5.99De man heeft ter nadere onderbouwing van de UWV-problemen een arrest van 6 november 2012 van het gerechtshof te Amsterdam overgelegd (productie 24 bij zijn akte). In dit arrest heeft het hof een oordeel gegeven over de door het UWV verschuldigde schadevergoeding als gevolg van het besluit van 26 januari 2001 dat in februari 2004 niet is gehandhaafd na eerder afgewezen bezwaar en gegrond bevonden beroep. Het gerechtshof Amsterdam wijst in dat arrest op een tweetal schadeberekeningsrapporten, waarin ook andere factoren worden genoemd die in meer of mindere mate van invloed (kunnen) zijn geweest op de omzet en het resultaat, en de omstandigheid dat het eerdere besluit van 1995 kennelijk geen invloed heeft gehad. Het hof acht vervolgens voldoende aannemelijk dat het besluit van het UWV aangezien het voor (sommige) interim-managers dubbele premiebetalingen en onzekerheid meebracht, opdrachtgevers op termijn hogere tarieven in het vooruitzicht stelde en de medewerkers van [S] tijd en energie kostte - een zeker negatief effect op de omzet en het resultaat heeft gehad. Die aannemelijkheid strookt, aldus het gerechtshof Amsterdam, met de omstandigheid dat het UWV aan een concurrent - die in verband met een soortgelijk besluit haar werkzaamheden volledig heeft gestaakt - een schadevergoeding voor gederfde omzet heeft toegekend. Het hof kent vervolgens ook aan de [S] BV een schadevergoeding toe voor een bedrag van € 250.000,-.
5.100 Gelet op het vorenstaande acht het hof voldoende aannemelijk dat de omzetdaling binnen de deelnemingen en daarmee de afname van de verdiencapaciteit van de man, niet althans niet in aanzienlijke mate het gevolg is geweest van verwijtbare beslissingen en/of andere gedragingen van de man als directeur enig aandeelhouder van [T] BV, doch het gevolg is van het UWV besluit en, kort gezegd, de normale marktontwikkelingen. Van verwijtbaar inkomensverlies is dan ook geen sprake.
5.101 Resteert de eveneens door de vrouw opgeworpen vraag of van de man in redelijkheid gevergd kan worden dat hij in de jaren dat zijn verdiencapaciteit/inkomen goed is, in die zin dat deze meer dan toereikend is om de destijds vastgestelde bijdrage van € 6.807,- per maand aan de vrouw te voldoen, een deel daarvan reserveert voor de jaren dat zijn verdiencapaciteit minder goed is teneinde in die jaren uit de reservering de volledige bijdrage voor de vrouw te kunnen blijven voldoen. Deze vraag wordt met name opgeworpen nu de man, volgens het overzicht van de deskundige [U] , in de jaren 2001 en 2002 een aanzienlijke verdiencapaciteit heeft gehad.
5.102 Bij de beantwoording van deze vraag dient er rekening mee te worden gehouden dat de man niet alleen aan de vrouw een bijdrage dient te betalen om haar in staat te stellen haar huwelijksgerelateerde welstand te behouden, maar ook in staat moet worden gesteld zijn eigen huwelijksgerelateerde welstand te behouden. Eerst wanneer beider behoefte ten volle wordt vervuld en zijn verdiencapaciteit hierboven uitstijgt, zou de man in beginsel kunnen sparen nu dit inkomen betreft dat zijn behoefte overstijgt. Uitsluitend ten aanzien van dat deel kan de vraag gesteld worden of van hem in redelijkheid gevergd kan worden dat hij dat gedeelte van zijn inkomen opzij zet in de goede jaren om in staat te zijn uit het aldus gevormde vermogen tevens de bijdrage voor de vrouw te voldoen in de slechtere jaren.
5.103 Het bruto inkomen van partijen tijdens de laatste jaren van het huwelijk is zoals hiervoor is overwogen door het hof vastgesteld op gemiddeld € 126.352,- op grond waarvan de behoefte van de vrouw per 15 juli 1999 is vastgesteld op € 80.114,-. Dit betekent dat ook de behoefte van de man kan worden vastgesteld op dat bedrag. Om volledig te kunnen voorzien in de aanvullende behoefte van de vrouw en zijn eigen behoefte, zou de verdiencapaciteit van de man naar schatting van het hof omstreeks en tenminste € 150.000,- moeten bedragen.
5.104 Bovendien heeft de man onweersproken gesteld dat hij dient te betalen op een (gemeenschappelijke) schuld bij [N] BV. Deze schuld heeft per ultimo 1996 ƒ 728.537,- ofwel € 330.596,- bedragen, zo blijkt uit de brief van de Belastingdienst van 29 mei 2000 (productie 17 bij de akte van de man). Het hof zal hierna (in de rechtsoverwegingen 5.113 tot en met 5.117) oordelen dat deze schuld bij het einde van het huwelijk bestond en dat deze niet is meegenomen in de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk. Het hof acht het redelijk dat met deze schuld rekening wordt gehouden en is van oordeel dat de man zijn hogere verdiencapaciteit in het bijzonder die over de jaren 2001 en 2002 - dient in te (kunnen) zetten voor aflossing van deze schuld. Hierdoor staat vast dat het inkomen van de man per 2003 substantieel is verminderd, waardoor er een wijziging van omstandigheden is opgetreden.
5.105 Alles in ogenschouw nemende acht het hof het redelijk om bij de berekening van de draagkracht van de man vanaf 2003 uit te gaan van een verdiencapaciteit van € 110.000,- per jaar, zoals ook door de man betoogd.
5.106 De man heeft op 28 mei 2006 de leeftijd van 65 jaar bereikt. Hij kan vanaf dat moment aanspraak maken op een AOW-uitkering, zijn [O] en verdere ouderdomspensioenen uit [N] BV en [T] BV. In de brief van 8 oktober 2015 wordt door de accountant van de man een inkomen genoemd van ruim € 87.000,- over de jaren 2007 en 2008. Daarbij is echter geen rekening gehouden met het inkomen dat de man redelijkerwijs zou kunnen verkrijgen uit de aan hem gelieerde vennootschappen, terwijl de man niet inzichtelijk heeft gemaakt dat uit deze vennootschappen in die betreffende jaren - in afwijking van de bevindingen van de deskundigen in de voorliggende jaren - in het geheel geen extra inkomen te genereren viel. Uit de eigen verklaringen van de man kan weliswaar worden afgeleid dat de activiteiten van deze vennootschappen, gezien zijn leeftijd en de marktontwikkelingen, zijn afgebouwd tot deze in 2008 zijn beëindigd maar daarmee is niet gezegd dat deze activiteiten in die betreffende jaren geen winst hebben opgeleverd die aan de man uitgekeerd had kunnen worden. Het hof zal dan ook over de periode na 65 jaar vasthouden aan een inkomen van de man van € 110.000,- per jaar.
* het draagkrachtloos inkomen van de man voor de periode vanaf 2003
5.107 De man heeft onweersproken gesteld dat zijn nieuwe partner/echtgenote - de huwelijksdatum is het hof niet bekend - tot 2006 in haar eigen levensonderhoud heeft kunnen voorzien zodat tot 2006 de basisnorm voor een alleenstaande en daarna de norm van een echtpaar dient te worden aangehouden. Het hof zal de man hierin volgen en tot 1 januari 2006 rekening houden met de bijstandsnorm voor een alleenstaande en vanaf die datum met de bijstandsnorm voor samenwonenden/gehuwden.
5.108 Bij het vaststellen van partneralimentatie mag rekening worden gehouden met redelijke uitgaven. De kosten die de man maakt om te voorzien in de noodzakelijke kosten van levensonderhoud van zijn nieuwe partner, ongeacht of zij zijn echtgenote is, zijn naar het oordeel van het hof dergelijke kosten.
5.109 De man heeft zijn woonlasten voor zover hier relevant over de periode vanaf 2003 gesteld op € 840,- per maand. Deze woonlasten hebben betrekking op de huidige woning (te [A] ) die de man huurt van zijn onderneming, [T] BV. Het hof zal de man in deze woonlasten volgen. De man heeft weliswaar geen huurovereenkomst(en) overgelegd maar de woonlasten van zijn huidige woning blijken afdoende uit de door hem overgelegde pagina’s uit de jaarstukken 1998 tot en met 2008 van de vennootschap, terwijl de vrouw deze niet heeft weersproken. De huur van de woning behoort tot de inkomsten van de vennootschap. De omvang van de woonlasten acht het hof, in relatie tot het inkomen van de man, ook niet onredelijk. De vraag of deze huur uit fiscaal oogpunt kan worden gekwalificeerd als een ‘zakelijke huur’ - en de mogelijke fiscaalrechtelijke gevolgen daarvan voor de vennootschap - acht het hof in deze niet relevant.
5.110 Aangezien zijn nieuwe partner/echtgenote tot 2006 in haar eigen levensonderhoud heeft kunnen voorzien, zal het hof tot 1 januari 2006 de helft van de woonlasten aan haar toerekenen. De andere helft zal het hof toerekenen aan de man en in de berekening van zijn draagkracht in aanmerking nemen. Omdat zijn partner vanaf 1 januari 2006 niet langer in eigen levensonderhoud voorziet en een bijdrage in de woonlasten niet meer gevergd kan worden, zal het hof vanaf die datum de volledige woonlasten van € 840,- per maand in de berekening van de draagkracht van de man meenemen als redelijke uitgaven. Het hof zal vanaf die datum wel rekening houden met de algemene heffingskorting waarop de partner aanspraak kan maken en deze als netto inkomsten in de berekening meenemen.
5.111 Het hof zal rekening houden met de door de man opgevoerde ziektekosten ten bedrage van € 166,- per maand. Het hof acht deze kosten niet onredelijk wanneer rekening wordt gehouden met de premie voor een particuliere ziektekostenverzekering voor 1 januari 2006 en nadien mede met de inkomensafhankelijke premie zorgverzekeringswet die de man als directeur/enig aandeelhouder verschuldigd is. Waar partijen vanaf 1 januari 2006 uitgegaan van een niet verdienende partner/echtgenote en een bijstandsnorm voor samenwonenden/gehuwden, zal het hof vanaf 1 januari 2006 ook rekening houden met een vergelijkbaar bedrag aan ziektekosten voor deze partner/echtgenote en daarom een bedrag van € 332,- per maand in de berekening van de draagkracht betrekken.
5.112 Anders dan de man, zal het hof geen rekening houden met de door hem gestelde beroepskosten, bestaande uit de kosten voor het bijhouden van zijn vliegbrevet en de mensportkosten. Het hof stelt vast dat deze kosten door de Belastingdienst (kennelijk) niet in aanmerking worden genomen in het kader van de uitoefening van ondernemingsactiviteiten van de man, maar voor rekening van de man worden gelaten in verband met het privékarakter daarvan. Gezien dit privékarakter ziet het hof evenmin reden om deze kosten als noodzakelijke kosten in de berekening van de draagkracht van de man in aanmerking te nemen.
rekening-courantschuld [T] BV
5.113 Met betrekking tot de rekening-courantschuld van de man bij [T] BV ziet het hof geen reden om bij de berekening van de draagkracht van de man rekening te houden met enige betalingsverplichting hiervoor. Deze schuld is ontstaan na het einde van het huwelijk van partijen. De man heeft geen inzicht verstrekt in de hoogte en de tijdstippen van de opgenomen gelden en evenmin in de besteding daarvan, zodat het hof de noodzakelijkheid daarvan niet heeft kunnen beoordelen.
rekening-courantschuld [N] BV
5.114 De rekening-courantschuld bij [N] BV van € 330.596,- is mede ontstaan tijdens het huwelijk van partijen. De opnamen in rekening-courant hebben bijgedragen aan de welstand van partijen tijdens het huwelijk en daarmee aan de behoefte van de vrouw, gezien de wijze waarop deze is vastgesteld.
5.115 De man heeft onweersproken gesteld dat er bij het einde van het huwelijk een schuld bestond en dat deze niet is meegenomen in de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk. Zulks blijkt ook uit het vonnis van de rechtbank van 7 november 2007 waar de rechtbank in rechtsoverweging 2.10 heeft overwogen ervan uit te gaan dat de door de man genoemde vorderingen van [N] B.V. op de huwelijksgemeenschap niet aanwezig waren. Dit oordeel vindt zijn grondslag in het rapport van [Z] - de deskundige die de waarde van de aandelen in onder meer [N] BV heeft getaxeerd, naar het hof aanneemt per 19 december 1996 - waarin is vermeld:
'het eventuele probleem met de rekening-courant (…) heeft zichzelf opgelost doordat die schuld geheel is afgelost (…)'.
5.116 Het hof houdt het ervoor dat de aflossing van de schuld door de man, waaraan de deskundige [Z] refereert, heeft plaatsgevonden na 19 december 1996. Dit vindt steun in eerdergenoemde brief van de Belastingdienst van 29 mei 2000 waaruit blijkt dat in 1997 en 1998 door de man aanzienlijke stortingen zijn gedaan waarmee op de rekening-courantschuld is afgelost. Alles in ogenschouw nemende acht het hof het redelijk dat met deze schuld rekening wordt gehouden, met dien verstande dat het hof – anders dan de man voorstaat - geen rekening zal houden met enige reguliere betalingsverplichting. Het hof heeft het immers redelijk gevonden om de hogere verdiencapaciteit van de man - in het bijzonder die over de jaren 2001 en 2002 - in te zetten voor aflossing op deze schuld.
5.117 Het hof zal (overigens) geen rekening houden met de gestelde (nieuwe) opnamen in rekening-courant na 19 december 1996. De man heeft gesteld dat hij - in ieder geval - opnamen heeft gedaan om de vrouw in het kader van de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk een bedrag van € 525.000,- te kunnen betalen. Dit bedrag heeft, gelet op het vonnis van 7 november 2007 van de rechtbank, het arrest van het hof van 13 mei 2014 en de vaststellingsovereenkomst boedelscheiding onder andere betrekking gehad op een bedrag aan overbedeling en op de helft te vergoeden actuariële rente over onder meer de waarde van de aandelen en stamrechten. Aan de man zijn in het kader van die afwikkeling ten minste vergelijkbare vermogensbestanddelen toegedeeld waarbij de man er kennelijk voor heeft gekozen om zijn overbedeling te financieren door opnamen in rekening-courant. Deze keuze mag in ieder geval niet ten laste van de vrouw komen.
De conclusies ten aanzien van de draagkracht
5.118 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de draagkracht van de man is het hof tot de volgende conclusies gekomen met betrekking tot de verzoeken tot wijziging van de beschikking van de rechtbank van 18 april 2001.
5.119 Wat betreft de draagkracht van de man zal het hof herrekenen met ingang van 1 januari 2003. Tot die datum heeft het hof aangenomen dat de man redelijkerwijs in staat moet worden geacht om de destijds door de rechtbank vastgestelde bijdrage van € 6.807,- per maand te blijven betalen.
5.120 Met ingang van 1 januari 2003 zal het hof uitgaan van een inkomen van € 110.000,- bruto per jaar en aan de lastenzijde rekening houden met de bijstandsnorm voor een alleenstaande (en een draagkrachtpercentage van 60), een woonlast van € 420,- per maand en ziektekosten van € 166,- per maand. Gelet op de door het hof gemaakte berekening van de draagkracht is de man in staat om € 5.066,- per maand te voldoen aan de vrouw. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
5.121 Met ingang van 1 januari 2006 zal het hof aan de inkomenszijde naast het bruto inkomen van € 110.000,- van de man de algemene heffingskorting van de partner/echtgenote als netto inkomsten bijtellen. Aan de lastenzijde zal het hof verder rekening houden met de bijstandsnorm voor samenwonenden/gehuwden (en dientengevolge een draagkrachtpercentage van 45), een huurlast van € 840,- per maand en ziektekosten van € 332,- per maand. Gelet op de door het hof gemaakte berekening van de draagkracht van de man is hij in staat om € 3.070,- per maand te betalen tot 28 mei 2006, de datum waarop hij 65 jaar wordt en andere belastingtarieven en heffingskortingen van toepassing zijn. Vanaf die datum is de man in staat om een bijdrage van € 3.362,- per maand te voldoen als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. Het hof heeft een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen aan deze beschikking gehecht en deze maken daarvan deel uit.
5.122 De man heeft er terecht op gewezen dat zijn huwelijksgerelateerde behoefte gelijk is aan de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw. Bij de vaststelling van de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage dient dan ook redelijkerwijs rekening te worden gehouden met zijn behoefte en de wijze waarop daarin dient te worden voorzien. Duidelijk is dat het inkomen van de man van € 110.000,- dat het hof vanaf 1 januari 2003 tot uitgangspunt heeft genomen, niet toereikend is om volledig te voorzien in de behoefte van de vrouw (aanvullend op haar eigen inkomen) en die van de man. Om die reden acht het hof het redelijk om een zogeheten jusvergelijking te maken, waarbij het hof zal berekenen bij welke partneralimentatie partijen - rekening houdend met ieders inkomen en ieders lasten - maandelijks een gelijk bedrag netto vrij besteedbaar overhouden.
5.123 Ten behoeve van de jusvergelijking zal het hof bij de vrouw rekening houden met vergelijkbare lasten als de man, te weten de bijstandsnorm (naar de norm van een alleenstaande) en ziektekosten (met een vergelijkbaar bedrag van € 166,- per maand). Het hof zal geen rekening houden met woonlasten van de vrouw, anders dan het bedrag dat daarvoor reeds in de bijstandsnorm verdisconteerd is, nu de vrouw geen andere bijzondere lasten heeft gesteld waarmee rekening dient te worden gehouden en deze evenmin anderszins zijn gebleken.
5.124 Rekening houdend met ieders inkomen en ieders lasten, heeft het hof berekend dat de man en de vrouw ongeveer eenzelfde bedrag netto vrij besteedbaar overhouden wanneer de man de volgende (bruto) bedragen aan de vrouw betaalt:
- een bedrag van € 2.685,- per maand in het jaar 2003,
- een bedrag van € 2.720,- per maand in het jaar 2004,
- een bedrag van € 2.740,- per maand in het jaar 2005,
- een bedrag van € 2.015,- per maand vanaf 1 januari 2006 tot 28 mei 2006,
- een bedrag van € 2.285,- per maand vanaf 28 mei 2006 tot 1 januari 2007,
- een bedrag van € 2.290,- per maand in het jaar 2007,
- en een bedrag van € 2.250,- per maand vanaf 1 januari 2008 tot 19 april 2008.
Hierbij heeft het hof rekening gehouden met het feit dat de betaalde bedragen bij de man een fiscale aftrekpost opleveren en dat de vrouw over de ontvangen bedragen inkomstenbelasting verschuldigd is.
5.125 Voor een nadere jusvergelijking over de jaren voor 2003 bestaat geen aanleiding. In die jaren is het inkomen c.q. de verdiencapaciteit van de man toereikend om te voorzien in de behoefte van de vrouw en zijn eigen behoefte. Hij heeft ook na betaling van een bijdrage aan de vrouw die haar aanvullende behoefte dekt zoals hiervoor berekend, ten minste eenzelfde vrij besteedbaar netto inkomen.
De door de man aan de vrouw te betalen bijdrage
5.126 Bij het vaststellen van de partneralimentatie die de man aan de vrouw dient te betalen, dient rekening te worden gehouden met de behoefte van de vrouw, de draagkracht van de man en de jusvergelijking, in die zin dat telkens de laagste van deze drie bedragen als partneralimentatie dient te worden opgelegd.
5.127 Wat betreft de periode vanaf 19 december 1996 tot 15 juli 1999 heeft het hof geoordeeld dat er geen gronden zijn als bedoeld in artikel 1:401 BW die nopen tot een herbeoordeling van de destijds vastgestelde partneralimentatie zodat ook een jusvergelijking niet aan de orde is. Daarom moet worden aangenomen dat de vrouw over deze periode nog altijd behoefte heeft aan de eerder, in 2001, vastgestelde bijdrage van € 6.807,- per maand. Evenzeer moet worden aangenomen dat de man in staat is om deze bijdrage te betalen. Dit betekent dat het hof de partneralimentatie voor deze periode zal worden gehandhaafd op € 6.807,- per maand.
5.128 Over de periode vanaf 15 juli 1999 tot 1 januari 2000 zal het hof de bijdrage vaststellen op de behoefte van de vrouw aan een bijdrage, te weten een bedrag van € 4.050,- per maand. De man is in staat om deze bijdrage te betalen terwijl ook in deze jaren geen correctie voortvloeit uit de jusvergelijking. Dit betekent dat het hof de partneralimentatie voor deze periode zal vaststellen op € 4.050,- per maand.
5.129 Over het jaar 2000 bedraagt de behoefte van de vrouw aan een bijdrage een bedrag van € 4.216,- per maand. De man is in staat om deze bijdrage te betalen terwijl ook in deze jaren geen correctie voortvloeit uit de jusvergelijking. Dit betekent dat het hof de partneralimentatie voor deze periode zal vaststellen op € 4.216,- per maand.
5.130 Over het jaar 2001 bedraagt de aanvullende behoefte van de vrouw een bedrag van € 4.445,- per maand. De man is in staat om deze bijdrage te betalen terwijl ook in deze jaren geen correctie voortvloeit uit de jusvergelijking. Dit betekent dat het hof de partneralimentatie voor deze periode zal vaststellen op € 4.445,- per maand.
5.131 Over het jaar 2002 bedraagt de behoefte van de vrouw aan een bijdrage van de man een bedrag van € 4.769,- per maand. De man is in staat om deze bijdrage te betalen terwijl ook in deze jaren geen correctie voortvloeit uit de jusvergelijking. Dit betekent dat het hof de partneralimentatie voor deze periode zal vaststellen op € 4.769,- per maand
5.132 Over 2003 heeft het hof de behoefte van de vrouw aan een bijdrage berekend op € 3.837,-per maand. De draagkracht van de man over 1 januari 2003 tot 1 januari 2006 bedraagt € 5.066,- per maand. Op grond van een jusvergelijking dient de man een bedrag van € 2.685,- per maand in het jaar 2003 te betalen om partijen een gelijk vrij besteedbaar inkomen te geven. Het hof zal de bijdrage voor de vrouw vaststellen op dit laatste bedrag, zijnde een bedrag van € 2.685,- per maand
5.133 Over 2004 heeft het hof de behoefte van de vrouw aan een bijdrage berekend op € 4.015,-per maand. De draagkracht van de man bedraagt € 5.066,- per maand. Op grond van een jusvergelijking dient de man een bedrag van € 2.720,- per maand in het jaar 2004 te betalen om partijen een gelijk vrij besteedbaar inkomen te geven. Het hof zal de bijdrage voor de vrouw vaststellen op dit deze laatste bedrag, zijnde een bedrag van € 2.720,- per maand
5.134 Voor het jaar 2005 is de aanvullende behoefte van de vrouw vastgesteld op € 4.100,- per maand. De draagkracht van de man in dat jaar bedraagt nog altijd € 5.066,- per maand. Op grond van een jusvergelijking dient de man een bedrag van € 2.740,- per maand te betalen. Het hof zal de partneralimentatie over de periode vanaf 1 januari 2005 tot 1 januari 2006 vaststellen op dat bedrag van € 2.740,- per maand.
5.135 De behoefte van de vrouw aan een bijdrage van de man is voor het jaar 2006 vastgesteld op € 4.200,- per maand. De man heeft een draagkracht van € 3.070,- per maand tot 28 mei 2006 en vanaf die datum van € 3.362,- per maand. De jusvergelijking komt uit op een bedrag van € 2.015,- per maand tot 28 mei 2006 en op een bedrag van € 2.285,- per maand vanaf 28 mei 2006. Het hof zal deze beide laatste bijdragen als partneralimentatie vaststellen: € 2.015,- per maand voor de periode vanaf 1 januari 2006 tot 28 mei 2006 en een bedrag van € 2.285,- per maand voor de periode vanaf 28 mei 2006 tot 1 januari 2007
5.136 Over 2007 is de behoefte van de vrouw aan een bijdrage berekend op € 4.300,- per maand. De draagkracht van de man over dat jaar bedraagt € 3.362,- per maand. Volgens de jusvergelijking leidt een bedrag van € 2.290,- per maand tot een gelijk vrij besteedbaar inkomen voor partijen. Het hof zal de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage vaststellen op € 2.290,- per maand voor de periode van 1 januari 2007 tot 1 januari 2008.
5.137 In 2008 bedraagt de behoefte van de vrouw aan een aanvullende bijdrage € 4.458,- per maand over de periode van 1 januari 2008 tot 19 april 2008. De man heeft een draagkracht van € 3.362,- per maand. Op grond van de jusvergelijking dient de man een bedrag van € 2.250,- per maand te betalen in die periode. Het hof zal de partneralimentatie vaststellen op € 2.250,- per maand voor de periode vanaf 1 januari 2008 tot 19 april 2008.
5.138 Met ingang van 19 april 2008 heeft de vrouw voldoende eigen inkomsten om volledig in de kosten van haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Het hof zal de bijdrage van de man met ingang van die datum op nihil stellen.
5.139 Het hof onderkent dat vanaf 1 januari 2003 de hiervoor genoemde bijdragen aan partneralimentatie ertoe leiden dat de vrouw na ontvangst noch de man na betaling volledig kan voorzien in haar respectievelijk zijn behoefte zoals deze hiervoor aan de hand van de welstand tijdens het huwelijk is berekend. Het hof acht het redelijk dat elk van partijen de benodigde aanvullende middelen daarvoor ter beschikking krijgt door middel van (gering) interen op het bij ieder beschikbare vermogen, aan de zijde van de vrouw bestaande uit eerder genoemd voorschot op de boedelverdeling en aan de zijde van de man bestaande uit het resterende (na inlossing van de hiervoor genoemde rekening-courantschuld bij [N] BV) vermogen dat in de goede jaren - in het bijzonder de jaren 2001 en 2002 - is gevormd uit zijn inkomen.
De betalingsverplichting met terugwerkende kracht
5.140 De man heeft in zijn akte - kort gezegd - gesteld dat hij door de vermindering van zijn inkomen en waardedaling van zijn vermogen, gecombineerd met de gevolgen van de onevenwichtige vermogensrechtelijke afwikkeling, in een financiële noodsituatie is komen te verkeren waardoor hij niet in staat is om alsnog of nogmaals enig bedrag aan partneralimentatie aan de vrouw te betalen.
5.141 Het hof stelt voorop dat de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage bij beschikking van 18 april 2001 is vastgesteld op € 6.807,- per maand met ingang van 19 december 1996. In 2007 is de werking van deze beschikking door de voorzieningenrechter in kort geding geschorst tot het hof definitief zou hebben beslist over de verzoeken van de man tot wijziging van deze partneralimentatie. De bedragen die de vrouw voordien op basis van genoemde beschikking door uitwinning van boedelbestanddelen heeft ontvangen, zijn voorts - ten gevolge van de toekenning van deze vermogensbestanddelen aan de vrouw in het kader van de boedelverdeling - verworden tot een voorschot op de verdeling. In dat kader hebben partijen in de vaststellingsovereenkomst betreffende de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk ook uitdrukkelijk opgenomen dat deze betalingen niet kunnen worden gezien als partneralimentatie. Tussen partijen staat dan ook vast dat de man geen partneralimentatie heeft betaald en de vrouw geen partneralimentatie heeft ontvangen.
5.142 In de onderhavige beschikking komt het hof alsnog tot een wijziging van de destijds bij beschikking van 18 april 2001 vastgestelde bijdrage, en wel tot een substantiële verlaging te rekenen vanaf 15 juli 1999. Het hof heeft deze partneralimentatie berekend met inachtneming van de door partijen aangedragen relevante feiten en omstandigheden en in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
5.143 Naar het oordeel van het hof behoeft echter in de onderhavige kwestie - anders dan de man kennelijk beoogt - niet de behoedzaamheid te worden betracht die volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad bij wijzigingen met terugwerkende kracht aangewezen is. Van een terugbetaling door de onderhoudsgerechtigde van achteraf ten onrechte ontvangen alimentatie maar ook een bijbetaling door de onderhoudsplichtige van achteraf te weinig betaalde alimentatie is immers geen sprake. Weliswaar zal de man op basis van de beschikking van het hof een aanzienlijk bedrag moeten betalen aan de vrouw, maar dit komt mede voort uit het feit dat de man op basis van de beschikking van 18 april 2001 geen partneralimentatie heeft betaald, hoewel hij daartoe gehouden was. De man heeft in ieder geval rekening moeten houden met de mogelijkheid dat de rechter, ook in de wijzigingsprocedures, een door hem te betalen partneralimentatie van substantiële omvang zou vaststellen.
* de nog bij de rechtbank aanwezige procedures
5.144 Bij de mondelinge behandeling van 30 oktober 2015 heeft het hof de man verzocht om bij zijn akte/conclusie kenbaar te maken of de bij de rechtbank aanhangige wijzigingsprocedure (nummer C/17/78675) zal worden voortgezet of is/kan worden ingetrokken. Hij zou tevens kunnen aangeven of, en zo ja, op welke grond in de onderhavige procedure ruimte is of kan worden gevonden om een beslissing te krijgen omtrent de door de vrouw verzochte verlenging van de duur van de alimentatieverplichting na het verstrijken van de wettelijke termijn van vijf jaar, welk verzoek zij bij de rechtbank heeft ingediend en aldaar aanhangig is onder nummer C/17/95416. De vrouw heeft de gelegenheid gehad daarop te reageren in haar akte/conclusie.
5.145 Ten aanzien van de bij de rechtbank nog aanhangige wijzigingsprocedure (die de man heeft ingesteld) heeft de vrouw in haar akte betoogd dat de man in die betreffende procedure wederom de behoefte en behoeftigheid van de vrouw aan de orde stelt en wel op basis van wederom dezelfde argumenten die voorliggen in de procedures bij het hof. Wat hier verder ook van zij, uit de akte van de man blijkt niet dat hij de procedure bij de rechtbank heeft ingetrokken - en de in die procedure gestelde onjuiste of onvolledige gegevens als bedoeld in artikel 1:401 lid 4 BW dan wel gestelde wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW alsnog in de onderhavige procedure in hoger beroep heeft ingebracht, voor zover dat nog niet was gebeurd - zodat de rechtbank in beginsel in die procedure alsnog uitspraak zal moeten doen waarna voor beide partijen de mogelijkheid bestaat om tegen die beschikking hoger beroep in te stellen. Complicerende factor daarbij zal zijn dat de rechtbank dient te oordelen over de wijziging van een beschikking - de beschikking van 18 april 2001 - die in onderhavige procedure door het hof zal worden gewijzigd.
5.146 Wat betreft de bij de rechtbank aanhangige procedure tot verlenging van de duur van de onderhoudsverplichting heeft de man kenbaar gemaakt dat hij graag wil dat het hof deze procedure aan zich trekt en daarin uitspraak zal doen. De vrouw is bereid hieraan mee te werken onder, onder meer, de voorwaarde dat de man de wijzigingsprocedure bij de rechtbank intrekt. Zoals het hof hiervoor heeft overwogen, heeft de man de wijzigingsprocedure bij de rechtbank niet ingetrokken zodat niet aan de door de vrouw gestelde voorwaarde is voldaan. Gelet hierop ziet het hof geen reden om nader te beoordelen of, en zo ja welke mogelijkheden er zijn om het verlengingsverzoek alsnog ter beoordeling en beslissing voor te leggen aan het hof.
5.147 Mochten partijen naar aanleiding van deze beschikking over de bij de rechtbank aanhangige geschillen geen overeenstemming kunnen bereiken, dan zal de rechtbank nog in die procedures moeten beslissen.