ECLI:NL:GHARL:2016:3133

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 april 2016
Publicatiedatum
20 april 2016
Zaaknummer
15/00060
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake proceskostenvergoeding na uitspraak rechtbank Gelderland

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de proceskostenvergoeding die aan belanghebbende is toegekend door de Rechtbank Gelderland. De zaak betreft een geschil tussen de Ontvanger van de Belastingdienst en [X] V.O.F. over de kosten van vervolging die door de Ontvanger in rekening zijn gebracht. De Rechtbank had eerder de uitspraak van de Ontvanger vernietigd en de kosten van vervolging vastgesteld op nihil, waarbij de Ontvanger werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan belanghebbende ter hoogte van € 1.217.

De Ontvanger ging in hoger beroep tegen deze beslissing, waarbij de vraag centraal stond of de Rechtbank terecht een proceskostenvergoeding had toegekend. Het Hof oordeelde dat de noodzaak tot het instellen van beroep niet uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van belanghebbende, aangezien deze had verzocht om uitstel van betaling, wat niet op de juiste wijze was afgehandeld door de Ontvanger. Het Hof bevestigde dat de Rechtbank terecht de proceskosten had toegewezen aan belanghebbende, omdat deze in het gelijk was gesteld.

Het Hof heeft de Ontvanger in de proceskosten van belanghebbende veroordeeld, vastgesteld op € 992, en heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 15/00060
uitspraakdatum:
19 april 2016
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de
Ontvangervan de
Belastingdienst/Unit Centrale Invordering Utrecht(hierna: de Ontvanger)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 11 december 2014, nummer AWB 14/4083, in het geding tussen de Ontvanger en
[X] V.O.F.te
[Z](hierna: belanghebbende)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende zijn door de Ontvanger bij beschikking kosten van vervolging in rekening gebracht.
1.2
Deze beschikking, is na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd door de Ontvanger. Het verzoek van belanghebbende om toekenning van een proceskostenvergoeding is daarbij afgewezen door de Ontvanger.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak op bezwaar in beroep gekomen. Rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de kosten van vervolging nader vastgesteld op nihil en de Ontvanger veroordeeld in vergoeding van de proceskosten aan de zijde van belanghebbende ten bedrage van € 1.217.
1.4
De Ontvanger heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank inzake de proceskosten hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, voorts het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
1.6
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 3 maart 2016 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord: mr. [A] , als de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door [B] alsmede [C] namens de Ontvanger.
1.7
Belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd.
1.8
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Aan belanghebbende is met dagtekening 5 augustus 2013 een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen opgelegd. Hiertegen heeft belanghebbende bezwaar aangetekend. In verband met dit bezwaar, heeft de Ontvanger belanghebbende met betrekking tot de naheffingsaanslag uitstel van betaling verleend.
2.2
Bij uitspraak op bezwaar van 28 oktober 2013 heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag verminderd tot € 5.018.
2.3
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. In het op 30 oktober 2013 gedagtekende beroepschrift van belanghebbende is vermeld ‘ik verzoek de inspecteur uitstel van betaling te verlenen voor het bedrag van € 5.018’.
2.4
De Rechtbank heeft het beroepschrift doorgezonden naar de inspecteur met het oog op het voeren van verweer.
2.5
De Ontvanger heeft belanghebbende op 7 februari 2014 aangemaand tot betaling van de (in bezwaar verminderde) naheffingsaanslag. Daarbij zijn belanghebbende kosten van aanmaning in rekening gebracht. Belanghebbende heeft hierop niet gereageerd.
2.6
Op 18 april 2014 heeft het onderzoek ter zitting van de Rechtbank plaatsgevonden met betrekking tot het beroep inzake de naheffingsaanslag.
2.7
Medio mei 2014 heeft de Ontvanger met betrekking tot de naheffingsaanslag een dwangbevel aan belanghebbende doen betekenen. Daarbij is belanghebbende een bedrag van € 371 aan kosten van betekenen in rekening is gebracht. Hiertegen heeft belanghebbende op 20 mei 2014 bezwaar aangetekend.
2.8
Op 10 juni 2014 heeft de Rechtbank uitspraak gedaan met betrekking tot het beroep inzake de naheffingsaanslag. De Rechtbank heeft de naheffingsaanslag verminderd. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld.
2.9
In het bezwaarschrift tegen de kosten van vervolging heeft belanghebbende de Ontvanger verzocht te worden gehoord. Van de uitnodiging daartoe van de Ontvanger, heeft belanghebbende geen gebruik gemaakt.
2.1
Bij uitspraak op bezwaar van 16 juni 2014 heeft de Ontvanger het bezwaar met betrekking tot de kosten van vervolging ongegrond verklaard. Voorts is het verzoek van belanghebbende om vergoeding van proceskosten door de Ontvanger afgewezen. De Ontvanger heeft wel met betrekking tot de naheffingsaanslag alsnog uitstel van betaling verleend.
2.11
Het beroep van belanghebbende tegen deze uitspraak op bezwaar is door de Rechtbank bij uitsprak van 11 december 2014 gegrond verklaard. De Rechtbank heeft de uitspraak op bezwaar vernietigd, de in rekening gebrachte kosten van vervolging verminderd tot nihil en de Ontvanger veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten aan de zijde van belanghebbende voor bezwaar en beroep ten bedrage van in totaal € 1.217.
2.12
Tegen de beslissing inzake de proceskosten heeft de Ontvanger hoger beroep ingesteld. In de beslissing van de rechtbank inzake de kosten van vervolging heeft hij berust.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of de Rechtbank belanghebbende terecht een proceskostenvergoeding heeft toegekend. De Ontvanger beantwoordt die vraag ontkennend en belanghebbende bevestigend.
3.2
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
3.3
De Ontvanger concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking heeft op de veroordeling inzake de proceskosten.
3.4
Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
De rechtsstrijd van partijen in hoger beroep heeft betrekking op de vraag of de Rechtbank belanghebbende terecht een vergoeding van proceskosten heeft toegekend. In dit verband dient het volgende te worden vooropgesteld. Wanneer een belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, komen als regel de door hem in beroep gemaakte kosten voor vergoeding op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in aanmerking. Van deze regel mag worden afgeweken indien de noodzaak tot het instellen van het beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende (zie onder meer HR 16 november 2012, nr. 11/02517, ECLI:NL:HR:2012:BY2770). De enkele omstandigheid dat de noodzaak tot het instellen van het beroep mede voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende is derhalve niet voldoende om af te wijken van de hoofdregel (HR 12 mei 2006, nr. 42.449, ECLI:NL;HR;2006:AX0985).
4.2
In de stellingen van de Ontvanger ligt besloten de klacht dat de Rechtbank heeft miskend dat de noodzaak tot het instellen van het beroep met betrekking tot de kosten van vervolging uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van belanghebbende, aangezien zij heeft verzuimd om na de uitspraak op bezwaar op rechtsgeldige wijze uitstel van betaling te verzoeken met betrekking tot de naheffingsaanslag.
4.3
Dienaangaande is het volgende van belang. Ingevolge artikel 25, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 kan de ontvanger onder door hem te stellen voorwaarden aan een belastingschuldige voor een bepaalde tijd bij beschikking uitstel van betaling verlenen. Gedurende het uitstel vangt de dwanginvordering niet aan, dan wel wordt deze geschorst.
4.4
Met betrekking tot de zo-even bedoelde voorwaarden ten aanzien van uitstel van betaling, is in beleidsregels van de Belastingdienst, artikel 25.2.2 van de Leidraad Invordering, het volgende bepaald:
“Als de belastingschuldige een gemotiveerd bezwaarschrift tegen een belastingaanslag indient, merkt de ontvanger het bezwaarschrift aan als een verzoek om uitstel van betaling. Dit geldt echter uitsluitend als de belastingschuldige in het bezwaarschrift tevens het bestreden bedrag van de belastingaanslag en de berekening van dat bedrag vermeldt. Een beroepschrift tegen de uitspraak van de inspecteur op het bezwaarschrift en een ingesteld hoger beroep of beroep in cassatie tegen een rechterlijke uitspraak over de juistheid van een dergelijke uitspraak, gelden niet als een verzoek om uitstel van betaling. In die gevallen moet de belastingschuldige dus een afzonderlijk verzoek om uitstel van betaling indienen bij de ontvanger.”
4.5
Vaststaat dat belanghebbende na de uitspraak op bezwaar inzake de naheffingsaanslag niet rechtsreeks aan de Ontvanger een afzonderlijk verzoek heeft gedaan tot (nader) uitstel van betaling met betrekking tot die naheffingsaanslag. In het aan de Rechtbank gerichte beroepschrift tegen de uitspraak op bezwaar inzake de naheffingsaanslag, heeft belanghebbende de inspecteur evenwel verzocht om uitstel van betaling van die naheffingsaanslag. Gelet op de in overwegingen 4.3 en 4.4 vermelde bepalingen, vormt dit verzoek echter geen verzoek als bedoeld in die bepalingen. In zoverre was de Ontvanger dan ook niet gehouden belanghebbende (verder) uitstel van betaling te verlenen.
4.6
Anders dan belanghebbende betoogt, rustte op de in de beroepsprocedure inzake de naheffingsaanslag optredende inspecteur niet de uit artikel 6:15 Awb voortvloeiende wettelijke plicht om het beroepschrift (met daarin vervat het verzoek tot uitstel van betaling) door te sturen naar de Ontvanger. Het beroepschrift was immers terecht ingediend bij de (bevoegde) rechter. Gelet hierop, noopte artikel 2:3 Awb de inspecteur evenmin tot doorzending van het beroepschrift naar de Ontvanger.
4.7
Nochtans rijst de vraag of de inspecteur op grond van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur gehouden was het in het beroepschrift vervatte verzoek om uitstel van betaling door te sturen naar de Ontvanger. De Rechtbank heeft, kennelijk in het spoor van belanghebbende, geoordeeld dat de Belastingdienst ten aanzien van de (vele) beroepschriften van de gemachtigde van belanghebbende de bestendige gedragslijn hanteerde dat de inspecteur daarin vervatte verzoeken tot uitstel van betaling doorstuurde naar de Ontvanger en dat de Ontvanger vervolgens uitstel van betaling verleende. Reeds in rekening gebrachte kosten van vervolging werden door de Ontvanger ambtshalve verminderd.
4.8
De Ontvanger heeft in hoger beroep betwist dat een dergelijke bestendige gedragslijn ten aanzien van de in de beroepschriften van de gemachtigde opgenomen betalingsuitstelverzoeken is gehanteerd. Belanghebbende heeft in hoger beroep onweersproken gesteld dat haar gemachtigde tot mei 2014 steeds de werkwijze als in het onderhavige geval heeft gehanteerd. In alle zaken, behalve in de onderwerpelijke, is - aldus belanghebbende - steeds uitstel van betaling verleend door de Ontvanger op de in de beroepschriften van de gemachtigde opgenomen verzoeken tot uitstel van betaling. Het Hof acht het betoog van belanghebbende aannemelijk. Gelet hierop, mocht belanghebbende - naar zij heeft gesteld - redelijkerwijs erop vertrouwen dat het door de gemachtigde in het beroepschrift inzake de naheffingsaanslag gedane verzoek om uitstel van betaling eveneens zou worden gehonoreerd. Nu de Ontvanger dat (aanvankelijk) niet heeft gedaan en kosten van vervolging in rekening heeft gebracht, was belanghebbende gehouden het rechtsmiddel van beroep aan te wenden. Alsdan kan niet worden gezegd dat de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van belanghebbende. Nu de Rechtbank het beroep van belanghebbende gegrond heeft verklaard - welke beslissing in hoger beroep niet is bestreden door de Ontvanger - heeft zij, overeenkomstig de hoofdregel, terecht een vergoeding van proceskosten aan belanghebbende toegekend.
SlotsomHet hoger beroep van de Ontvanger is ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de Ontvanger in de door belanghebbende in hoger beroep gemaakte proceskosten ter zake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het Hof stelt deze kosten, overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht, vast op € 992 (twee punten voor proceshandelingen).

6.Beslissing

Het Hof:
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • veroordeelt de Ontvanger in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 992, en
  • bepaalt dat na het onherroepelijk worden van deze uitspraak van de Ontvanger een griffierecht wordt geheven van € 493.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. M.J.G.M. van Kempen en mr. A.O. Lubbers in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 april 2016.
De griffier, De voorzitter,
(A. Vellema)
(R. den Ouden)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 21 april 2016
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.