheden en konden de salarissen door deze maatschappijen niet meer worden voldaan. [A] BV heeft er toen voor gekozen het personeel vervolgens via haar werkzaamheden te laten verrichten, hetgeen ook met zich meebracht dat [A] BV het achterstallige salaris voor dit personeel betaalde, aldus eiser. Naar het oordeel van de rechtbank zou een behoorlijk handelend bestuurder een dergelijk risico niet op zich hebben genomen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de gelieerde maatschappijen op dat moment blijkbaar zelf niet meer aan hun verplichtingen konden voldoen en dat desondanks door [A] BV in het geheel geen zekerheden zijn bedongen. Dat [A] BV door deze gang van zaken niet is benadeeld, zoals eiser stelt, acht de rechtbank niet aannemelijk.
12. In hetzelfde overzicht van verweerder (Hof: zie 2.15.) is vermeld dat de vordering van [A] BV op de aandeelhouders is opgelopen van € 47.086 in 2004 tot € 231.195 in 2010. Eiser heeft dit niet weersproken en heeft voor het onttrekken van gelden aan [A] BV en het blijven oplopen van de vordering in rekening-courant geen, althans geen afdoende, zakelijke verklaring gegeven. Ook heeft [A] BV geen, althans onvoldoende, zekerheden bedongen van haar aandeelhouders. De ‘Aanvulling op leningsovereenkomst’ (Hof: zie 2.8.), waarbij de aandeelhouders onder meer de overwaarde van hun woning in onderpand geven, maakt dit niet anders. Naar het oordeel van de rechtbank brengt deze ‘Aanvulling op leningsovereenkomst’, wat daar verder van zij, immers niet met zich mee dat op dit latere moment wel sprake is van het verstrekken van reële zekerheden. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat niet is gebleken dat door [A] BV op een later moment enige uitvoering is gegeven aan het vestigen respectievelijk uitwinnen van deze zekerheden, zoals bijvoorbeeld het vestigen van een aanvullende hypotheek op de woning. Het vanaf 2009 blijven onttrekken van gelden, onder de omstandigheden als hiervoor vermeld, terwijl [A] BV al geruime tijd niet meer kon voldoen, althans niet voldeed, aan haar verplichting om haar belastingschulden te voldoen aan de Belastingdienst, leidt naar het oordeel van de rechtbank tot een verdere benadeling van schuldeisers, waaronder verweerder.
13. De rechtbank is op grond van het voorgaande daarom van oordeel dat verweerder, met wat hij daarvoor heeft aangevoerd en overgelegd, aannemelijk heeft gemaakt dat eiser als bestuurder van de onderneming een beleid heeft gevoerd waarvan in redelijkheid kan worden aangenomen dat geen redelijk denkend bestuurder het zou voeren en bestuurshandelingen heeft verricht waarvan zij in redelijkheid behoorde te weten dat daarvan benadeling van de Belastingdienst in zijn verhaalsmogelijkheden het gevolg zou zijn. Wat eiser daartegen heeft aangevoerd is onvoldoende om tot een ander oordeel te kunnen komen.
14. Gelet op het vorenstaande, in onderling verband en samenhang bezien, is de conclusie gerechtvaardigd dat eiser als bestuurder van [A] BV deze BV in een positie heeft gebracht waarin zij de belastingschulden niet meer kon betalen. Eiser wist of had redelijkerwijze moeten begrijpen dat haar handelwijze tot gevolg zou hebben dat belastingschulden van [A] BV onbetaald zouden blijven. Het voorgaande impliceert een voldoende ernstig persoonlijk verwijt dat kan worden aangemerkt als een kennelijk onbehoorlijk bestuur in de zin van artikel 36, derde lid, van de Invorderingswet 1990. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het voorgaande, mede gelet op de respectievelijke drie jaarsperioden die van toepassing zijn voor de respectievelijke naheffingsaanslagen, te gelden voor alle onderhavige naheffingsaanslagen waarvoor eiser aansprakelijk is gesteld.
15. Voor de tijdvakken met betrekking tot het jaar 2011 geldt naar het oordeel van de rechtbank bovendien het volgende. Verweerder voert aan dat één van de grootste opdrachtgevers van [A] BV, [K] BV, in de periode van 21 januari 2011 tot en met 25 maart 2011 facturen van [A] BV heeft betaald op een bankrekening van [H] , een persoonlijke onderneming van [X] (Hof: zie 2.3.). Het gaat in totaal om een bedrag van € 100.445. Daarmee zijn er volgens verweerder gelden onttrokken aan [A] BV terwijl deze in een slechte financiële positie verkeerde. Eiser heeft deze stelling van verweerder weersproken en gesteld dat het genoemde bedrag weliswaar aan [H] is betaald, maar dat een bedrag van € 80.750 vervolgens rechtstreeks door [H] aan [A] BV is overgemaakt en dat € 20.000 is overgemaakt als salaris aan werknemers van [A] BV. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat de onderlinge zakelijke en persoonlijke verbanden in praktische zin met zich meebrengen dat facturen van de ene onderneming zonder consequenties kunnen worden voldaan van de rekening van een andere onderneming, dat over en weer betalingen namens de ander kunnen worden verricht en bedragen kunnen worden verrekend. De rechtbank concludeert aan de hand van de stukken van het geding, met name de afschriften van de bankrekening van [H] , dat tussen [A] BV en [H] de hiervoor door eiser geschetste financiële verhoudingen bestonden. Nadat de rechtbank eiser daar ter zitting expliciet om had gevraagd, heeft eiser aan de hand van de stukken van het geding echter niet duidelijk kunnen maken of, en zo ja, in hoeverre, de door [H] betaalde bedragen daadwerkelijk verband hielden met de door [K] BV betaalde facturen, uitgereikt door [A] BV.
De rechtbank is van oordeel dat door het tot stand brengen van dergelijke ondoorzichtige financiële verhoudingen tussen gelieerde ondernemingen, waardoor onder andere niet meer te traceren is aan welke onderneming betaalde bedragen uiteindelijk ten goede zijn gekomen en dus de mogelijkheid bestaat dat daardoor gelden worden onttrokken aan ondernemingen die in een slechte financiële situatie verkeren, is te kwalificeren als onbehoorlijk bestuur.
16. De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat eiser terecht aansprakelijk is gesteld voor de belastingschulden van [A] BV. Eisers’ stellingen op dit onderdeel falen.”