ECLI:NL:GHARL:2016:353

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 januari 2016
Publicatiedatum
20 januari 2016
Zaaknummer
200.180.786/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige na diverse interventies

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [de minderjarige]. De moeder, verzoekster in deze procedure, heeft in hoger beroep de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel aangevochten, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing was verlengd. De moeder verzocht het hof om de beschikking te vernietigen en de machtiging tot uithuisplaatsing af te wijzen, of in ieder geval te verlengen voor maximaal drie maanden. De GI, Jeugdbescherming Overijssel, heeft het verzoek van de moeder bestreden.

De feiten van de zaak tonen aan dat de minderjarige [de minderjarige] sinds 2011 onder toezicht is gesteld en in 2013 uit huis is geplaatst. Diverse interventies, waaronder een Eigen Kracht Conferentie, hebben niet kunnen voorkomen dat de minderjarige in een pleeggezin is geplaatst. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder herhaaldelijk niet heeft voldaan aan de voorwaarden die gesteld zijn om een uithuisplaatsing te voorkomen. De moeder heeft verschillende kansen gekregen om haar situatie te verbeteren, maar heeft deze niet in voldoende mate benut.

Het hof heeft in zijn overwegingen het belang van de minderjarige vooropgesteld. De minderjarige vertoont hechtingsproblematiek en heeft behoefte aan duidelijkheid en stabiliteit in haar opvoedsituatie. Het hof concludeert dat de belangen van de minderjarige zwaarder wegen dan die van de moeder. De bestreden beschikking van de kinderrechter is dan ook bekrachtigd, en het hoger beroep van de moeder is afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.180.786/01
(zaaknummer rechtbank C/08/175298/JE RK 15-1357)
beschikking van de familiekamer van 19 januari 2016
inzake
[de moeder],
wonende te [A] ,
verzoekster,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. K.M. ten Voorde, kantoorhoudende te Oldenzaal,
en
Jeugdbescherming Overijssel,(gecertificeerde instelling)
kantoorhoudende te Zwolle,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[de pleegmoeder],
verder te noemen: de pleegmoeder.

1.1. Het geding in eerste aanleg

1.1
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 1 oktober 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
1.2
In die, uitvoerbaar bij voorraad verklaarde, beschikking zijn de maatregelen van ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg van de minderjarige [de minderjarige] , geboren [in] 2011 in de gemeente [A] (verder te noemen: [de minderjarige] ), verlengd tot uiterlijk 16 oktober 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 13 november 2015, is de moeder in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De moeder verzoekt het hof die beschikking te vernietigen voor zover het de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] betreft en in zoverre opnieuw rechtdoende te bepalen dat het verzoek van de GI aangaande de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing wordt afgewezen, althans te bepalen dat de machtiging wordt verlengd voor de duur van ten hoogste 3 maanden.
2.2
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 18 december 2015, heeft de GI het verzoek van de moeder in hoger beroep bestreden en geconcludeerd tot verwerping ervan.
2.3
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de overige stukken waaronder de brief met bijlage van de Raad voor de Kinderbescherming van 3 december 2015, de brief met bijlagen van de GI van 18 december 2015 (met een tweetal bijlagen die nog horen bij het verweerschrift) en het bij brief van 4 januari 2016 door mr. J. oude Egbrink nagezonden proces-verbaal van het verhandelde ter zitting in eerste aanleg.
2.4
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 8 januari 2016. Verschenen zijn de moeder, bijgestaan door mr. oude Egbrink (kantoorgenoot van mr. ten Voorde), namens de GI mw. [B] en voorts is de pleegmoeder verschenen. De moeder heeft zich voorts doen vergezellen door haar begeleidster mw. [C] , werkzaam bij [D] .

3.De vaststaande feiten

3.1
[de minderjarige] is geboren uit de relatie die de moeder heeft gehad met [de vader] (verder te noemen: de vader). De moeder is alleen belast met het ouderlijk gezag over [de minderjarige] . De vader van [de minderjarige] is in 2014 overleden.
3.2
De moeder heeft naast [de minderjarige] nog twee in leven zijnde minderjarige kinderen, een tweeling geboren [in] 2010. Deze kinderen staan onder voogdij.
3.3
[de minderjarige] is door de kinderrechter op 20 oktober 2011 onder toezicht gesteld in verband met zorgen over de opvoedingssituatie bij de moeder. Op 6 september 2013 is [de minderjarige] uit huis geplaatst, aanvankelijk in een opvangvoorziening en later in het netwerk van de ouders. Deze maatregelen zijn nadien steeds verlengd. [de minderjarige] verblijft sinds 19 september 2014 in het huidige pleeggezin.
3.4
In de bestreden beschikking zijn de maatregelen van ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verlengd voor de duur als hiervóór onder 1.2 omschreven. Het onderhavige hoger beroep daartegen beperkt zich tot de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] .

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Op grond van het tweede lid van dat artikel kan de kinderrechter op verzoek van onder meer de gecertificeerde instelling de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.2
Het is het hof uit de stukken en de toelichtingen ter zitting gebleken dat langdurige en intensieve (gedwongen) hulpverlening in de thuissituatie bij de moeder in de vorm van onder meer 'Tien voor Toekomst' de uithuisplaatsing van [de minderjarige] in september 2013 niet heeft kunnen voorkomen. De moeder kwam afspraken vaak niet na en toonde onvoldoende leerbaarheid. In juni 2013 is er een Eigen Kracht Conferentie gehouden waarin met behulp van het netwerk van de moeder afspraken zijn gemaakt. Ook deze afspraken zijn door de moeder niet nagekomen, waarna de gezinsvoogdijinstelling de moeder een schriftelijke aanwijzing heeft gegeven op 29 juli 2013. Daar de moeder ook aan die schriftelijke aanwijzing niet voldeed, is uiteindelijk uithuisplaatsing van [de minderjarige] onvermijdelijk gebleken. De voorwaarden om een uithuisplaatsing te voorkomen, waaronder psychische behandeling van de moeder, een schoon huis, gezond eten en geen drugsgebruik, zijn herhaalde malen zowel voor als na de uithuisplaatsing van [de minderjarige] door de gezinsvoogd met de moeder gecommuniceerd. De (rechtsvoorganger van de) GI heeft aangegeven dat daarbij op 30 juli 2013 ook de optie is besproken van een gezinsopname bij [E] in [F] (GGZ-Drenthe). De moeder wilde dat destijds volgens de GI niet vanwege haar ervaringen in de tijd dat zij daar met de tweeling opgenomen was. De moeder betwist thans dat destijds de mogelijkheid van een gezinsopname in [F] door de gezinsvoogdijinstelling met haar is besproken ("omdat daar geen papieren van zijn") maar zij heeft ter zitting van het hof bevestigd dat zij slechte ervaringen had met zo'n gezinsopname en het hof vindt die betwisting door de moeder niet erg overtuigend. Het hof ziet daarom geen aanleiding te twijfelen aan de desbetreffende toelichting van de GI. Het hof stelt derhalve vast dat aan de moeder voorafgaand aan de uithuisplaatsing verschillende kansen zijn geboden om een uithuisplaatsing van [de minderjarige] te voorkomen maar de moeder heeft die kansen niet, in elk geval in onvoldoende mate, gegrepen. Gelet op het zwaarwegende belang van [de minderjarige] bij duidelijkheid omtrent haar toekomstperspectief ziet het hof geen aanleiding om in deze procedure alsnog een gezinsopname/deskundigenonderzoek bij [E] in [F] te gelasten, zoals ter zitting door de moeder is verzocht. Het hof heeft daarbij mede in overweging genomen dat vanaf november 2014 de moeder met haar vriend [G] is verhuisd naar een kort verblijf voorziening (KVT; Kort Verblijf Thuis) van de [H] stichting met als doel het toewerken naar een thuisplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder. De [H] stichting heeft verslag gedaan van het verblijf van de moeder en [G] op het KVT. In de eerste maanden heeft de moeder volgens de [H] stichting vooruitgang laten zien. Daarom is de bezoekregeling met [de minderjarige] uitgebreid om de moeder de kans te geven te laten zien dat zij een grotere zorg voor [de minderjarige] aankon. De moeder heeft die positieve lijn echter niet weten vast te houden. Gedurende de bijna negen maanden van het begeleid wonen bij de [H] stichting heeft de relatie tussen de moeder en haar vriend [G] diverse keren onder spanning gestaan. Dit is volgens de [H] stichting in ieder geval twee keer gepaard gegaan met heftige ruzie en geweld en het verbreken van de relatie. [G] blowt en is jaloers ingesteld. Hij heeft eveneens problemen op het gebied van emotieregulatie. In december 2014 heeft er na een dergelijk incident een gesprek plaatsgevonden met de gezinsvoogd waarna de bezoekregeling tussen de moeder en [de minderjarige] tijdelijk is stopgezet. Vervolgens zijn (wederom) voorwaarden gesteld en afspraken gemaakt, waaronder dat [de minderjarige] gevrijwaard blijft van ruzies en spanningen en dat [G] hulp zoekt voor zichzelf (door middel van een doorverwijzing via de huisarts). Daarna is de bezoekregeling weer hervat. In juli 2015 hebben de moeder en haar vriend een laatste waarschuwing gekregen van de [H] stichting. Zij hielden zich al geruime tijd niet aan de voorwaarden voor het KVT. De moeder hield het vrijwilligerswerk niet vol en kwam de afspraak drie dagen per week dagbesteding niet na, waardoor zij en haar vriend niet langer op het KVT konden blijven. Het hof ziet geen aanleiding te twijfelen aan deze door de [H] stichting en de GI geschetste gang van zaken rondom de opname van de moeder bij de [H] stichting en de voortijdige beëindiging daarvan.
5.3
Tegen het advies van [I] en de [H] stichting (inhoudend kort gezegd een 24-uurs voorziening met intensieve begeleiding bij het zelfstandig leren leven) in hebben de moeder en haar vriend vervolgens gekozen voor een ambulante vorm van begeleid wonen bij [D] en zijn ze bovendien weer gaan samenwonen zonder dat er behandeling is gestart of hulp is geweest bij de agressie die zich soms tussen hen voordoet. In tegenstelling tot bij de [H] stichting, waarmee de moeder naar eigen zeggen geen 'klik' had, heeft de moeder bij [D] een eigen woning en meer zelfstandigheid. De moeder heeft niet betwist dat zij voormeld advies van de [H] stichting naast zich neer heeft gelegd. Ter zitting van het hof is voorts gebleken dat de moeder is gestopt met haar baan in de lunchroom omdat zij dat in de gegeven omstandigheden "niet erbij" kon hebben. Het patroon dat zich bij de [H] stichting en ook daarbuiten aftekende, namelijk dat de moeder na een korte opleving steeds terugvalt in passiviteit en inzet (bijvoorbeeld ook in het houden van banen en het nakomen van afspraken), lijkt zich aldus ook tijdens haar ambulante verblijf en begeleiding bij [D] voor te doen. Blijkens de toelichting van de GI is ook de aanmelding van de moeder (en haar vriend) bij [J] voor behandeling en begeleiding in het kader van onder meer de emotieregulatie, niet vlot verlopen. Ter zitting is namens de moeder weliswaar gesteld dat het traject bij [J] inmiddels 'loopt' maar het hof beschikt niet over stukken waaruit het verloop ervan blijkt. Aan de stelling van de moeder dat het nu beter met haar gaat dan voorheen, kan het hof dan ook geen doorslaggevende waarde toekennen in deze procedure, mede gelet op de situatie van [de minderjarige] .
5.4
Ten aanzien van [de minderjarige] is het hof uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat zij zowel bij de moeder als de pleegmoeder (gedragsproblemen die duiden op) hechtingsproblematiek laat zien en dat zij klem lijkt te zitten in haar loyaliteiten. De onduidelijkheid over waar zij zal opgroeien, belemmert [de minderjarige] in haar ontwikkeling, ook volgens pleegzorg van [K] . [de minderjarige] zegt zowel tegen de moeder als tegen de pleegmoeder dat zij bij hen wil wonen. Ter zitting van het hof is door de pleegmoeder toegelicht dat wel sprake is van een ontwikkeling in die zin dat [de minderjarige] zich aanvankelijk terughoudend opstelde richting de pleegmoeder maar zich meer en meer is gaan openstellen en hechten in het pleeggezin. Ook de GI heeft ter zitting melding gemaakt van een hechtingsproces tussen [de minderjarige] en de pleegmoeder. Het hof leidt uit deze toelichtingen van betrokken personen en instanties rondom [de minderjarige] af dat [de minderjarige] momenteel vooral belang heeft bij duidelijkheid omtrent haar toekomstperspectief. De raad heeft in lijn daarmee inmiddels op 10 december 2015 een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank ter verkrijging van een verderstrekkende maatregel, namelijk beëindiging van het gezag van de moeder over [de minderjarige] , bedoeld in artikel 1:266 BW, met benoeming van de GI tot voogd over [de minderjarige] .
5.5
Het voorgaande kan aldus worden samengevat dat het ondanks de inzet van diverse en ook intensieve trajecten niet is gelukt om de moeder de verantwoordelijkheid voor de zorg en opvoeding van [de minderjarige] te laten dragen en de moeder er niet in is geslaagd haar verwachting dat zulks binnen - een gelet op het welzijn van [de minderjarige] - aanvaardbare termijn wel het geval zal zijn met stukken of anderszins te onderbouwen. [de minderjarige] behoort al geruime tijd tot het gezin van de pleegmoeder. Zij is zich daar gaan hechten en de onduidelijkheid omtrent haar toekomstperspectief belemmert haar ontwikkeling en welbevinden. In die omstandigheden is het belang van [de minderjarige] vooral gelegen in duidelijkheid over, continuïteit van en stabiliteit in haar huidige opvoedsituatie. Dat belang van [de minderjarige] weegt naar het oordeel van het hof zwaarder dan het belang van de moeder bij terugplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder.
5.6
Het hof concludeert dat aan de gronden voor verlenging van de in geding zijnde maatregel is voldaan en nader onderzoek niet geïndiceerd is.

6.De slotsom

6.1
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van de moeder faalt. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen voor zover aan dit hoger beroep onderworpen.
7. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 1 oktober 2015, voor zover aan dit hoger beroep onderworpen;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.D.S.L. Bosch, mr. A.R. van der Winkel en mr. M.P. den Hollander en is in het openbaar uitgesproken op 19 januari 2016 in bijzijn van de griffier.