ECLI:NL:GHARL:2016:3555

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 april 2016
Publicatiedatum
4 mei 2016
Zaaknummer
107.003.273/01 en 107.003.842/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie en verzwijging van erfenis in hoger beroep

In deze zaak gaat het om de wijziging van de partneralimentatie die door de man aan de vrouw moet worden betaald. De man heeft verzocht om wijziging van de alimentatieverplichting die bij beschikking van 18 april 2001 was vastgesteld. De vrouw heeft in de procedure gesteld dat de man zijn verplichtingen niet nakomt en dat hij verzwijgt dat hij een deel van de erfenis van zijn ouders heeft ontvangen. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de financiële situatie van beide partijen en de ingangsdatum van de wijziging van de alimentatie. Het hof heeft geoordeeld dat de man zijn verplichtingen kan nakomen en dat de vrouw recht heeft op een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud. De ingangsdatum van de wijziging is vastgesteld op 15 juli 1999, en de man is verplicht om een bedrag van € 4.050,- per maand te betalen over de periode vanaf 15 juli 1999 tot 1 januari 2000, met verdere bedragen die variëren tot 19 april 2008, waarna de alimentatie op nihil is gesteld. Het hof heeft de eerdere beschikkingen van de rechtbank vernietigd en de alimentatie aangepast op basis van de gewijzigde omstandigheden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, familie
zaaknummers gerechtshof 107.003.273/01 en 107.003.842/01
(zaaknummers rechtbank 03-1701, 05-1429 en 06-323)
beschikking van 19 april 2016
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen:
de man,
advocaat: mr. I.L. Kortenhoff te Amsterdam,
en
[verweerster],
wonende te [B] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen:
de vrouw,
advocaat: mr. C.W. van Weert te Assen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Leeuwarden van 15 februari 2006, uitgesproken onder het zaaknummer 03-1701, alsmede naar de beschikking van de rechtbank Leeuwarden van 10 januari 2007, uitgesproken onder de zaaknummers 05-1429 en 06-323.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt onder meer uit:
- het beroepschrift tegen de beschikking van 15 februari 2006, ingekomen op 11 mei 2006 alsmede het beroepschrift tegen de beschikking van 10 januari 2007, ingekomen op 13 februari 2007;
- de verweerschriften;
- de tussenbeschikking van het hof van 6 februari 2008.
2.2
Met instemming van partijen heeft het hof na voornoemde tussenbeschikking de zaken gevoegd.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 30 oktober 2015 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaten hebben het woord gevoerd aan de hand van een pleitnota. Teneinde omissies te voorkomen, is ook aan de orde geweest welke stukken in de procedure zijn overgelegd - en welke in de dossier bij het hof in ieder geval ontbreken - alsmede waarop het hof dient te beslissen aangezien mogelijk onder meer door de wisselingen van de raadslieden van partijen en het tijdsverloop niet alle onderliggende stukken c.q. data waarop verzoeken werden gedaan zijn te traceren. Dit heeft geresulteerd in het hierna onder 5.1 te noemen voorstel door het hof dat door partijen is aanvaard.
2.4
Na de mondelinge behandeling zijn overeenkomstig de ter zitting gemaakte afspraken ingekomen een akte met bijlagen van mr. Kortenhoff en een akte met bijlagen van mr. Van Weert, beide voorzien van het voorgeschreven journaalbericht.

3.De vaststaande feiten

3.1
De man geboren [in] 1942 en de vrouw geboren [in] 1943 zijn gehuwd [in] 1967. Het huwelijk van partijen is op 19 december 1996 ontbonden door echtscheiding.
3.2
Bij beschikking van 18 april 2001 heeft de rechtbank bepaald dat de man met ingang van 19 december 1996 als uitkering tot levensonderhoud van de vrouw een bedrag van ƒ 15.000,- (afgerond € 6.807,-) per maand zal voldoen. Deze beschikking is (na tussenbeschikkingen van respectievelijk 10 april 2002, 19 maart 2003 en 10 september 2003) door het hof bekrachtigd bij beschikking van 14 januari 2004. Het cassatieberoep van de man tegen deze beschikking van het hof is door de Hoge Raad in 2005 verworpen en het verzoek van de man in november 2005 tot herroeping van deze beschikking van het hof (en de daaraan voorafgegane tussenbeschikkingen) is bij beschikking van het hof van 25 juli 2007 niet ontvankelijk verklaard.
3.3
Bij beschikking van 15 februari 2006 heeft de rechtbank Leeuwarden het verzoek van de man van 17 oktober 2005 om te bepalen dat zijn verplichting om bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw is geëindigd, primair op 19 december 1996, afgewezen. Deze beschikking is bekrachtigd door het hof bij beschikking van 9 januari 2008.
3.4
Naast voornoemd verzoek van 17 oktober 2005 heeft de man de volgende verzoeken tot wijziging van zijn verplichting om bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw bij de rechtbank ingediend, welke verzoeken bij nagenoemde beschikkingen zijn afgewezen en thans aan het hof voorliggen:
zaaknummer 107.003.273, voorheen zaaknummer 06/00215
I. Een verzoek van de man door de rechtbank ontvangen op 10 november 2003 om de beschikking van de rechtbank Leeuwarden van 18 april 2001 te wijzigen in die zin dat de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie per 1 november 2003 zal worden bepaald op nihil, althans op een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren.
Dit verzoek is door de rechtbank (na tussenbeschikkingen van 11 februari 2004 en 29 december 2004) bij beschikking van 15 februari 2006 afgewezen.
zaaknummer 107.003.842, voorheen zaaknummer 07/00098
II. Een verzoek van de man van september 2005 om de beschikking van 18 april 2001 te wijzigen in die zin dat de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie per 1 januari 1997 zal worden bepaald op nihil, althans op een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren.
III. Een verzoek van de man van februari 2006 om de beschikking van 18 april 2001 te wijzigen in die zin dat de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie per 19 december 1996 zal worden bepaald op nihil, althans op een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren.
De verzoeken onder II. en III. zijn door de rechtbank afgewezen bij beschikking van 10 januari 2007.
3.5
Bij de rechtbank zijn voorts nog een tweetal procedures aanhangig (een wijzigingsverzoek van de man van oktober 2006 alsmede een verzoek van de vrouw van maart 2009 tot verlenging van de alimentatietermijn), welke procedures in afwachting van de beslissing van het hof in onderhavige procedure zijn aangehouden.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie). De rechtbank heeft - kort samengevat - in de bestreden beschikkingen de verzoeken van de man tot wijziging van de beschikking van 18 april 2001 afgewezen.
4.2
De man kan zich met die beschikkingen niet verenigen omdat hij van mening is dat hij tot betaling van enig bedrag aan de vrouw gehouden noch in staat is. Hij stelt aan de orde primair de wijzigingsgrond als bedoeld in het vierde lid van artikel 1:401 BW, subsidiair de wijzigingsgrond als bedoeld in het eerste lid van artikel 1:401 BW, alsmede in dat kader telkens de behoefte en de behoeftigheid van de vrouw en de draagkracht van de man.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling van 30 oktober 2015 hebben partijen ingestemd met het voorstel van het hof dat ieder van partijen door middel van een nadere akte inzichtelijk maakt wat de geschilpunten tussen partijen (nog) zijn, op welk van deze geschilpunten het hof een beslissing dient te nemen, welke beslissing ieder van partijen op elk geschilpunt voorstaat en op grond waarvan deze beslissing wordt voorgestaan (de onderbouwing). Dit op zodanige wijze dat het hof uitsluitend aan de hand van deze akte en de bijhorende bescheiden een oordeel zal kunnen geven.
5.2
Tegen deze achtergrond hebben partijen afgesproken dat ieder van hen een akte zal opstellen gericht op de beoordeling door het hof van de navolgende vragen: de welstand van partijen tijdens het huwelijk, de behoefte en de behoeftigheid van de vrouw en de draagkracht van de man. Deze vragen zullen partijen in beginsel beantwoorden naar de situatie in 1996/1997, zijnde het einde van het huwelijk van partijen, de situatie in 2003, waarin het inkomen van de man aanzienlijk zou zijn gedaald en de situatie in 2008, zijnde het jaar waarin de in artikel 1:157 BW genoemde termijn van de onderhoudsverplichting van twaalf jaar is verstreken.
5.3
Partijen hebben onderling afgesproken dat ieder van hen de eigen akte ongeveer 1,5 maand na de zitting aan de wederpartij zal sturen zodat die tijd en gelegenheid heeft voor een reactie daarop. Ongeveer drie maanden na de zitting - begin februari 2016 - zullen partijen bij het hof een akte indienen waarin naast de eigen stellingen/verzoeken ook reeds een reactie op de stellingen/verzoeken van de wederpartij is opgenomen. Bij deze akten zullen partijen een ordner voegen met de voor de onderbouwing gebruikte rapporten en verdere onderliggende gegevens die zij voor de beoordeling van het hof van belang achten.
5.4
Het hof heeft op 1 februari 2016 van ieder van partijen de nadere akte met bijlagen ontvangen. Geen van partijen heeft daarbij de wens voor een nadere mondelinge behandeling kenbaar gemaakt. Het hof heeft daartoe evenmin ambtshalve de noodzaak of wenselijkheid gezien, zodat de zaak - overeenkomstig het ter zitting van 30 oktober 2015 geuite voornemen - (enkel) op de nadere akten en de bijbehorende bijlagen zal worden afgedaan. Voor zover het verzoek van partijen om de zaak ten volle te behandelen en al hetgeen is aangevoerd bij de besluitvorming te betrekken zich uitstrekt tot de stukken buiten deze nadere akten met bijlagen, gaat het hof daaraan voorbij gelet op de gemaakte afspraken en een goede procesorde.
Artikel 1:401 BW en het beperkt gezag van gewijsde
5.5
De man heeft wijziging gevraagd van de partneralimentatie die is vastgesteld bij beschikking van 18 april 2001. De vrouw heeft erop gewezen dat de man in de onderhavige wijzigingsverzoeken punten aan de orde stelt waarover reeds in die procedure (zowel in eerste aanleg als in hoger beroep) is beslist.
5.6
Hoewel in beginsel gezag van gewijsde toekomt aan beslissingen met betrekking tot geschilpunten ter zake van aanspraken op levensonderhoud die zijn vervat in een tussen dezelfde partijen gegeven, in kracht van gewijsde gegane beschikking, wordt dit gezag in zoverre beperkt dat ingevolge artikel 1:401 BW een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud bij een latere uitspraak kan worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen (lid 1) of indien zij van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan (lid 4).
5.7
Wordt op de voet van artikel 1:401 BW wijziging van een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud verzocht, dan is de rechter niet gebonden aan geschilbeslissingen in de uitspraak waarvan wijziging wordt verzocht, indien blijkt dat een of meer van de in die bepalingen genoemde gronden zich voordoen. De rechter zal in dat geval de uitkering tot levensonderhoud opnieuw hebben vast te stellen, rekening houdend met alle ter zake dienende omstandigheden, en hij is daarbij niet gebonden aan oordelen omtrent die omstandigheden in de beslissing waarvan wijziging wordt verzocht.
5.8
Uit het vorenstaande volgt dat een rechter eerst wanneer is komen vast te staan dat sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden dan wel van onjuiste of onvolledige gegevens, zal overgaan tot een herbeoordeling. Indien evenwel tot een herbeoordeling wordt overgaan, betreft dit niet slechts een herbeoordeling ten aanzien van het punt waarop de wijziging zich voordeed dan wel sprake is geweest van een onjuist of onvolledig gegeven maar een herbeoordeling ten volle waarbij rekening wordt gehouden met alle ter zake dienende omstandigheden die in de wijzigingsprocedure zijn gebleken.
5.9
Bij de toepassing van artikel 1:401 lid 4 BW gaat het om ieder gegeven waarvan achteraf vast is komen te staan dat het bij de rechterlijke uitspraak waarvan wijziging wordt verzocht een rol had behoren te spelen, maar niet heeft gespeeld of waarvan achteraf vast is komen te staan dat het niet om het juiste gegeven ging, terwijl het juiste of ontbrekende gegeven tot een andere vaststelling van de onderhoudsuitkering op grond van draagkracht of behoefte had geleid. Daarbij maakt het niet uit wie - partij, advocaat of rechter - zich heeft vergist in (de weergave van) de feiten, de berekening, het petitum dan wel het dictum. Het gaat dus niet alleen om omstandigheden waarmee de rechter geen rekening heeft kunnen houden.
5.1
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat een wijziging op de voet van artikel 1:401 lid 4 BW uitsluitend haar grond kan vinden in onjuiste of onvolledige gegevens van feitelijke aard en niet in een verkeerde toepassing van het recht door de alimentatierechter. Een onjuiste of onvolledige (juridische) weging van de vastgestelde feiten kan slechts door middel van hoger beroep of cassatie aan de orde worden gesteld. Hetzelfde geldt voor het hanteren van onjuiste uitgangspunten. Een en ander laat onverlet dat wanneer sprake is van onjuiste of onvolledige gegevens bij de daaropvolgende herbeoordeling ten volle, zoals hiervoor omschreven, de toepassing van het recht en die weging van de feiten wel aan de orde kan worden gesteld.
De ingangsdatum van de wijziging
5.11
Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
5.12
De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen. Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering.
5.13
Gebruikelijk is dat de ingangsdatum van een (wijziging van een) alimentatieverplichting wordt bepaald op de datum van indiening van het wijzigingsverzoek ter griffie van de rechtbank (in casu op respectievelijk 10 november 2003, september 2005 en februari 2006) tenzij er omstandigheden zijn die aanleiding geven anders te beslissen.
5.14
Hoewel niet relevant voor de vraag naar de toepasselijkheid van artikel 1:401 lid 4 BW op zich - zoals hiervoor weergegeven - kan het antwoord op de vraag hoe en waarom de rechter, achteraf bezien, is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens wel van (doorslaggevende) betekenis zijn voor de vraag naar de ingangsdatum van de verzochte wijziging (herbeoordeling). In het algemeen gesproken geldt dat hoe minder de redenen voor het uitgaan van onjuiste of onvolledige gegevens te wijten zijn aan dan wel in de risicosfeer liggen van onderhoudsplichtige die verlaging verzoekt met terugwerkende kracht - maar juist te wijten zijn aan dan wel in de risicosfeer liggen van de onderhoudsgerechtigde – des te meer aanleiding bestaat voor een wijziging (herbeoordeling) per een eerdere datum dan de datum van indiening. Dit geldt ook wanneer een wijziging wordt verzocht op grond van gewijzigde omstandigheden geruime tijd nadat zich die wijziging heeft voorgedaan. Er is minder aanleiding voor terugwerkende kracht wanneer het niet tijdig indienen van het wijzigingsverzoek te wijten is aan of in de risicosfeer ligt van degene die verlaging verzoekt.
5.15
Het hof zal hierna bij de beoordeling van de aangevoerde gronden van wijziging, indien deze aanwezig worden geoordeeld en leiden tot een herbeoordeling, ook aandacht besteden aan de ingangsdatum van de wijziging. In casu is het meest verstrekkende verzoek van de man dat de partneralimentatie wordt gewijzigd met ingang van 19 december 1996, zijnde de datum waarop de echtscheiding is ingeschreven en per welke datum de alimentatieverplichting voor de man is aangevangen.
De behoefte van de vrouw
5.16
Tussen partijen is in geschil de behoefte van de vrouw die door het hof eerder bij beschikking van 19 maart 2003 is vastgesteld op ƒ 194.910,- (afgerond € 88.446,-) bruto per jaar, zijnde € 7.370,50 per maand.
5.17
De hoogte van de behoefte van de vrouw is mede gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten krijgen in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven geven immers een aanwijzing voor het niveau waarop de onderhoudsgerechtigde na de beëindiging van het huwelijk wat de kosten van levensonderhoud betreft in redelijkheid aanspraak kan maken. Ook (de mogelijkheid van) vermogensvorming zal in beginsel - afhankelijk van de omstandigheden - bijdragen tot het oordeel dat echtelieden in een bepaalde welstand hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald. In hoeverre de vaste lasten en de overige, globaal te schatten, uitgaven of reserveringen voor te verwachten lasten van de onderhoudsgerechtigde redelijk zijn, zal mede beoordeeld moeten worden naar de mate van welstand zoals deze door de rechter op vorenbedoelde wijze is vastgesteld.
5.18
De hoogte van de behoefte van de vrouw, zoals bepaald in voornoemde (tussen)beschikking van het hof van 19 maart 2003 is gebaseerd op het gezinsinkomen van de man en de vrouw over de jaren 1994 en 1995, zoals dat mede is vastgesteld aan de hand van het deskundigenrapport opgesteld door [C] , registeraccountant verbonden aan [D] van 26 november 2002 (hierna: deskundige [C] ) waarbij ook rekening is gehouden met de opnamen in rekening-courant tot een bedrag van f 368.104,- over diezelfde jaren.
5.19
Ten aanzien van deze opnamen is in de beschikking overwogen als volgt:
"7. Voorts is uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, de bij beroepschrift overgelegde jaarstukken en de behandeling ter zitting gebleken dat er over de jaren 1994 en 1995 in rekening courant bij voormelde BV opnames zijn verricht tot een bedrag van in totaal f 368.104,- (f 715.659,- per 31 december 1995 minus f 347.555,- per 31 december 1993) en dat deze opnames voor privébestedingen zijn aangewend. Het hof zal deze opnamen in rekening courant bij de inkomsten over de jaren 1994 en 1995 optellen, zeker nu de man zich, gelet op de in deze vennootschap opgebouwde vrije reserves en liquide middelen, een (veel) hoger salaris had kunnen toekennen.
8. Dat deze opnamen in rekening courant, zoals de man stelt, voor een deel zijn aangewend voor verbouwingskosten van de boerderij van partijen en voor een deel zijn overgeboekt naar een deposito-rekening, kortom tot vermogensopbouw hebben geleid, maakt dit oordeel niet anders. De welstand van partijen tijdens het huwelijk wordt immers bepaald door de inkomsten die partijen ten dienste hebben gestaan, waarbij mede van belang is het gedeelte van het inkomen dat werd gespaard of belegd."
5.2
Hieruit blijkt dat de man ook in de procedure die in hoger beroep heeft geleid tot de (eind)beschikking van 19 maart 2003 ten aanzien van de opnamen in rekening-courant het standpunt heeft ingenomen dat deze door partijen zijn aangewend voor verbouwingskosten en dat het hof deze omstandigheid in zijn beschikking heeft verdisconteerd. Dat dergelijke opnamen leiden tot een schuld die op enig moment terugbetaald moet worden is bekend en zal eveneens zijn meegewogen. De man stelt in de onderhavige procedure ten aanzien van de besteding van deze opnamen niet meer of anders.
5.21
Ten aanzien van de behoefte van de vrouw is op het punt van de opnamen in rekening-courant (als onderdeel van de welstand van partijen tijdens het huwelijk) naar het oordeel van het hof aldus geen sprake van een onjuist of onvolledig gegeven als bedoeld in artikel 1:401 lid 4 BW die tot een herbeoordeling (vanaf aanvang, 19 december 1996) aanleiding zou kunnen geven.
5.22
Dit laat onverlet dat de man de behoefte van de vrouw, en de wijze van berekening daarvan, opnieuw aan de orde kan stellen op het moment dat zich een wijziging van omstandigheden voordoet (in concreto: de door de man gestelde daling van zijn inkomen vanaf 2003) dan wel wanneer sprake is van een ander onjuist of onvolledig gegeven (in concreto: de door de man gestelde verzwijging door de vrouw van de ontvangst van een deel van de nalatenschappen van haar ouders in 1999) die leidt tot een hernieuwde beoordeling. Dit betekent dan niet zonder meer een wijziging vanaf aanvang, te weten 19 december 1996, maar eerder een wijziging vanaf de daling van het inkomen van de man dan wel vanaf de ontvangst door de vrouw van haar deel van de nalatenschappen.
5.23
Hiervan uitgaande overweegt het hof dat het ook bij een herbeoordeling van de behoefte van de vrouw in het huidige standpunt van de man geen aanleiding ziet om af te wijken van de eerdere uitgangspunten bij de (wijze van) vaststelling van de behoefte van de vrouw. Het hof neemt, na eigen beoordeling, de eerdere overwegingen en beslissingen ten aanzien van het gezinsinkomen over. Het hof benadrukt in deze dat de man er terecht op heeft gewezen dat de opnamen in rekening-courant leiden tot een (oplopende) schuld met de verplichting tot terugbetaling. Voor de vaststelling van de welstand van partijen tijdens het huwelijk is het evenwel gebruikelijk uit te gaan van de gelden die partijen ter beschikking hebben gestaan en daartoe kunnen ook de opnamen in rekening-courant behoren. De opgenomen en bestede gelden kunnen een bijdrage leveren aan de welstand van partijen - waaronder ook vermogensvorming kan vallen - en hebben dat in het onderhavige geval ook gedaan. Hiermee kan rekening worden gehouden bij het vaststellen van de behoefte van ieder van partijen. De schuld die door de opnamen is ontstaan en de daaraan verbonden betalingsverplichtingen, zal vervolgens van betekenis (kunnen) zijn bij de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk en/of bij het vaststellen van de draagkracht van de man.
5.24
Een en ander betekent dat het hof ook in de onderhavige wijzigingsprocedures zal blijven uitgaan van een gezinsinkomen van gemiddeld ƒ 278.444,- ofwel € 126.352,- per jaar. Het hof volgt de man wel in zijn betoog dat moet worden uitgegaan van de zogeheten hofnorm van (thans gebruikelijk) 60% in plaats van de toen gehanteerde 70%. Bij de bepaling van genoemd percentage van 60 wordt naar het oordeel van het hof - ook naar de situatie van destijds - voldoende rekening gehouden met de omstandigheid dat na de echtscheiding sprake is van dubbele huishoudens waaraan hogere kosten zijn verbonden dan die verbonden waren aan het huishouden van partijen tijdens het huwelijk.
5.25
Om de behoefte van de vrouw vast te stellen in 1999 en volgende jaren zal het hof daarom uitgaan van een behoefte van € 75.811,- bij het einde van het huwelijk op basis van eerdergenoemd gezinsinkomen van € 126.352,- en het hiervoor genoemde percentage 60%. Rekening houdend met de indexering overeenkomstig het wettelijke indexeringspercentage als bedoeld in artikel 1:402a BW waarbij, mede gezien de ingangsdatum van de onderhoudsverplichting, de vrouw wordt gevolgd in een indexering vanaf 1 januari 1998, kan de behoefte van de vrouw worden vastgesteld op (afgerond) € 80.114,- bruto per jaar in 1999.
5.26
Verdere jaarlijkse indexering overeenkomstig voornoemd indexeringspercentage leidt tot het volgende overzicht van de behoefte van de vrouw:
- met ingang van 1 januari 2000 afgerond € 82.117,- per jaar,
- met ingang van 1 januari 2001 afgerond € 84.827,- per jaar,
- met ingang van 1 januari 2002 afgerond € 88.729,- per jaar,
- met ingang van 1 januari 2003 afgerond € 92.189,- per jaar,
- met ingang van 1 januari 2004 afgerond € 94.494,- per jaar,
- met ingang van 1 januari 2005 afgerond € 95.533,- per jaar,
- met ingang van 1 januari 2006 afgerond € 96.393,- per jaar,
- met ingang van 1 januari 2007 afgerond € 98.128,- per jaar,
- met ingang van 1 januari 2008 afgerond € 100.287,- per jaar.
5.27
Het hof benadrukt dat de hiervoor genoemde herberekening van de behoefte bij het einde van het huwelijk uitsluitend is geschied om door middel van de indexering daarvan de behoefte van de vrouw te kunnen vaststellen vanaf 1999, het jaar waarin zich een wijzigingsgrond als bedoeld in artikel 1:401 lid 4 BW heeft voorgedaan (onjuist en/of onvolledig gegeven). Het hof heeft in deze wijzigingsgrond noch anderszins aanleiding gezien om de ingangsdatum van de wijziging terug te laten werken tot 19 december 1996, de datum waarop de onderhoudsverplichting van de man is aangevangen.
De behoeftigheid van de vrouw: haar mogelijkheden om te voorzien in eigen levensonderhoud
5.28
Vervolgens is tussen partijen in geschil in hoeverre de vrouw, gelet op het inkomen dat de vrouw heeft en dat zij in redelijkheid kan verwerven, behoefte heeft aan een bijdrage van de zijde van de man. De geschilpunten ten aanzien van het inkomen van de vrouw hebben betrekking op de eigen woning, de woning in [E] , de zoogkoeienhouderij en de nalatenschappen van haar ouders. Het hof zal voorts de situatie beoordelen na 19 april 2008, de datum waarop de vrouw de destijds geldende pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt.
5.29
Daarbij is tussen partijen ook in geschil in hoeverre van de vrouw in redelijkheid gevergd kan worden dat zij inteert op haar vermogen. De man heeft er op gewezen dat de vrouw in de loop der tijd uit bij haar aanwezige liquide middelen in de kosten van haar levensonderhoud heeft (kunnen) voorzien en de vrouw heeft daartegenover gesteld dat zij, bij gebreke van een bijdrage van zijn zijde, dit heeft gedaan door in te teren op haar vermogen hetgeen in redelijkheid niet van haar gevergd kan worden.
* de eigen woning
5.3
Partijen stellen zich beiden op het standpunt dat voor het inkomen uit de eigen woning - die voor de vrouw onbezwaard is - rekening dient te worden gehouden met een bedrag van € 1.576,- netto per jaar overeenkomende met het eigenwoningforfait zoals vastgesteld in de beschikking van 19 maart 2003, zodat het hof dit zal volgen.
5.31
De man stelt voorts dat de woning de mogelijkheid bood en biedt om deze gedeeltelijk te verhuren, waardoor de vrouw meer inkomsten uit de woning kan genereren. Het hof is van oordeel dat dergelijke verhuur, die volgens de vrouw eerst mogelijk zal zijn na de noodzakelijke verbouwingen/investeringen en die gepaard zal gaan met een voortdurende inbreuk op de privacy en het woongenot van de vrouw, in redelijkheid niet van haar gevergd kan worden.
5.32
Uit het door de man overgelegde uittreksel uit het handelsregister van [F] BV blijkt dat deze vennootschap, waarvan een van de zonen van partijen de aandelen houdt, ingeschreven heeft gestaan op het adres van de vrouw. Daarmee is echter niet gegeven dat er ook bedrijfsactiviteiten op dat adres hebben plaatsgevonden. De bedrijfsomschrijving van deze vennootschap 'holding- en pensioenactiviteiten' wijst ook niet op zodanige activiteiten, maar eerder op een postadres. De dochtervennootschap [G] BV is voorts gevestigd in [H] . Uit het buurtonderzoek (verricht door [I] ) dat in opdracht van de man is uitgevoerd, blijkt niet van andere activiteiten dan de zoogkoeienhouderij. Over de vestiging en activiteiten van VOF [J] en de daarin deelnemende vennoten heeft de man geen nadere informatie verstrekt, zodat het hof hieraan voorbij gaat. Het hof acht alles in ogenschouw nemende onvoldoende onderbouwd dat (een van) de zonen de woning en/of verdere opstallen zodanig bedrijfsmatig voor eigen doeleinden (hebben) gebruikt dat een vergoeding daarvoor aan de vrouw, door middel van een huurbetaling, redelijk is.
5.33
Vaststaat dat een van de zonen van partijen - [K] - op het adres van de vrouw staat ingeschreven, naar het hof op basis van de stellingen van de vrouw aanneemt in ieder geval vanaf 19 december 1996. Anders dan de vrouw, acht het hof het redelijk dat een vergoeding wordt betaald voor het (mede)gebruik van de woning. De vrouw heeft niet weersproken dat de zoon in eigen levensonderhoud kan voorzien terwijl evenmin door haar is onderbouwd dat de hulp die de zoon haar biedt de gebruikelijke hulp van zoon aan moeder te boven gaat. Het hof zal uitgaan van een redelijke gebruiksvergoeding en deze vaststellen op € 250,- netto per maand, zijnde € 3.000,- netto per jaar.
* de boerderij te [E]
5.34
Uit de notariële akte van 29 november 1996 blijkt dat aan de vrouw, uit de nalatenschap(pen) van een familielid, is toegedeeld een boerderij met weiland te [E] onder vergoeding van een overbedelingsom aan de overige gerechtigden. De wijze waarop de vrouw deze overbedelingssom heeft voldaan, al dan niet uit privévermogen van de man en/of gezamenlijk vermogen van partijen, en de vraag of en op welke wijze zij deze gelden heeft terugbetaald is een kwestie die deel uitmaakt van de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk. Voor de beoordeling van de vraag naar de mogelijke inkomsten acht het hof deze kwestie niet relevant en het hof zal dan ook aan de stellingen van partijen op dit punt voorbijgaan.
5.35
Ten tijde van de toedeling waren de boerderij en het weiland verpacht aan twee verschillende huurders/pachters. In de beschikking van 10 september 2003 heeft het hof de inkomsten van de vrouw uit de huur/pacht, mede op grond van het deskundigenrapport van 26 november 2002 van de deskundige [C] en de schriftelijke pachtovereenkomst na een correctie met een bedrag aan kosten, vastgesteld op € 3.267,- netto per jaar. Het hof zal tot 1 januari 2003 ook hiervan uitgaan.
5.36
Tussen partijen is niet in geschil dat de huur/pachtovereenkomsten met de oorspronkelijke gebruikers per 1 januari 2003 zijn geëindigd. De vrouw heeft gesteld dat zij vervolgens een overeenkomst is aangegaan met een nieuwe pachter die tot een vergelijkbare netto opbrengst van € 3.267,- netto per jaar heeft geleid. De man heeft daar tegenover gesteld - en daarvoor verschillende redenen aangedragen - dat moet worden uitgegaan van een redelijkerwijs te verkrijgen opbrengst van € 18.000,- per jaar. Geen van partijen heeft echter de eigen stellingen, mede bezien in het licht van stellingen van en (daarmee) de betwisting door de ander, toereikend onderbouwd waardoor het hof de (on)juistheid van een en ander niet heeft kunnen vaststellen. Het hof zal met ingang van 1 januari 2003 naar redelijkheid rekening houden met een netto huuropbrengst van afgerond € 10.634,- per jaar, neerkomende op het gemiddelde van hetgeen partijen hebben gesteld.
5.37
Hoewel uit de stellingen van de vrouw kan worden afgeleid dat zij de boerderij op enig moment heeft verkocht en overgedragen aan een derde, volgens haar zeggen vóór de door de man genoemde brand in 2008, is het hof niet in staat gesteld om te beoordelen wat de invloed van deze verkoop en eigendomsoverdracht is geweest. Partijen blijven kennelijk onverminderd uitgaan van rendement en/of inkomen. Het hof zal hierbij aansluiten en blijven uitgaan van genoemde € 10.634,- netto per jaar.
* de zoogkoeienhouderij
5.38
In de beschikking van 19 maart 2003 heeft hof, mede op grond van voornoemd deskundigenrapport van de deskundige [C] , geoordeeld dat geen rekening dient te worden gehouden met enige inkomsten van de vrouw uit de zoogkoeienhouderij.
5.39
De man stelt mede aan de hand van door de vrouw opgestelde winst- en verliesrekeningen over de jaren 2001 tot en met 2003 dat er in die jaren winsten zijn gerealiseerd, een bedrag van € 16.898,- over 2001, een bedrag van € 35.619,- over 2002 en een bedrag van € 33.647,- over 2003, waarmee rekening moet worden gehouden. De vrouw heeft erkend dat zij deze overzichten heeft opgesteld, maar erop gewezen dat zij geen deskundige is en dat deze zijn opgesteld ten behoeve van een andere procedure. Zij betwist de juistheid daarvan en heeft ter onderbouwing van haar stellingen een rapport van de heer [L] , registeraccountant, werkzaam bij [M] , overgelegd.
5.4
Blijkens genoemd rapport Van [L] zijn ook de resultaten over de jaren 2001, 2002 en 2003 negatief wanneer ten volle rekening wordt gehouden met de gemaakte kosten. Zelfs wanneer het hof deze kosten corrigeert op het punt van onderhoud en juridische kosten houden de opbrengsten en de uitgaven elkaar min of meer in evenwicht. Mede gelet op de negatieve resultaten uit het verleden en de verklaring van de Belastingdienst zoals weergegeven in de brief van 4 juli 2000 dat de zoogkoeienhouderij met ingang van 1 januari 1999 niet langer als onderneming wordt aangemerkt doch als hobby wordt beschouwd, heeft de vrouw de stelling van de man voldoende weersproken.
* de nalatenschappen van de ouders
5.41
Vast staat dat de vrouw, tezamen met vier andere erfgenamen, medegerechtigde is tot de in 1986 opengevallen nalatenschappen van haar ouders.
5.42
In de (tussen)beschikking van 19 maart 2003 heeft het hof, gezien het debat tussen partijen naar de omvang van haar vermogen en mogelijkheid om daaruit (hogere) inkomsten te verkrijgen, in rechtsoverweging 26 aan de vrouw onder meer de vraag gesteld of de nalatenschappen van de ouders van de vrouw zijn verdeeld, geheel of gedeeltelijk en zo ja, hoe en (per) wanneer. Daarbij is verzocht om toezending van de (tussen)vonnissen ter zake van de verdeling van de nalatenschappen van de ouders van de vrouw. De vrouw is daarbij door het hof in de gelegenheid gesteld om deze vraag te beantwoorden en de genoemde bescheiden te verstrekken.
5.43
In rechtsoverweging 9 van de daaropvolgende (tussen)beschikking van 10 september 2003 heeft het hof overwogen:
"9. De vrouw heeft aangevoerd dat de nalatenschappen van haar ouders nog niet definitief zijn verdeeld en dat zij hieruit geen positieve inkomsten geniet. Uit het deskundigenrapport van 26 november 2002 valt steun voor deze stelling van de vrouw te putten. De man heeft een en ander onvoldoende gemotiveerd weersproken, zodat het hof uitgaat van de juistheid ervan. Derhalve zal thans nog geen rekening worden gehouden met mogelijke inkomsten hieruit.''
5.44
In de onderhavige procedure is vast komen te staan dat de vrouw op 15 juli 1999 een bedrag van ƒ 400.000,- ofwel € 181.512,- heeft ontvangen, zijnde haar aandeel in de verkoopopbrengst van de verkoop van een boerderij met land dat deel uitmaakte van de nalatenschap van haar ouders. De vrouw heeft deze informatie, hoewel door het hof verzocht in voornoemde (tussen)beschikking, niet doorgegeven aan het hof (en de man).
5.45
De vrouw heeft hierover in haar akte van 1 februari 2016 verklaard dat haar mededeling aan het hof over het nog niet definitief verdeeld zijn van de nalatenschappen destijds juist was. Immers, zo betoogt de vrouw, had zij op dat moment enkel haar medewerking verleend aan de verkoop omdat zij daartoe op basis van een uitspraak in kort geding verplicht was, zijnde een voorlopige voorziening, terwijl de bodemprocedure op dat moment - 2003 - nog onder de rechter was.
5.46
Het hof is van oordeel dat de vrouw, die bij het hof rechtskundige bijstand genoot, tijdens de behandeling bij het hof in 2003 heeft moeten begrijpen dat het hof geïnformeerd wenste te worden over de verdeling van de nalatenschappen teneinde - kort gezegd - meer zicht te krijgen op de omvang van het (te verwachten) vermogen van de vrouw en het daaruit (redelijkerwijs) te verwerven inkomen. Het hof heeft zelfs nadrukkelijk gevraagd om toezending van de (tussen)vonnissen ter zake van de verdeling van de nalatenschappen.
5.47
De mededeling van de vrouw '
dat de nalatenschappen van haar ouders nog niet definitief zijn verdeeld'gaat niet alleen voorbij aan doel en strekking van het informatieverzoek van het hof en de op haar ingevolge artikel 21 Rv rustende verplichting om alle voor de beslissing relevante feiten volledig en naar waarheid aan te voeren, maar is ook strijdig met de partiële verdeling die ten aanzien van de boerderij en land heeft plaatsgevonden naar aanleiding van het vonnis in kort geding. Het had op de weg van de vrouw gelegen om het hof (en de man) in te lichten over deze partiële verdeling van de nalatenschap van haar ouders en het in dat kader door haar op 15 juli 1999 ontvangen bedrag van € 181.512,-, zo nodig voorzien van het voorbehoud over de voorlopige voorziening en bodemprocedure die zij daarbij thans heeft gemaakt. De vrouw heeft dit nagelaten.
5.48
Met de man is het hof dan ook van oordeel dat in de tussenbeschikking van het hof van 10 september 2003 en daarmee in de eindbeschikking van 14 januari 2004 op het punt van de nalatenschappen van de ouders van de vrouw is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens, zodat de bij die beschikking bekrachtigde beschikking van 18 april 2001 op grond daarvan (vanaf 15 juli 1999) niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan. Immers, indien de vrouw het hof juist had voorgelicht, had het hof, zoals hierna blijkt, vanaf die datum een ander oordeel gegeven ten aanzien van de behoefte van de vrouw aan partneralimentatie en de door de man te betalen partneralimentatie.
5.49
Zoals het hof heeft overwogen onder rechtsoverwegingen 5.13 en 5.14 is het gebruikelijk dat de ingangsdatum van een alimentatiewijziging wordt bepaald op de datum van indiening van het wijzigingsverzoek ter griffie van de rechtbank, tenzij bijzondere omstandigheden aanleiding geven om anders te beslissen. Het hof is van oordeel dat deze bijzondere omstandigheden zich voordoen.
5.5
De vrouw heeft immers door het verzwijgen van het vermogen dat zij uit de nalatenschappen heeft verkregen, het hof destijds de mogelijkheid ontnomen om bij het vaststellen van haar behoefte rekening te houden met ofwel extra inkomsten uit dat vermogen ofwel met een geheel of gedeeltelijk interen op dat vermogen. Het hof zal daar derhalve thans toe overgaan en in het licht van de gang van zaken, zoals hiervoor geschetst, de partneralimentatie herbeoordelen met terugwerkende kracht tot 15 juli 1999. Het hof houdt daarbij rekening met een te realiseren rendement van € 7.267,- netto per jaar, zoals de man dit heeft becijferd. De vrouw heeft haar stelling dat moet worden uitgegaan van een lager rendement onvoldoende onderbouwd, mede ook in het licht van de jaren waarom het hier gaat. Wat betreft de vermogensbelasting die de vrouw noemt, overweegt het hof dat de man nog heeft gewezen op de - door hem niet nader gespecificeerde - inkomsten van de vrouw uit (haar aandeel in) het resterende onverdeelde deel van de nalatenschappen bestaande uit 40 hectare weiland en landbouwgrond en het daarop rustende melkquotum. De vrouw heeft deze inkomsten niet weersproken. Geen van partijen heeft iets gesteld omtrent de hoogte van deze inkomsten. Het hof gaat er echter van uit dat deze - mede gezien de omvang van het onverdeelde deel van de nalatenschappen - redelijkerwijs voldoende zijn om de verschuldigde vermogensbelasting te voldoen, zodat ook daarin geen reden is gelegen voor een correctie op het door de man berekende rendement uit de ontvangen nalatenschappen.
* de pensioenen
5.51
De vrouw heeft [in] 2008 de leeftijd van 65 jaar bereikt. Vanaf dat moment kan zij aanspraak maken op een AOW-uitkering naar de norm van een alleenstaande ten bedrage van € 12.718,- bruto per jaar inclusief vakantiegeld en tegemoetkoming. De man heeft voorts onweersproken gesteld dat de vrouw sindsdien ook haar aandeel in het pensioen van [N] BV ontvangt van € 7.898,- bruto per jaar alsmede haar aandeel in het pensioen van de [O] , de voormalige werkgever van de man, van € 12.000,- bruto per jaar.
5.52
Verder kan de vrouw, naar de man onweersproken heeft gesteld, nog beschikken over een aantal lijfrente-uitkeringen bestaande uit een uitkering van [P] van € 586,- bruto per jaar alsmede uitkeringen uit hoofde van een bedrag van € 11.799,- dat is gestort bij [Q] en uitkeringen uit hoofde van de koopsompolissen die aan de vrouw zijn toegedeeld bij de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk ter waarde van ruim € 150.000,-. Uitgaande van een totaal beschikbaar kapitaal van afgerond € 165.000,- berekent het hof, uitgaande van een levenslange uitkering en een rentepercentage van 4 en rekening houdend met enige kosten, de door de vrouw te ontvangen uitkering op € 11.500,- bruto per jaar.
5.53
Het hof zal geen rekening houden met enige pensioenrechten van de vrouw opgebouwd uit hoofde van de werkzaamheden die zij voor 1992 heeft verricht bij een felicitatiedienst. De man heeft niets gesteld omtrent de omvang en de duur van het dienstverband van de vrouw terwijl dergelijke werkzaamheden gebruikelijk als zelfstandige worden verricht.
5.54
Ter zake van de door de vrouw ontvangen ouderdomspensioenen zal het hof, gezien het vorenstaande, vanaf 19 april 2008 uitgaan van een totaalbedrag van (€ 12.718,- + € 7.898,- + € 12.000,- + € 586,- + € 11.500,-) € 44.702,-,- bruto per jaar.
* de verdere mogelijkheden om in eigen levensonderhoud te voorzien
5.55
De man heeft erop gewezen dat de vrouw haar behoefte aan partneralimentatie aannemelijk dient te maken waarbij het, zoals ook bij de man, niet alleen gaat om het inkomen dat zij daadwerkelijk verdient maar ook om het inkomen dat zij redelijkerwijs kan verdienen. Op dit punt rust op de vrouw een inspanningsverplichting waarbij het ook op haar weg ligt om het hof en de man voldoende inzicht te geven in de naleving daarvan. De man heeft deze stelling echter alleen in algemene bewoordingen en eerst in de reactie op de akte van de vrouw naar voren gebracht, zodat de vrouw daarop niet meer heeft kunnen reageren. Het hof zal daarom aan de stelling van de man voorbijgaan.
5.56
Het hof wijst er nadrukkelijk op dat de vraag of de vrouw zich met andere werkzaamheden (dan ten behoeve van de zoogkoeienhouderij) zodanige inkomsten heeft kunnen verwerven en zal kunnen verwerven dat deze haar behoefte aan een bijdrage van de man substantieel verminderen, ook een rol heeft gespeeld in de procedure in hoger beroep die heeft geleid tot de beschikking van 14 januari 2004. In rechtsoverweging 19 van de tussenbeschikking van 19 maart 2003 heeft het hof deze vraag mede gelet op de leeftijd van de vrouw, haar sterk verouderde diploma en haar gebrek aan werkervaring ontkennend beantwoord. De mogelijkheden van de vrouw om – buiten de in die en onderhavige procedure door partijen uitgebreid aan de orde gestelde specifieke inkomensbronnen van de vrouw – verdere inkomsten te verwerven, acht het hof ook nu nog gering.
5.57
Resteert de vraag of en in hoeverre van de vrouw in redelijkheid gevergd kan worden dat zij inteert op het liquide vermogen dat zij sinds de echtscheiding heeft ontvangen. Daarbij plaatst het hof de kanttekening dat interen op een van de hiervoor genoemde vermogensbestanddelen waaruit de vrouw inkomsten verkrijgt, zal meebrengen dat het inkomen daalt. Hiermee zal dan vervolgens rekening moeten worden gehouden bij het vaststellen van de inkomsten van de vrouw.
5.58
Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw, naast het bedrag van ruim € 181.500,- dat zij in 1999 heeft ontvangen uit de nalatenschappen van haar ouders, een bedrag van € 340.000,- (uitgaande van het bedrag dat in de vaststellingsovereenkomst van partijen is genoemd) heeft ontvangen middels executie van de beschikking van de rechtbank van 18 april 2001. De daarbij uitgewonnen vermogensbestanddelen heeft de rechtbank in haar vonnis van 7 november 2007 bij de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk aan de vrouw toegedeeld. Partijen hebben op basis daarvan naderhand in een vaststellingsovereenkomst opgenomen dat de vrouw aldus per saldo geen partneralimentatie heeft ontvangen en zijn uitdrukkelijk overeengekomen dat tussen hen als vaststaand zal gelden dat door de man geen partneralimentatie is voldaan en door de vrouw geen partneralimentatie is ontvangen. Het hof is derhalve van oordeel dat genoemd bedrag van € 340.000,- dient te worden gezien, anders dan de man kennelijk betoogt, als een voorschot op de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk. Ten aanzien van dit vermogen kan de vraag gesteld worden of interen redelijk is.
5.59
Het hof acht het in het licht van de verplichting van de vrouw om in beginsel in de eigen kosten van levensonderhoud te voorzien, niet onredelijk dat zij inteert op haar liquide vermogen. De vrouw heeft niet gesteld, althans onvoldoende onderbouwd gesteld dat zij dit vermogen nodig heeft (gehad) voor het treffen van een adequate pensioenvoorziening dan wel voor andere te verwachten noodzakelijke toekomstige uitgaven. Het hof zal hierna, bij het vaststellen van de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage beoordelen in welke mate interen in redelijkheid van de vrouw gevergd kan worden.
De conclusies ten aanzien van de behoefte
5.6
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over de behoefte van de vrouw is het hof tot de volgende conclusies gekomen met betrekking tot het verzoek tot wijziging van de in de beschikking van de rechtbank van 18 april 2001 vastgestelde partneralimentatie. Daarbij merkt het hof op dat het voor elk van de berekeningen heeft aangesloten bij de belastingtarieven van dat jaar, met dien verstande dat het hof de tarieven over 2002 (zijnde het eerst beschikbare jaar van het rekenprogramma) ook heeft gebruikt voor de voorliggende jaren.
de periode vanaf 19 december 1996 tot 15 juli 1999
5.61
Er is geen reden voor een herbeoordeling van de partneralimentatie vanaf 19 december 1996 dan wel 1 januari 1997 tot 15 juli 1999.
de periode vanaf 15 juli 1999 tot 1 januari 2003
5.62
Vanaf 15 juli 1999 bestaat voldoende grond voor een herbeoordeling van de partneralimentatie op grond van een onjuist of onvolledig gegeven, bestaande uit het verzwijgen door de vrouw van de (inkomsten uit) de nalatenschappen van haar ouders. Bij de vaststelling van de bijdrage zal het hof uitgaan van een behoefte van de vrouw van afgerond
€ 80.114,-per jaar (de geïndexeerde behoefte van € 75.811,- per jaar in 1996) en van de navolgende eigen inkomsten van de vrouw:
- ter zake van de eigen woning: een bedrag van € 1.576,- per jaar en een bedrag van € 3.000,- per jaar;
- ter zake van de boerderij te [E] : een bedrag van € 3.267,- per jaar;
- ter zake van de nalatenschappen van haar ouders: een bedrag van € 7.267,- per jaar.
5.63
Genoemde totale netto inkomsten van € 15.110,- per jaar betekenen een eigen inkomen van € 1.259,- netto per maand. Een behoefte van afgerond € 80.114,- per jaar in 1999 resulteert in een netto besteedbaar inkomen van afgerond € 3.906,- per maand. De aanvullende behoefte van de vrouw kan derhalve worden gesteld op (€ 3.906,- minus € 1.259,-) € 2.647,- netto per maand neerkomende op € 4.050,- bruto per maand.
5.64
Vanaf 1 januari 2000 bedraagt de behoefte afgerond € 82.117,- per jaar neerkomende op een netto inkomen van € 3.986,- per maand, zodat de aanvullende behoefte van de vrouw kan worden gesteld op (€ 3.986,- minus € 1.259,-) € 2.727,- netto per maand ofwel € 4.216,- bruto per maand.
5.65
Vanaf 1 januari 2001 bedraagt de behoefte afgerond € 84.827,- per jaar neerkomende op een netto inkomen van € 4.095,- per maand, zodat de aanvullende behoefte van de vrouw kan worden gesteld op (€ 4.095,- minus € 1.259,-) € 2.836,- netto per maand ofwel € 4.445,- bruto per maand.
5.66
Vanaf 1 januari 2002 bedraagt de behoefte afgerond € 88.729,- per jaar neerkomende op een netto inkomen van € 4.251,- per maand, zodat de aanvullende behoefte van de vrouw kan worden gesteld op (€ 4.251,- minus € 1.259,-) € 2.992,- netto per maand ofwel € 4.769,- bruto per maand.
de periode vanaf 1 januari 2003 tot 19 april 2008
5.67
Vanaf 1 januari 2003 bestaat om hierna te vermelden redenen aanleiding voor een herbeoordeling op grond van een wijziging van omstandigheden, bestaande uit een daling van het inkomen van de man.
5.68
Het hof zal over de periode vanaf 1 januari 2003 tot 19 april 2008 eveneens uitgaan van de hiervoor genoemde eigen inkomsten van de vrouw, met dien verstande dat ter zake van de boerderij te [E] een bedrag van € 10.634,- netto per jaar (in plaats van een bedrag van € 3.267,-) wordt gehanteerd.
5.69
Genoemde totale netto inkomsten van (€ 1.576,- + € 3.000,- + € 10.634,- + € 7.267,-) € 22.477,- per jaar betekenen een eigen inkomen van € 1.873,- netto per maand. Een behoefte van afgerond € 92.189,- per jaar in 2003 resulteert in een netto inkomen van afgerond € 4.400,- per maand. Dit betekent dat in 2003 de aanvullende behoefte van de vrouw kan worden gesteld op (€ 4.400,- minus € 1.873,-) € 2.527,- netto per maand, ofwel € 3.837,- bruto per maand.
5.7
Vanaf 1 januari 2004 bedraagt de behoefte afgerond € 94.494,- per jaar neerkomende op een netto inkomen van € 4.485,- per maand, zodat de aanvullende behoefte van de vrouw kan worden gesteld op (€ 4.485,- minus € 1.873,-) € 2.612,- netto per maand ofwel € 4.015,- bruto per maand.
5.71
Vanaf 1 januari 2005 bedraagt de behoefte afgerond € 95.533,- per jaar neerkomende op een netto inkomen van € 4.518,- per maand, zodat de aanvullende behoefte van de vrouw kan worden gesteld op (€ 4.518,- minus € 1.873,-) € 2.645,- netto per maand ofwel € 4.100,- bruto per maand.
5.72
Vanaf 1 januari 2006 bedraagt de behoefte afgrond € 96.393,- neerkomend op een netto inkomen van € 4.574,- per maand, zodat de aanvullende behoefte van de vrouw kan worden gesteld op (€ 4.576,- minus € 1.873,-) € 2.701,- netto per maand ofwel € 4.200,- bruto per maand.
5.73
Vanaf 1 januari 2007 bedraagt de behoefte afgrond € 98.128,- neerkomend op een netto inkomen van € 4.665,- per maand, zodat de aanvullende behoefte van de vrouw kan worden gesteld op (€ 4.665,- minus € 1.873,-) € 2.792,- netto per maand ofwel € 4.300,-bruto per maand.
5.74
Vanaf 1 januari 2008 bedraagt de behoefte afgrond € 100.287,- neerkomend op een netto inkomen van € 4.758,- per maand, zodat de aanvullende behoefte van de vrouw kan worden gesteld op (€ 4.758,- minus € 1.873,-) € 2.885,-,- netto per maand ofwel € 4.458,- bruto per maand.
de periode vanaf 19 april 2008
5.75
Tot slot heeft het hof aanleiding gezien voor een herbeoordeling per 19 april 2008 op grond van een wijziging van omstandigheden aan de zijde van de vrouw, bestaande uit een stijging van haar inkomen omdat zij vanaf die datum aanspraak kan maken op haar pensioenuitkeringen. Rekening houdend met de tarieven voor een 65-jarige en bijbehorende heffingskortingen, kan de hiervoor over 2008 - derhalve zonder rekening te houden met de pensioenuitkeringen - berekende aanvullende behoefte van € 2.885,- netto per maand worden gesteld op € 3.733,- bruto per maand. De pensioenuitkeringen van de vrouw heeft het hof berekend op € 44.702,- bruto per jaar zijnde gemiddeld € 3.725,- bruto per maand. Dit bedrag komt nagenoeg overeen met de hiervoor over de periode tot 19 april 2008 berekende behoefte aan een bijdrage van de man van € 3.733,- per maand. Het hof komt dan ook tot het oordeel dat de vrouw met ingang van 19 april 2008 volledig kan voorzien in de kosten van haar levensonderhoud en over de periode vanaf 19 april 2008 geen behoefte meer heeft aan partneralimentatie.
De draagkracht van de man
5.76
Tussen partijen is in geschil of de draagkracht van de man toereikend is voor een (behoefte-dekkende) bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. Het belangrijkste geschilpunt betreft het inkomen van de man. Anders dan de vrouw is het hof van oordeel dat uit de akte van de man voldoende blijkt dat hij ook zijn draagkracht over de periode tot 2003 betwist en het hof zal derhalve ook die periode in zijn beoordeling betrekken.
5.77
De man heeft tijdens het huwelijk zijn eenmanszaak ingebracht in [N] BV waarvan hij directeur/enig aandeelhouder is. Hij is voorts aandeelhouder van [R] BV die op haar beurt enig aandeelhouder is van een aantal dochtermaatschappijen, waaronder [S] BV.
5.78
De man voert de directie over de [S] Groep die bemiddelt tussen vraag en aanbod van financieel-administratief personeel en houdt zich bezig met opdrachtverwerving en -begeleiding. Tot 1 januari 1997 verrichtte de man deze werkzaamheden via [N] BV. Sinds 1 januari 1997 heeft hij deze werkzaamheden verricht via [T] BV.
De man verkreeg vanaf 1 januari 1997 uit [N] BV een vaste beheersvergoeding van € 2.269,- (ƒ5.000,-) per jaar en een stamrechtuitkering van € 5.571,- (ƒ12.278,-) per jaar.
* het inkomen
5.79
Tot de stukken van het dossier behoren twee deskundigenrapportages: eerdergenoemd rapport van de deskundige [C] van 26 november 2002 met een onderzoek naar het inkomen van de man over de jaren 1996 tot en met 1999 en een rapport van drs. [U] , registeraccountant, verbonden aan [V] , registeraccountants, van 20 november 2009 (hierna: deskundige [U] ) dat is opgesteld om zicht te krijgen op het inkomen van de man over de jaren 2003 tot en met 2006. Beide rapporten zijn, kort gezegd, opgesteld in opdracht van een rechter om inzicht te krijgen in de verdiencapaciteit van de man: te weten het inkomen dat de man redelijkerwijs kan verdienen. Het hof zal, zoals partijen hebben gedaan, beide deskundigenrapporten bij de beoordeling betrekken.
de periode tot 2003
5.8
In het rapport van deskundige [C] is een opstelling gemaakt van het werkelijke inkomen van de man uit de aan hem gelieerde vennootschappen over de jaren 1996 tot en met 1999. Hierbij is rekening gehouden met dividenduitkeringen van [R] BV in 1999 van f 326.310,- (die deels betrekking hebben op 1997 en deels op 1998, maar in 1999 zijn uitbetaald en die volgens de deskundige redelijkerwijs konden plaatsvinden) en een gratificatie van f 100.000,- in 1998 uit [T] BV.
5.81
Bij de beoordeling van het (extra) inkomen dat de man redelijkerwijs in de genoemde jaren uit zijn vennootschappen had kunnen verwerven, heeft de deskundige tot uitgangspunt genomen enerzijds dat de man vrij moet kunnen beschikken over de mogelijke inkomsten (beloning voor arbeid of uitkering van winstreserves) en anderzijds dat de toekomstige verplichtingen van de vennootschap gedekt moeten kunnen worden uit de aanwezige vermogensbestanddelen, waarbij ten minste een solvabiliteit resteert van 25% (eigen vermogen gedeeld door totaal vermogen). Daarbij is ook aandacht geweest voor het gebruikelijke loon dat een directeur/grootaandeelhouder dient te verdienen en is aanknoping gezocht bij een uitspraak van het Hof Leeuwarden in 2002 waarbij ten aanzien van een zogeheten management-bv de verhouding nettowinst : beloning is gesteld op 30 : 70.
5.82
Omdat de man op het moment van de rapportage voor 33,11 % aandeelhouder is in de vennootschap [R] BV heeft deskundige [C] geoordeeld dat de man niet vrij kan beschikken over de vrije reserves van deze vennootschap. Er wordt daarom geen rekening gehouden met enig extra inkomen dat de man redelijkerwijs (meer dan zijn daadwerkelijke inkomsten) uit deze vennootschap had kunnen ontvangen.
5.83
De deskundige [C] heeft op basis van de gecorrigeerde omzet en netto jaarwinst van [T] BV en de door hem geformuleerde uitgangspunten vastgesteld dat de salarisverlaging van de man voor de jaren 1997 (van ƒ 153.010,- in 1996 tot ƒ 91.788,- in 1997), 1998 (tot een bedrag van ƒ 85.368,-) en 1999 (tot een bedrag van ƒ 85.632,-) om bedrijfseconomische redenen – gezien de netto winsten c.q. de opgebouwde vrije reserves over de jaren 1997 tot en met 1999 - niet noodzakelijk was. Volgens de deskundige zou een inkomenscorrectie aan de hand van de verhouding nettowinst : beloning = 30 : 70 over die jaren van totaal ƒ 919.000,- in de rede liggen. Dit bedrag zou gezien de aanwezige vrije reserves in 1999 en vereiste liquiditeit, voor en na uitkering, ook daadwerkelijk als dividend uitgekeerd kunnen worden aan de man zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen.
5.84
Onder meer op basis van deze gegevens heeft het hof in zijn beschikking van 19 maart 2003 geoordeeld dat de man in staat moet worden geacht de door de rechtbank vastgestelde bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (van ƒ 15.000,- bruto per maand) te voldoen.
5.85
De man heeft de conclusie van de deskundige [C] in de onderhavige procedure bestreden en heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat deze conclusie niet juist is geweest zodat op dat punt in de beschikking van 19 maart 2003 is uitgegaan van een onjuist of onvolledig gegeven - onder meer in het geding gebracht een vaststellingsovereenkomst met de Belastingdienst van 25 juni 2004 waarbij zijn inkomen uit [T] BV op basis van het zogenaamde gebruikelijke loon over de periode van 1 januari 1997 tot en met 31 december 2003 is bepaald op € 113.445,- (ƒ 250.000,-). Ook heeft hij een brief van zijn accountant, de heer [W] , account-administratieconsulent, werkzaam bij [X] Belastingadviseurs BV van 8 oktober 2015 overgelegd met een overzicht van zijn - lagere - inkomen over de jaren 1997 tot en met 2008 op basis van de aangiften inkomstenbelasting over die jaren. Dit overzicht gaat voor de jaren 1997 tot en met 2003 uit van een ander inkomen uit [T] BV dan de vaststellingsovereenkomst met de Belastingdienst. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, kan het hof de bedragen genoemd in dit overzicht niet in overeenstemming brengen met het overeengekomen loon uit de vaststellingsovereenkomst.
5.86
Het hof zal daarom voor het inkomen van de man uit [T] BV voor de periode tot 2003 aansluiting zoeken bij voornoemde vaststellingsovereenkomst en uitgaan van een inkomen uit deze BV van € 113.445,- per jaar. Dit inkomen dient nog te worden vermeerderd met het inkomen van de man uit [N] BV (zijnde een bedrag van € 2.269,- aan beheersvergoeding en € 5.571,- aan stamrechtuitkering). Dit betekent een inkomen uit arbeid van € 121.285,-. Dit bedrag sluit ook aan bij het inkomen uit arbeid dat door de deskundige [U] over de jaren 2001, 2002 en 2003 wordt genoemd in zijn rapport van 20 november 2009 (subtotaal I in bijlage 1 van het rapport).
5.87
Voorts dient dan nog te worden beantwoord welk (extra) inkomen de man redelijkerwijs in de jaren 1997 tot 2003 heeft kunnen ontvangen uit [T] BV boven het inkomen van € 113.445,- dat hij, zoals hiervoor aangegeven, daadwerkelijk zij het achteraf - in die jaren heeft ontvangen.
5.88
De gebruikelijk-loonregeling houdt - in de kern genomen - in dat de man zich voor zijn werk in de eigen vennootschap een beloning moet verstrekken, die overeenkomt met een inkomen dat in de markt gebruikelijk is voor zijn werkzaamheden, met enige grenzen. Een dergelijke beloning betekent echter niet dat er geen ruimte is c.q. kan zijn voor een dividenduitkering, zijnde een beloning op het door hem als aandeelhouder in de onderneming geïnvesteerd vermogen. Of daadwerkelijk sprake is c.q. kan zijn van een dergelijke uitkering zonder de continuïteit van de onderneming in gevaar te brengen is onder meer afhankelijk van het resultaat van de onderneming (nettowinst na belastingen) en de liquiditeit en solvabiliteit.
5.89
De man heeft als directeur/enig aandeelhouder van [T] BV de zeggenschap over de besteding van de winsten van de vennootschap. Dat deze vennootschap in de jaren 1997 tot 2003 niet in staat is geweest tot een dividenduitkering heeft de man onvoldoende onderbouwd. De bevindingen van de deskundige [C] zoals hiervoor aangegeven – als ook die van de deskundige [U] (bijlage 1 van zijn rapportage waarin, rekening houdend met het door de Belastingdienst vastgestelde gebruikelijke loon, een bruto verdiencapaciteit is vastgesteld van € 697.175,- over 2001 en € 763.963,- over 2002) – wijzen op het tegendeel.
5.9
Het hof tekent hierbij aan dat de man er terecht op heeft gewezen dat bij het vaststellen van zijn inkomen voor zijn draagkracht - en naast eerder genoemde bedragen van € 2.269,- en € 5.571,- die hij daadwerkelijk heeft ontvangen - geen rekening dient te worden gehouden met enig verder redelijkerwijs uit [N] BV te verwerven inkomen. Deskundige [C] constateert weliswaar in zijn deskundigenrapport dat er aanzienlijke - en uitkeerbare - reserves in de vennootschap aanwezig zijn, maar wijst er ook op dat deze reserves direct van invloed zijn op de waarde van de aandelen, waarvan de helft toekomt aan de vrouw in het kader van de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk. Het hof acht het niet redelijk om de man na het einde van het huwelijk enig extra inkomen uit deze reserves toe te rekenen door middel van dividenduitkeringen dan wel anderszins wanneer hij de reserves die bij het einde van het huwelijk hebben bestaan, zal moeten delen met de vrouw. Uit de stukken betreffende deze afwikkeling waarover het hof beschikt blijkt dat partijen aan de aandelen van [N] BV een waarde van € 770.000,- hebben toegekend, welke waarde grotendeels de resultante zal zijn geweest van de aanwezige reserves nu de vennootschap geen activa heeft waarin stille reserves (kunnen) zijn gevormd, zoals bijvoorbeeld een onroerende zaak.
5.91
Wat betreft de periode tot 2003 acht het hof op grond van het vorenstaande vast staan dat het inkomen c.q. de verdiencapaciteit van de man toereikend is (geweest) voor de destijds vastgestelde bijdrage van ƒ 15.000,- of wel € 6.807,- per maand.
de periode vanaf 2003
5.92
Wat betreft de door de man gestelde inkomensdaling vanaf 2003 – op grond waarvan volgens hem sprake is van een wijziging van omstandigheden die zich heeft voorgedaan na de beschikking van het hof van 19 maart 2003 – heeft het hof bij beschikking van 6 februari 2008 eerdergenoemde [U] benoemd tot deskundige en hem opdracht gegeven tot het uitbrengen van een deskundigenbericht naar de beoordeling van de alimentatiedraagkracht van de man. In zijn rapport van 20 november 2009 zijn de reacties van partijen op de conceptrapportage samengevat opgenomen en voorzien van het commentaar van de deskundige [U] .
5.93
Uit het rapport blijkt dat de deskundige [U] – zoals door hem verwoord onder ‘uitgangspunten en beperkingen’- voor de beoordeling van de alimentatiedraagkracht van de man is uitgegaan van het in redelijkheid door de man te verwerven inkomen waaronder wordt verstaan primair de verdiencapaciteit van de ondernemingen waarin de man participeert, in het bijzonder het salaris en het resultaat voor belastingen, na normalisatie van kosten en opbrengsten, alsmede het inkomen dat uit (box 3) vermogen kan worden gegenereerd. Onder alimentatiedraagkracht is door de deskundige [U] niet verstaan het interen op vermogen dan wel het opnemen van gelden uit de vennootschappen via rekening-courantopnamen.
5.94
De deskundige [U] komt op basis van de stukken waarover hij de beschikking heeft gehad over de jaren vanaf 2003 tot de navolgende bruto verdiencapaciteit van de man:
een bedrag van € 72.341,- over 2003,
een bedrag van € 59.776,- over 2004,
- een bedrag van € 105.462,- over 2005 en
een bedrag van € 109.860,- over 2006,
waarbij hij tevens de verdiencapaciteit over de jaren 2001 en 2002 heeft vastgesteld ter vergelijking.
5.95
Na een beoordeling van de financiële positie van de ondernemingen, in het bijzonder de liquiditeits- en solvabiliteitspositie, komt de deskundige [U] tot het oordeel dat deze verdiencapaciteit zonder probleem aan de ondernemingen kon worden onttrokken en aan de man kon worden uitgekeerd in de vorm van salaris.
5.96
Het hof neemt de bevindingen van de deskundige over en stelt vast dat het inkomen van de man ten minste de hiervoor berekende verdiencapaciteit bedraagt.
5.97
Het hof constateert voorts – met de deskundige [U] – dat sprake is van een substantiële afname van de verdiencapaciteit van de man vanaf 2003 afgezet tegen de eerdere jaren. In dat kader heeft de vrouw opgeworpen dat sprake is van verwijtbaar inkomensverlies op grond waarvan moet worden uitgegaan van een fictief inkomen van zodanige hoogte dat de man in staat is om de destijds vastgestelde bijdrage van f 15.000,- bruto per maand (afgerond € 6.807,-) te blijven voldoen.
5.98
Uit het rapport van de deskundige [U] blijkt - kort gezegd - dat de afgenomen verdiencapaciteit wordt veroorzaakt door een daling van de resultaten van [T] BV als gevolg van de teruggelopen omzet in de deelnemingen zijnde [S] BV en [Y] BV - en in de daarin uitgeoefende activiteiten. Over deze dalende omzet c.q. bedrijfsactiviteiten heeft de man verklaard dat het UWV de [S] in 2001 (opnieuw, na eerdere vergelijkbare besluiten in 1995 en 1999) een verzekeringsplicht heeft opgelegd waardoor sociale verzekeringspremies moesten worden afgedragen voor de interim-managers waarvoor zij bemiddelden. Hierdoor stegen de kosten doorberekening van deze premies aan de opdrachtgever - van de interim-manager waardoor de activiteiten zijn teruggelopen.
5.99
De man heeft ter nadere onderbouwing van de UWV-problemen een arrest van 6 november 2012 van het gerechtshof te Amsterdam overgelegd (productie 24 bij zijn akte). In dit arrest heeft het hof een oordeel gegeven over de door het UWV verschuldigde schadevergoeding als gevolg van het besluit van 26 januari 2001 dat in februari 2004 niet is gehandhaafd na eerder afgewezen bezwaar en gegrond bevonden beroep. Het gerechtshof Amsterdam wijst in dat arrest op een tweetal schadeberekeningsrapporten, waarin ook andere factoren worden genoemd die in meer of mindere mate van invloed (kunnen) zijn geweest op de omzet en het resultaat, en de omstandigheid dat het eerdere besluit van 1995 kennelijk geen invloed heeft gehad. Het hof acht vervolgens voldoende aannemelijk dat het besluit van het UWV aangezien het voor (sommige) interim-managers dubbele premiebetalingen en onzekerheid meebracht, opdrachtgevers op termijn hogere tarieven in het vooruitzicht stelde en de medewerkers van [S] tijd en energie kostte - een zeker negatief effect op de omzet en het resultaat heeft gehad. Die aannemelijkheid strookt, aldus het gerechtshof Amsterdam, met de omstandigheid dat het UWV aan een concurrent - die in verband met een soortgelijk besluit haar werkzaamheden volledig heeft gestaakt - een schadevergoeding voor gederfde omzet heeft toegekend. Het hof kent vervolgens ook aan de [S] BV een schadevergoeding toe voor een bedrag van € 250.000,-.
5.100 Gelet op het vorenstaande acht het hof voldoende aannemelijk dat de omzetdaling binnen de deelnemingen en daarmee de afname van de verdiencapaciteit van de man, niet althans niet in aanzienlijke mate het gevolg is geweest van verwijtbare beslissingen en/of andere gedragingen van de man als directeur enig aandeelhouder van [T] BV, doch het gevolg is van het UWV besluit en, kort gezegd, de normale marktontwikkelingen. Van verwijtbaar inkomensverlies is dan ook geen sprake.
5.101 Resteert de eveneens door de vrouw opgeworpen vraag of van de man in redelijkheid gevergd kan worden dat hij in de jaren dat zijn verdiencapaciteit/inkomen goed is, in die zin dat deze meer dan toereikend is om de destijds vastgestelde bijdrage van € 6.807,- per maand aan de vrouw te voldoen, een deel daarvan reserveert voor de jaren dat zijn verdiencapaciteit minder goed is teneinde in die jaren uit de reservering de volledige bijdrage voor de vrouw te kunnen blijven voldoen. Deze vraag wordt met name opgeworpen nu de man, volgens het overzicht van de deskundige [U] , in de jaren 2001 en 2002 een aanzienlijke verdiencapaciteit heeft gehad.
5.102 Bij de beantwoording van deze vraag dient er rekening mee te worden gehouden dat de man niet alleen aan de vrouw een bijdrage dient te betalen om haar in staat te stellen haar huwelijksgerelateerde welstand te behouden, maar ook in staat moet worden gesteld zijn eigen huwelijksgerelateerde welstand te behouden. Eerst wanneer beider behoefte ten volle wordt vervuld en zijn verdiencapaciteit hierboven uitstijgt, zou de man in beginsel kunnen sparen nu dit inkomen betreft dat zijn behoefte overstijgt. Uitsluitend ten aanzien van dat deel kan de vraag gesteld worden of van hem in redelijkheid gevergd kan worden dat hij dat gedeelte van zijn inkomen opzij zet in de goede jaren om in staat te zijn uit het aldus gevormde vermogen tevens de bijdrage voor de vrouw te voldoen in de slechtere jaren.
5.103 Het bruto inkomen van partijen tijdens de laatste jaren van het huwelijk is zoals hiervoor is overwogen door het hof vastgesteld op gemiddeld € 126.352,- op grond waarvan de behoefte van de vrouw per 15 juli 1999 is vastgesteld op € 80.114,-. Dit betekent dat ook de behoefte van de man kan worden vastgesteld op dat bedrag. Om volledig te kunnen voorzien in de aanvullende behoefte van de vrouw en zijn eigen behoefte, zou de verdiencapaciteit van de man naar schatting van het hof omstreeks en tenminste € 150.000,- moeten bedragen.
5.104 Bovendien heeft de man onweersproken gesteld dat hij dient te betalen op een (gemeenschappelijke) schuld bij [N] BV. Deze schuld heeft per ultimo 1996 ƒ 728.537,- ofwel € 330.596,- bedragen, zo blijkt uit de brief van de Belastingdienst van 29 mei 2000 (productie 17 bij de akte van de man). Het hof zal hierna (in de rechtsoverwegingen 5.113 tot en met 5.117) oordelen dat deze schuld bij het einde van het huwelijk bestond en dat deze niet is meegenomen in de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk. Het hof acht het redelijk dat met deze schuld rekening wordt gehouden en is van oordeel dat de man zijn hogere verdiencapaciteit in het bijzonder die over de jaren 2001 en 2002 - dient in te (kunnen) zetten voor aflossing van deze schuld. Hierdoor staat vast dat het inkomen van de man per 2003 substantieel is verminderd, waardoor er een wijziging van omstandigheden is opgetreden.
5.105 Alles in ogenschouw nemende acht het hof het redelijk om bij de berekening van de draagkracht van de man vanaf 2003 uit te gaan van een verdiencapaciteit van € 110.000,- per jaar, zoals ook door de man betoogd.
de periode vanaf 65 jaar
5.106 De man heeft op 28 mei 2006 de leeftijd van 65 jaar bereikt. Hij kan vanaf dat moment aanspraak maken op een AOW-uitkering, zijn [O] en verdere ouderdomspensioenen uit [N] BV en [T] BV. In de brief van 8 oktober 2015 wordt door de accountant van de man een inkomen genoemd van ruim € 87.000,- over de jaren 2007 en 2008. Daarbij is echter geen rekening gehouden met het inkomen dat de man redelijkerwijs zou kunnen verkrijgen uit de aan hem gelieerde vennootschappen, terwijl de man niet inzichtelijk heeft gemaakt dat uit deze vennootschappen in die betreffende jaren - in afwijking van de bevindingen van de deskundigen in de voorliggende jaren - in het geheel geen extra inkomen te genereren viel. Uit de eigen verklaringen van de man kan weliswaar worden afgeleid dat de activiteiten van deze vennootschappen, gezien zijn leeftijd en de marktontwikkelingen, zijn afgebouwd tot deze in 2008 zijn beëindigd maar daarmee is niet gezegd dat deze activiteiten in die betreffende jaren geen winst hebben opgeleverd die aan de man uitgekeerd had kunnen worden. Het hof zal dan ook over de periode na 65 jaar vasthouden aan een inkomen van de man van € 110.000,- per jaar.
* het draagkrachtloos inkomen van de man voor de periode vanaf 2003
bijstandsnorm
5.107 De man heeft onweersproken gesteld dat zijn nieuwe partner/echtgenote - de huwelijksdatum is het hof niet bekend - tot 2006 in haar eigen levensonderhoud heeft kunnen voorzien zodat tot 2006 de basisnorm voor een alleenstaande en daarna de norm van een echtpaar dient te worden aangehouden. Het hof zal de man hierin volgen en tot 1 januari 2006 rekening houden met de bijstandsnorm voor een alleenstaande en vanaf die datum met de bijstandsnorm voor samenwonenden/gehuwden.
5.108 Bij het vaststellen van partneralimentatie mag rekening worden gehouden met redelijke uitgaven. De kosten die de man maakt om te voorzien in de noodzakelijke kosten van levensonderhoud van zijn nieuwe partner, ongeacht of zij zijn echtgenote is, zijn naar het oordeel van het hof dergelijke kosten.
woonlasten
5.109 De man heeft zijn woonlasten voor zover hier relevant over de periode vanaf 2003 gesteld op € 840,- per maand. Deze woonlasten hebben betrekking op de huidige woning (te [A] ) die de man huurt van zijn onderneming, [T] BV. Het hof zal de man in deze woonlasten volgen. De man heeft weliswaar geen huurovereenkomst(en) overgelegd maar de woonlasten van zijn huidige woning blijken afdoende uit de door hem overgelegde pagina’s uit de jaarstukken 1998 tot en met 2008 van de vennootschap, terwijl de vrouw deze niet heeft weersproken. De huur van de woning behoort tot de inkomsten van de vennootschap. De omvang van de woonlasten acht het hof, in relatie tot het inkomen van de man, ook niet onredelijk. De vraag of deze huur uit fiscaal oogpunt kan worden gekwalificeerd als een ‘zakelijke huur’ - en de mogelijke fiscaalrechtelijke gevolgen daarvan voor de vennootschap - acht het hof in deze niet relevant.
5.110 Aangezien zijn nieuwe partner/echtgenote tot 2006 in haar eigen levensonderhoud heeft kunnen voorzien, zal het hof tot 1 januari 2006 de helft van de woonlasten aan haar toerekenen. De andere helft zal het hof toerekenen aan de man en in de berekening van zijn draagkracht in aanmerking nemen. Omdat zijn partner vanaf 1 januari 2006 niet langer in eigen levensonderhoud voorziet en een bijdrage in de woonlasten niet meer gevergd kan worden, zal het hof vanaf die datum de volledige woonlasten van € 840,- per maand in de berekening van de draagkracht van de man meenemen als redelijke uitgaven. Het hof zal vanaf die datum wel rekening houden met de algemene heffingskorting waarop de partner aanspraak kan maken en deze als netto inkomsten in de berekening meenemen.
ziektekosten
5.111 Het hof zal rekening houden met de door de man opgevoerde ziektekosten ten bedrage van € 166,- per maand. Het hof acht deze kosten niet onredelijk wanneer rekening wordt gehouden met de premie voor een particuliere ziektekostenverzekering voor 1 januari 2006 en nadien mede met de inkomensafhankelijke premie zorgverzekeringswet die de man als directeur/enig aandeelhouder verschuldigd is. Waar partijen vanaf 1 januari 2006 uitgegaan van een niet verdienende partner/echtgenote en een bijstandsnorm voor samenwonenden/gehuwden, zal het hof vanaf 1 januari 2006 ook rekening houden met een vergelijkbaar bedrag aan ziektekosten voor deze partner/echtgenote en daarom een bedrag van € 332,- per maand in de berekening van de draagkracht betrekken.
bijzondere kosten
5.112 Anders dan de man, zal het hof geen rekening houden met de door hem gestelde beroepskosten, bestaande uit de kosten voor het bijhouden van zijn vliegbrevet en de mensportkosten. Het hof stelt vast dat deze kosten door de Belastingdienst (kennelijk) niet in aanmerking worden genomen in het kader van de uitoefening van ondernemingsactiviteiten van de man, maar voor rekening van de man worden gelaten in verband met het privékarakter daarvan. Gezien dit privékarakter ziet het hof evenmin reden om deze kosten als noodzakelijke kosten in de berekening van de draagkracht van de man in aanmerking te nemen.
rekening-courantschuld [T] BV
5.113 Met betrekking tot de rekening-courantschuld van de man bij [T] BV ziet het hof geen reden om bij de berekening van de draagkracht van de man rekening te houden met enige betalingsverplichting hiervoor. Deze schuld is ontstaan na het einde van het huwelijk van partijen. De man heeft geen inzicht verstrekt in de hoogte en de tijdstippen van de opgenomen gelden en evenmin in de besteding daarvan, zodat het hof de noodzakelijkheid daarvan niet heeft kunnen beoordelen.
rekening-courantschuld [N] BV
5.114 De rekening-courantschuld bij [N] BV van € 330.596,- is mede ontstaan tijdens het huwelijk van partijen. De opnamen in rekening-courant hebben bijgedragen aan de welstand van partijen tijdens het huwelijk en daarmee aan de behoefte van de vrouw, gezien de wijze waarop deze is vastgesteld.
5.115 De man heeft onweersproken gesteld dat er bij het einde van het huwelijk een schuld bestond en dat deze niet is meegenomen in de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk. Zulks blijkt ook uit het vonnis van de rechtbank van 7 november 2007 waar de rechtbank in rechtsoverweging 2.10 heeft overwogen ervan uit te gaan dat de door de man genoemde vorderingen van [N] B.V. op de huwelijksgemeenschap niet aanwezig waren. Dit oordeel vindt zijn grondslag in het rapport van [Z] - de deskundige die de waarde van de aandelen in onder meer [N] BV heeft getaxeerd, naar het hof aanneemt per 19 december 1996 - waarin is vermeld:
'het eventuele probleem met de rekening-courant (…) heeft zichzelf opgelost doordat die schuld geheel is afgelost (…)'.
5.116 Het hof houdt het ervoor dat de aflossing van de schuld door de man, waaraan de deskundige [Z] refereert, heeft plaatsgevonden na 19 december 1996. Dit vindt steun in eerdergenoemde brief van de Belastingdienst van 29 mei 2000 waaruit blijkt dat in 1997 en 1998 door de man aanzienlijke stortingen zijn gedaan waarmee op de rekening-courantschuld is afgelost. Alles in ogenschouw nemende acht het hof het redelijk dat met deze schuld rekening wordt gehouden, met dien verstande dat het hof – anders dan de man voorstaat - geen rekening zal houden met enige reguliere betalingsverplichting. Het hof heeft het immers redelijk gevonden om de hogere verdiencapaciteit van de man - in het bijzonder die over de jaren 2001 en 2002 - in te zetten voor aflossing op deze schuld.
5.117 Het hof zal (overigens) geen rekening houden met de gestelde (nieuwe) opnamen in rekening-courant na 19 december 1996. De man heeft gesteld dat hij - in ieder geval - opnamen heeft gedaan om de vrouw in het kader van de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk een bedrag van € 525.000,- te kunnen betalen. Dit bedrag heeft, gelet op het vonnis van 7 november 2007 van de rechtbank, het arrest van het hof van 13 mei 2014 en de vaststellingsovereenkomst boedelscheiding onder andere betrekking gehad op een bedrag aan overbedeling en op de helft te vergoeden actuariële rente over onder meer de waarde van de aandelen en stamrechten. Aan de man zijn in het kader van die afwikkeling ten minste vergelijkbare vermogensbestanddelen toegedeeld waarbij de man er kennelijk voor heeft gekozen om zijn overbedeling te financieren door opnamen in rekening-courant. Deze keuze mag in ieder geval niet ten laste van de vrouw komen.
De conclusies ten aanzien van de draagkracht
5.118 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de draagkracht van de man is het hof tot de volgende conclusies gekomen met betrekking tot de verzoeken tot wijziging van de beschikking van de rechtbank van 18 april 2001.
5.119 Wat betreft de draagkracht van de man zal het hof herrekenen met ingang van 1 januari 2003. Tot die datum heeft het hof aangenomen dat de man redelijkerwijs in staat moet worden geacht om de destijds door de rechtbank vastgestelde bijdrage van € 6.807,- per maand te blijven betalen.
5.120 Met ingang van 1 januari 2003 zal het hof uitgaan van een inkomen van € 110.000,- bruto per jaar en aan de lastenzijde rekening houden met de bijstandsnorm voor een alleenstaande (en een draagkrachtpercentage van 60), een woonlast van € 420,- per maand en ziektekosten van € 166,- per maand. Gelet op de door het hof gemaakte berekening van de draagkracht is de man in staat om € 5.066,- per maand te voldoen aan de vrouw. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
5.121 Met ingang van 1 januari 2006 zal het hof aan de inkomenszijde naast het bruto inkomen van € 110.000,- van de man de algemene heffingskorting van de partner/echtgenote als netto inkomsten bijtellen. Aan de lastenzijde zal het hof verder rekening houden met de bijstandsnorm voor samenwonenden/gehuwden (en dientengevolge een draagkrachtpercentage van 45), een huurlast van € 840,- per maand en ziektekosten van € 332,- per maand. Gelet op de door het hof gemaakte berekening van de draagkracht van de man is hij in staat om € 3.070,- per maand te betalen tot 28 mei 2006, de datum waarop hij 65 jaar wordt en andere belastingtarieven en heffingskortingen van toepassing zijn. Vanaf die datum is de man in staat om een bijdrage van € 3.362,- per maand te voldoen als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. Het hof heeft een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen aan deze beschikking gehecht en deze maken daarvan deel uit.
De jusvergelijking
5.122 De man heeft er terecht op gewezen dat zijn huwelijksgerelateerde behoefte gelijk is aan de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw. Bij de vaststelling van de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage dient dan ook redelijkerwijs rekening te worden gehouden met zijn behoefte en de wijze waarop daarin dient te worden voorzien. Duidelijk is dat het inkomen van de man van € 110.000,- dat het hof vanaf 1 januari 2003 tot uitgangspunt heeft genomen, niet toereikend is om volledig te voorzien in de behoefte van de vrouw (aanvullend op haar eigen inkomen) en die van de man. Om die reden acht het hof het redelijk om een zogeheten jusvergelijking te maken, waarbij het hof zal berekenen bij welke partneralimentatie partijen - rekening houdend met ieders inkomen en ieders lasten - maandelijks een gelijk bedrag netto vrij besteedbaar overhouden.
5.123 Ten behoeve van de jusvergelijking zal het hof bij de vrouw rekening houden met vergelijkbare lasten als de man, te weten de bijstandsnorm (naar de norm van een alleenstaande) en ziektekosten (met een vergelijkbaar bedrag van € 166,- per maand). Het hof zal geen rekening houden met woonlasten van de vrouw, anders dan het bedrag dat daarvoor reeds in de bijstandsnorm verdisconteerd is, nu de vrouw geen andere bijzondere lasten heeft gesteld waarmee rekening dient te worden gehouden en deze evenmin anderszins zijn gebleken.
5.124 Rekening houdend met ieders inkomen en ieders lasten, heeft het hof berekend dat de man en de vrouw ongeveer eenzelfde bedrag netto vrij besteedbaar overhouden wanneer de man de volgende (bruto) bedragen aan de vrouw betaalt:
- een bedrag van € 2.685,- per maand in het jaar 2003,
- een bedrag van € 2.720,- per maand in het jaar 2004,
- een bedrag van € 2.740,- per maand in het jaar 2005,
- een bedrag van € 2.015,- per maand vanaf 1 januari 2006 tot 28 mei 2006,
- een bedrag van € 2.285,- per maand vanaf 28 mei 2006 tot 1 januari 2007,
- een bedrag van € 2.290,- per maand in het jaar 2007,
- en een bedrag van € 2.250,- per maand vanaf 1 januari 2008 tot 19 april 2008.
Hierbij heeft het hof rekening gehouden met het feit dat de betaalde bedragen bij de man een fiscale aftrekpost opleveren en dat de vrouw over de ontvangen bedragen inkomstenbelasting verschuldigd is.
5.125 Voor een nadere jusvergelijking over de jaren voor 2003 bestaat geen aanleiding. In die jaren is het inkomen c.q. de verdiencapaciteit van de man toereikend om te voorzien in de behoefte van de vrouw en zijn eigen behoefte. Hij heeft ook na betaling van een bijdrage aan de vrouw die haar aanvullende behoefte dekt zoals hiervoor berekend, ten minste eenzelfde vrij besteedbaar netto inkomen.
De door de man aan de vrouw te betalen bijdrage
5.126 Bij het vaststellen van de partneralimentatie die de man aan de vrouw dient te betalen, dient rekening te worden gehouden met de behoefte van de vrouw, de draagkracht van de man en de jusvergelijking, in die zin dat telkens de laagste van deze drie bedragen als partneralimentatie dient te worden opgelegd.
5.127 Wat betreft de periode vanaf 19 december 1996 tot 15 juli 1999 heeft het hof geoordeeld dat er geen gronden zijn als bedoeld in artikel 1:401 BW die nopen tot een herbeoordeling van de destijds vastgestelde partneralimentatie zodat ook een jusvergelijking niet aan de orde is. Daarom moet worden aangenomen dat de vrouw over deze periode nog altijd behoefte heeft aan de eerder, in 2001, vastgestelde bijdrage van € 6.807,- per maand. Evenzeer moet worden aangenomen dat de man in staat is om deze bijdrage te betalen. Dit betekent dat het hof de partneralimentatie voor deze periode zal worden gehandhaafd op € 6.807,- per maand.
5.128 Over de periode vanaf 15 juli 1999 tot 1 januari 2000 zal het hof de bijdrage vaststellen op de behoefte van de vrouw aan een bijdrage, te weten een bedrag van € 4.050,- per maand. De man is in staat om deze bijdrage te betalen terwijl ook in deze jaren geen correctie voortvloeit uit de jusvergelijking. Dit betekent dat het hof de partneralimentatie voor deze periode zal vaststellen op € 4.050,- per maand.
5.129 Over het jaar 2000 bedraagt de behoefte van de vrouw aan een bijdrage een bedrag van € 4.216,- per maand. De man is in staat om deze bijdrage te betalen terwijl ook in deze jaren geen correctie voortvloeit uit de jusvergelijking. Dit betekent dat het hof de partneralimentatie voor deze periode zal vaststellen op € 4.216,- per maand.
5.130 Over het jaar 2001 bedraagt de aanvullende behoefte van de vrouw een bedrag van € 4.445,- per maand. De man is in staat om deze bijdrage te betalen terwijl ook in deze jaren geen correctie voortvloeit uit de jusvergelijking. Dit betekent dat het hof de partneralimentatie voor deze periode zal vaststellen op € 4.445,- per maand.
5.131 Over het jaar 2002 bedraagt de behoefte van de vrouw aan een bijdrage van de man een bedrag van € 4.769,- per maand. De man is in staat om deze bijdrage te betalen terwijl ook in deze jaren geen correctie voortvloeit uit de jusvergelijking. Dit betekent dat het hof de partneralimentatie voor deze periode zal vaststellen op € 4.769,- per maand
5.132 Over 2003 heeft het hof de behoefte van de vrouw aan een bijdrage berekend op € 3.837,-per maand. De draagkracht van de man over 1 januari 2003 tot 1 januari 2006 bedraagt € 5.066,- per maand. Op grond van een jusvergelijking dient de man een bedrag van € 2.685,- per maand in het jaar 2003 te betalen om partijen een gelijk vrij besteedbaar inkomen te geven. Het hof zal de bijdrage voor de vrouw vaststellen op dit laatste bedrag, zijnde een bedrag van € 2.685,- per maand
5.133 Over 2004 heeft het hof de behoefte van de vrouw aan een bijdrage berekend op € 4.015,-per maand. De draagkracht van de man bedraagt € 5.066,- per maand. Op grond van een jusvergelijking dient de man een bedrag van € 2.720,- per maand in het jaar 2004 te betalen om partijen een gelijk vrij besteedbaar inkomen te geven. Het hof zal de bijdrage voor de vrouw vaststellen op dit deze laatste bedrag, zijnde een bedrag van € 2.720,- per maand
5.134 Voor het jaar 2005 is de aanvullende behoefte van de vrouw vastgesteld op € 4.100,- per maand. De draagkracht van de man in dat jaar bedraagt nog altijd € 5.066,- per maand. Op grond van een jusvergelijking dient de man een bedrag van € 2.740,- per maand te betalen. Het hof zal de partneralimentatie over de periode vanaf 1 januari 2005 tot 1 januari 2006 vaststellen op dat bedrag van € 2.740,- per maand.
5.135 De behoefte van de vrouw aan een bijdrage van de man is voor het jaar 2006 vastgesteld op € 4.200,- per maand. De man heeft een draagkracht van € 3.070,- per maand tot 28 mei 2006 en vanaf die datum van € 3.362,- per maand. De jusvergelijking komt uit op een bedrag van € 2.015,- per maand tot 28 mei 2006 en op een bedrag van € 2.285,- per maand vanaf 28 mei 2006. Het hof zal deze beide laatste bijdragen als partneralimentatie vaststellen: € 2.015,- per maand voor de periode vanaf 1 januari 2006 tot 28 mei 2006 en een bedrag van € 2.285,- per maand voor de periode vanaf 28 mei 2006 tot 1 januari 2007
5.136 Over 2007 is de behoefte van de vrouw aan een bijdrage berekend op € 4.300,- per maand. De draagkracht van de man over dat jaar bedraagt € 3.362,- per maand. Volgens de jusvergelijking leidt een bedrag van € 2.290,- per maand tot een gelijk vrij besteedbaar inkomen voor partijen. Het hof zal de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage vaststellen op € 2.290,- per maand voor de periode van 1 januari 2007 tot 1 januari 2008.
5.137 In 2008 bedraagt de behoefte van de vrouw aan een aanvullende bijdrage € 4.458,- per maand over de periode van 1 januari 2008 tot 19 april 2008. De man heeft een draagkracht van € 3.362,- per maand. Op grond van de jusvergelijking dient de man een bedrag van € 2.250,- per maand te betalen in die periode. Het hof zal de partneralimentatie vaststellen op € 2.250,- per maand voor de periode vanaf 1 januari 2008 tot 19 april 2008.
5.138 Met ingang van 19 april 2008 heeft de vrouw voldoende eigen inkomsten om volledig in de kosten van haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Het hof zal de bijdrage van de man met ingang van die datum op nihil stellen.
5.139 Het hof onderkent dat vanaf 1 januari 2003 de hiervoor genoemde bijdragen aan partneralimentatie ertoe leiden dat de vrouw na ontvangst noch de man na betaling volledig kan voorzien in haar respectievelijk zijn behoefte zoals deze hiervoor aan de hand van de welstand tijdens het huwelijk is berekend. Het hof acht het redelijk dat elk van partijen de benodigde aanvullende middelen daarvoor ter beschikking krijgt door middel van (gering) interen op het bij ieder beschikbare vermogen, aan de zijde van de vrouw bestaande uit eerder genoemd voorschot op de boedelverdeling en aan de zijde van de man bestaande uit het resterende (na inlossing van de hiervoor genoemde rekening-courantschuld bij [N] BV) vermogen dat in de goede jaren - in het bijzonder de jaren 2001 en 2002 - is gevormd uit zijn inkomen.
De betalingsverplichting met terugwerkende kracht
5.140 De man heeft in zijn akte - kort gezegd - gesteld dat hij door de vermindering van zijn inkomen en waardedaling van zijn vermogen, gecombineerd met de gevolgen van de onevenwichtige vermogensrechtelijke afwikkeling, in een financiële noodsituatie is komen te verkeren waardoor hij niet in staat is om alsnog of nogmaals enig bedrag aan partneralimentatie aan de vrouw te betalen.
5.141 Het hof stelt voorop dat de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage bij beschikking van 18 april 2001 is vastgesteld op € 6.807,- per maand met ingang van 19 december 1996. In 2007 is de werking van deze beschikking door de voorzieningenrechter in kort geding geschorst tot het hof definitief zou hebben beslist over de verzoeken van de man tot wijziging van deze partneralimentatie. De bedragen die de vrouw voordien op basis van genoemde beschikking door uitwinning van boedelbestanddelen heeft ontvangen, zijn voorts - ten gevolge van de toekenning van deze vermogensbestanddelen aan de vrouw in het kader van de boedelverdeling - verworden tot een voorschot op de verdeling. In dat kader hebben partijen in de vaststellingsovereenkomst betreffende de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk ook uitdrukkelijk opgenomen dat deze betalingen niet kunnen worden gezien als partneralimentatie. Tussen partijen staat dan ook vast dat de man geen partneralimentatie heeft betaald en de vrouw geen partneralimentatie heeft ontvangen.
5.142 In de onderhavige beschikking komt het hof alsnog tot een wijziging van de destijds bij beschikking van 18 april 2001 vastgestelde bijdrage, en wel tot een substantiële verlaging te rekenen vanaf 15 juli 1999. Het hof heeft deze partneralimentatie berekend met inachtneming van de door partijen aangedragen relevante feiten en omstandigheden en in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
5.143 Naar het oordeel van het hof behoeft echter in de onderhavige kwestie - anders dan de man kennelijk beoogt - niet de behoedzaamheid te worden betracht die volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad bij wijzigingen met terugwerkende kracht aangewezen is. Van een terugbetaling door de onderhoudsgerechtigde van achteraf ten onrechte ontvangen alimentatie maar ook een bijbetaling door de onderhoudsplichtige van achteraf te weinig betaalde alimentatie is immers geen sprake. Weliswaar zal de man op basis van de beschikking van het hof een aanzienlijk bedrag moeten betalen aan de vrouw, maar dit komt mede voort uit het feit dat de man op basis van de beschikking van 18 april 2001 geen partneralimentatie heeft betaald, hoewel hij daartoe gehouden was. De man heeft in ieder geval rekening moeten houden met de mogelijkheid dat de rechter, ook in de wijzigingsprocedures, een door hem te betalen partneralimentatie van substantiële omvang zou vaststellen.
* de nog bij de rechtbank aanwezige procedures
5.144 Bij de mondelinge behandeling van 30 oktober 2015 heeft het hof de man verzocht om bij zijn akte/conclusie kenbaar te maken of de bij de rechtbank aanhangige wijzigingsprocedure (nummer C/17/78675) zal worden voortgezet of is/kan worden ingetrokken. Hij zou tevens kunnen aangeven of, en zo ja, op welke grond in de onderhavige procedure ruimte is of kan worden gevonden om een beslissing te krijgen omtrent de door de vrouw verzochte verlenging van de duur van de alimentatieverplichting na het verstrijken van de wettelijke termijn van vijf jaar, welk verzoek zij bij de rechtbank heeft ingediend en aldaar aanhangig is onder nummer C/17/95416. De vrouw heeft de gelegenheid gehad daarop te reageren in haar akte/conclusie.
5.145 Ten aanzien van de bij de rechtbank nog aanhangige wijzigingsprocedure (die de man heeft ingesteld) heeft de vrouw in haar akte betoogd dat de man in die betreffende procedure wederom de behoefte en behoeftigheid van de vrouw aan de orde stelt en wel op basis van wederom dezelfde argumenten die voorliggen in de procedures bij het hof. Wat hier verder ook van zij, uit de akte van de man blijkt niet dat hij de procedure bij de rechtbank heeft ingetrokken - en de in die procedure gestelde onjuiste of onvolledige gegevens als bedoeld in artikel 1:401 lid 4 BW dan wel gestelde wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW alsnog in de onderhavige procedure in hoger beroep heeft ingebracht, voor zover dat nog niet was gebeurd - zodat de rechtbank in beginsel in die procedure alsnog uitspraak zal moeten doen waarna voor beide partijen de mogelijkheid bestaat om tegen die beschikking hoger beroep in te stellen. Complicerende factor daarbij zal zijn dat de rechtbank dient te oordelen over de wijziging van een beschikking - de beschikking van 18 april 2001 - die in onderhavige procedure door het hof zal worden gewijzigd.
5.146 Wat betreft de bij de rechtbank aanhangige procedure tot verlenging van de duur van de onderhoudsverplichting heeft de man kenbaar gemaakt dat hij graag wil dat het hof deze procedure aan zich trekt en daarin uitspraak zal doen. De vrouw is bereid hieraan mee te werken onder, onder meer, de voorwaarde dat de man de wijzigingsprocedure bij de rechtbank intrekt. Zoals het hof hiervoor heeft overwogen, heeft de man de wijzigingsprocedure bij de rechtbank niet ingetrokken zodat niet aan de door de vrouw gestelde voorwaarde is voldaan. Gelet hierop ziet het hof geen reden om nader te beoordelen of, en zo ja welke mogelijkheden er zijn om het verlengingsverzoek alsnog ter beoordeling en beslissing voor te leggen aan het hof.
5.147 Mochten partijen naar aanleiding van deze beschikking over de bij de rechtbank aanhangige geschillen geen overeenstemming kunnen bereiken, dan zal de rechtbank nog in die procedures moeten beslissen.

6.De slotsom

5.148 Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slagen de grieven ten dele. Het hof zal de bestreden beschikkingen vernietigen behoudens voor wat betreft het voorschot en de kosten van de deskundige zoals beslist in de beschikking van 15 februari 2006 en opnieuw beslissen als na te melden.
5.149 Nu partijen (gewezen) echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw betreft, zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren, in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt. Het hof zal ten aanzien van de kosten van de deskundige [U] van € 7.500,- dienovereenkomstig bepalen dat ieder van partijen de helft van deze kosten dient te dragen. Nu de man deze kosten heeft voorgeschoten, zal het hof bepalen dat de vrouw aan de man de helft van deze kosten dient te vergoeden.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikkingen van de rechtbank Leeuwarden van 15 februari 2006 en 10 januari 2007, voor zover daarbij de verzoeken van de man tot wijziging van de door hem aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud zijn afgewezen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van 18 april 2001 voor wat betreft de daarbij vastgestelde partneralimentatie en bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud dient te betalen:
- een bedrag van € 4.050,- per maand over de periode vanaf 15 juli 1999 tot 1 januari 2000;
- een bedrag van € 4.216,- per maand over de periode vanaf 1 januari 2000 tot 1 januari 2001;
- een bedrag van € 4.445,- per maand over de periode vanaf 1 januari 2001 tot 1 januari 2002;
- een bedrag van € 4.769,- per maand over de periode vanaf 1 januari 2002 tot 1 januari 2003;
- een bedrag van € 2.685,- per maand over de periode vanaf 1 januari 2003 tot 1 januari 2004;
- een bedrag van € 2.720,- per maand over de periode vanaf 1 januari 2004 tot 1 januari 2005;
- een bedrag van € 2.740,- per maand over de periode vanaf 1 januari 2005 tot 1 januari 2006;
- een bedrag van € 2.015,- per maand over de periode vanaf 1 januari 2006 tot 28 mei 2006;
- een bedrag van € 2.285,- per maand over de periode vanaf 28 mei 2006 tot 1 januari 2007;
- een bedrag van € 2.290,- per maand over de periode vanaf 1 januari 2007 tot 1 januari 2008;
- een bedrag van € 2.250,- per maand over de periode vanaf 1 januari 2008 tot 19 april 2008;
- en stelt die bijdrage vanaf 19 april 2008 op nihil;
bepaalt dat partijen ieder de helft van de kosten van de deskundige [U] voor hun rekening dienen te nemen en bepaalt dat de vrouw in dat kader aan de man een bedrag van € 3.750,- dient te vergoeden;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat elke partij voor het overige de eigen kosten draagt van het geding in hoger beroep;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, mr. M.P. den Hollander en mr. A.W. Jongbloed en is op 19 april 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.