ECLI:NL:GHARL:2016:3385

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 april 2016
Publicatiedatum
26 april 2016
Zaaknummer
200.184.845/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onderzoek naar ondertoezichtstelling van minderjarige en statusvoorlichting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 april 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling van een minderjarige, hierna te noemen [het kind]. De Raad voor de Kinderbescherming regio Gelderland had verzocht om [het kind] onder toezicht te stellen voor de duur van twaalf maanden, omdat de ontwikkeling van het kind in gevaar zou zijn door een gebrek aan statusvoorlichting over haar biologische vader. De rechtbank Gelderland had dit verzoek eerder afgewezen, omdat niet voldaan zou zijn aan de wettelijke criteria voor ondertoezichtstelling. De moeder van [het kind] heeft het verzoek van de raad bestreden en stelt dat zij wel degelijk bereid is om statusvoorlichting te geven, maar dit zorgvuldig en op het juiste moment wil doen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 25 maart 2016 is de situatie van [het kind] besproken. De moeder heeft uit een eerder huwelijk al vijf kinderen, en de vader van [het kind] heeft ook een zoon uit een eerdere relatie. De ouders van [het kind] zijn in 2009 in Marokko getrouwd, maar dit huwelijk is inmiddels ontbonden. De kinderrechter heeft in eerste aanleg geoordeeld dat de moeder niet overbezorgd is en dat er geen reden is voor ondertoezichtstelling. De raad heeft echter betoogd dat de moeder niet voldoende stappen heeft gezet om de statusvoorlichting te geven en dat dit in het belang van [het kind] is.

Het hof heeft de argumenten van de raad en de moeder afgewogen. Het hof concludeert dat de moeder voldoende stappen heeft gezet om hulp in te schakelen en dat er op dit moment geen concrete zorgen zijn over de ontwikkeling van [het kind]. Het hof oordeelt dat niet aan de voorwaarden voor ondertoezichtstelling is voldaan en bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter. De beslissing van het hof benadrukt het belang van statusvoorlichting voor het kind, maar erkent ook de rol van de moeder in het proces.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.184.845
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem: 291402)
beschikking van de familiekamer van 26 april 2016
inzake
Raad voor de Kinderbescherming regio Gelderland,
kantoorhoudende te Arnhem,
verzoeker,
verder te noemen: de raad,
en
[verweerster],wonende te [woonplaats],
verweerster,
verder te noemen: de moeder,
advocaat mr. M.A.J. Kubatsch te Utrecht.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
Jeugdbescherming Gelderland,
kantoorhoudende te Nijmegen,
verder te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats
Arnhem, van 9 november 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
1.2
In voornoemde beschikking is het verzoek van de raad tot ondertoezichtstelling van de minderjarige [het kind], geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] (verder te noemen: [het kind]) voor de duur van twaalf maanden, afgewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 2 februari 2016;
- een brief met bijlagen van mr. Kubatsch van 7 maart 2016 en bijbehorend
(op 8 maart 2016 nagezonden) journaalbericht.
2.2
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 25 maart 2016. Namens de raad is daarbij verschenen […]. Voorts zijn de moeder en haar advocaat mr. Kubatsch verschenen. Laatstgenoemde heeft met toestemming van het hof ter zitting een verweerschrift met producties ingediend omdat door interne omstandigheden dat verweerschrift het hof niet eerder had bereikt.

3.Feiten en achtergronden

3.1
De moeder is alleen belast met het gezag over [het kind]. [het kind] is erkend door [A.], geboren te [geboorteplaats] in Marokko op [geboortedatum] 1970 (verder te noemen: de vader).
3.2
De ouders van [het kind] hebben elkaar in mei 2008 leren kennen en zijn in juli 2008 in [woonplaats] gaan samenwonen. Begin 2009 zijn de vader en de moeder in Marokko met elkaar gehuwd. Op [geboortedatum] 2009 is de moeder bevallen van [het kind]. Begin 2010 is het huwelijk van de ouders in Marokko ontbonden. Het huwelijk was in Nederland niet ingeschreven.
3.3
De moeder heeft uit een eerder huwelijk, met [B.], vijf kinderen onder wie [C.] (1990), [D.] (1992) en [E.] (1995) die inmiddels zelfstandig wonen en de nog minderjarige [F.] (1999) en [G.] (2005) die nog bij de moeder wonen. Ten aanzien van [F.] en [G.] heeft de raad op 28 januari 2016 een beschermingsonderzoek afgesloten met conclusie in het desbetreffende rapport dat geen ondertoezichtstelling nodig is.
3.4
De vader van [het kind] heeft uit een eerdere relatie een zoon, [H.], geboren in 2002.
3.5
De vader van [het kind] heeft op 11 mei 2011 een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank Arnhem waarin hij verzoekt om gezamenlijk met de moeder te worden belast met het gezag over [het kind] en vaststelling van een omgangsregeling tussen hem en [het kind], waarin sprake is van een opbouw.
3.6
De rechtbank heeft bij beschikking van 12 september 2013 (hersteld bij beschikking van 27 september 2013) als omgangsregeling tussen de vader en [het kind] vastgesteld dat zij vier maal per jaar gedurende één à twee uur op een neutrale plek en onder professionele begeleiding omgang met elkaar hebben. De moeder heeft daartegen hoger beroep ingesteld bij het hof (200.138.167/01). Het hof heeft de raad gevraagd een onderzoek in te stellen. Als uitkomst daarvan heeft de raad in zijn rapport van 9 oktober 2015 (mede) geconcludeerd dat ondertoezichtstelling van [het kind] is geïndiceerd.
3.7
Bij inleidend verzoekschrift van 12 oktober 2015 heeft de raad de rechtbank Gelderland verzocht om [het kind] voor de duur van twaalf maanden onder toezicht te stellen van de GI. Ter onderbouwing is verwezen naar het raadsrapport van 9 oktober 2015, waarin onder meer wordt vermeld dat [het kind] in haar ontwikkeling wordt bedreigd doordat zij niet weet wie haar biologische vader is en de moeder niet bereid of in staat is haar uit eigen beweging, zo nodig met hulp, daarover voor te lichten.
3.8
Het hoger beroep van de moeder betreffende de omgang (zaaknummer 200.138.167) is behandeld ter zitting van het hof op 12 januari 2016 en daarop is nog niet beslist.

4.De omvang van het geschil

4.1
De raad verzoekt het hof kort gezegd om [het kind] alsnog onder toezicht te stellen van de GI voor de periode van één jaar.
4.2
De moeder heeft het verzoek van de raad bestreden en geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ter beoordeling staat het verzoek van de raad tot ondertoezichtstelling van de minderjarige [het kind], thans zes jaar oud, voor de duur van een jaar.
5.2
Op grond van artikel 1:255, eerste lid, Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling indien die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de
minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet
of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen
binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar
te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld
in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
5.3
De kinderrechter heeft in eerste aanleg geoordeeld dat niet aan voormeld wettelijk criterium is voldaan. De moeder heeft gemotiveerd betwist dat zij niet bereid is hulpverlening in te schakelen en statusvoorlichting te geven aan [het kind]. Voorts is volgens de kinderrechter niet gebleken dat [het kind] in haar ontwikkeling wordt bedreigd doordat zij te beschermend wordt opgevoed door de moeder. Vanuit school wordt een positief beeld geschetst over de ontwikkeling van [het kind] en van de betrokkenheid van de moeder. Volgens de kinderrechter heeft de raad onvoldoende onderbouwd dat de moeder overbezorgd is.
5.4
De raad kan zich niet vinden in de beoordeling van de kinderrechter. Meer in het bijzonder heeft de raad er onvoldoende vertrouwen in dat de moeder zelfstandig zal overgaan tot statusvoorlichting aan [het kind]. Sinds het indienen door de vader van het verzoek om een omgangsregeling is de moeder meerdere keren gewezen op haar verantwoordelijkheid in dezen en is haar de noodzaak van de statusvoorlichting in het belang van [het kind] uitgelegd. De moeder heeft onvoldoende stappen gezet en heeft eerder verklaard dat zij wil wachten met statusvoorlichting tot [het kind] acht tot tien jaar oud is. De raad vindt dat niet in het belang van [het kind]. Statusvoorlichting dient volgens de raad te worden gegeven op zo jong mogelijke leeftijd en passend bij het bevattingsvermogen van de minderjarige. Vanaf de leeftijd van ongeveer zes jaar krijgen de kinderen in dit verband besef van hun gezinssituatie en zien zij bij andere kinderen, bijvoorbeeld op school, dat zij twee ouders hebben. De raad ziet zich in zijn standpunt gesteund door een uitspraak van het hof Amsterdam van 22 december 2015 (ECLI:NL:GHAMS:2015:5373). Verder is de raad van mening dat het raadsonderzoek voldoende grond biedt voor de conclusie dat [het kind] te beschermend wordt opgevoed.
5.5
De moeder heeft het standpunt van de raad betwist en heeft zich achter de beoordeling van de kinderrechter geschaard. In het bijzonder betwist de moeder dat zij niet bereid of in staat is om [het kind] voor te lichten over wie haar biologische vader is. De moeder wil dat echter zorgvuldig aanpakken en op het juiste moment doen. De moeder wil de eventuele gevolgen van de statusvoorlichting voor [het kind] en de overige gezinsleden in goede banen leiden. De raad heeft volgens de moeder onvoldoende onderbouwd dat de hulpverlening, die zij hiervoor vrijwillig heeft ingeschakeld, zal falen. Dat maakt volgens de moeder dat niet aan de wettelijke criteria voor ondertoezichtstelling van [het kind] is voldaan.
5.6
Uit het in artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op privéleven ('private life') en meer in het bijzonder het recht op persoonlijke identiteit, vloeit voort dat een kind recht heeft te weten van wie het afstamt. Dat recht is tevens gewaarborgd in de artikelen 7 en 8 IVRK (vgl. HR 18 maart 2016; ECLI:NL:HR:2016:452). De hier bedoelde afstammingsvoorlichting geeft het kind die informatie over zijn genetische afstamming. Statusvoorlichting strekt ertoe een eventueel onjuist beeld bij het kind omtrent zijn afstamming in algemene zin te corrigeren. In het geval van [het kind] speelt bovendien dat de overige kinderen in het gezin wel op de hoogte zijn van het feit dat [het kind] een andere biologische vader heeft. Het belang van [het kind] vergt naar het oordeel van het hof dat de statusvoorlichting door of vanwege de moeder als verzorgende ouder op korte termijn dient plaats te vinden, dat wil zeggen binnen nu en een jaar. Anders dan de raad ziet het hof echter op dit moment geen aanleiding aan te nemen dat zulks in het vrijwillig kader niet gerealiseerd kan worden. De raad heeft niet betwist dat de moeder professionele hulp heeft ingeschakeld. De moeder heeft toegelicht dat zij binnenkort een gesprek heeft met de kinderarts, dat zij gesprekken heeft met een praktijkondersteuner en dat zij een kinderpsycholoog en maatschappelijk werk heeft ingeschakeld. Indien mocht blijken dat het de moeder toch niet lukt om het belang van [het kind] voorop te stellen en haar met de ingeschakelde hulp en begeleiding de statusvoorlichting en afstammingsvoorlichting te geven, kan in de toekomst alsnog gedwongen hulpverlening in overweging worden genomen.
5.7
De raad heeft als tweede grond aangevoerd dat de moeder te beschermend is. De moeder betwist dat. Het hof is met de kinderrechter van oordeel dat de raad onvoldoende heeft geconcretiseerd waarop zijn conclusie dat de moeder te beschermend is, is gebaseerd. De enkele verwijzing naar het raadsrapport is naar het oordeel van het hof onvoldoende. [het kind] is de jongste van zes kinderen (van wie er inmiddels vier zelfstandig wonen) en het hof kan de moeder volgen in haar standpunt dat de statusvoorlichting en de gevolgen daarvan in goede banen dienen te worden geleid. Voor de conclusie dat de moeder hierin te beschermend dan wel overbezorgd is, is het naar het oordeel van het hof nog te vroeg. De grief van de raad op dit punt zal het hof als onvoldoende onderbouwd verwerpen.
5.8
Op dit moment zijn er geen andere concrete zorgen omtrent [het kind]. De raad heeft ook niet betwist dat [het kind] het op zichzelf goed doet in het gezin en op school. Ook ten aanzien van de andere kinderen heeft de raad geconcludeerd dat geen ondertoezichtstelling nodig is. Ondanks het feit dat de moeder er alleen voor staat doet ook zij het goed en schakelt zij waar nodig hulp in.
5.9
Uit het voorgaande volgt dat niet aan de voorwaarden voor ondertoezichtstelling van [het kind] is voldaan.

6.De slotsom

Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 9 november 2015.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.E.F. Hillen, mr. A. Smeeïng-van Hees en
mr. G.P.M. van den Dungen en is in het openbaar uitgesproken op 26 april 2016 in tegenwoordigheid van de griffier.