In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 mei 2016, staat de vraag centraal wie partij is bij een overeenkomst. De appellant, [appellant], heeft een lening verstrekt aan de geïntimeerde, [geïntimeerde], die in eerste aanleg door de kantonrechter werd afgewezen. De kantonrechter oordeelde dat de overeenkomst niet met [geïntimeerde] was gesloten, maar met [bedrijf geintimeerde]. In hoger beroep heeft [appellant] zijn vordering herhaald en betoogd dat de lening persoonlijk aan [geïntimeerde] was verstrekt, ondanks de tekst van de overeenkomst die dit zou tegenspreken. Het hof heeft de feiten uit de eerdere uitspraak overgenomen en vastgesteld dat [geïntimeerde] niet voldoende bewijs heeft geleverd om haar verweer te onderbouwen. Het hof oordeelt dat de grieven van [appellant] slagen, en vernietigt de eerdere vonnissen. Het hof veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling van de lening, vermeerderd met rente en kosten. De uitspraak benadrukt het belang van de schriftelijke overeenkomst en de stelplicht van partijen in civiele procedures. De kosten van beide instanties worden ook aan [geïntimeerde] opgelegd, en het hof verklaart de uitspraak uitvoerbaar bij voorraad.