Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
[appellant],
de curator,
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
“1. Te vernietigen het vonnis van de rechtbank Overijssel gewezen op 19 augustus 2015onder zaaknummer C/08/156084 / HA ZA 14-258 tussen [appellant] als gedaagde enClaassen q.q. als eiser;
3.De vaststaande feiten
Tegen deze arresten is geen rechtsmiddel aangewend.
-/- € 72.806,10.
4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
5.De beoordeling van de ontvankelijkheid
Hoger beroep dient te worden ingesteld tegen de wederpartij in eerste aanleg (o.m HR
6. De beoordeling van degrieven en de vordering
In zijn toelichting op die grief voert [appellant] aan dat de curator zijn vordering wel heeft geënt op artikel 2:138 BW, maar dat hij daaraan niet de juiste vordering heeft verbonden. Hij heeft gevorderd, zoals door rechtbank en hof ook is toegewezen, vergoeding van de (door de stichting en/of haar schuldeisers geleden) schade. Hij heeft echter niet (tevens) betaling van het faillissementstekort gevorderd. Ruimte voor interpretatie wat de curator met zijn vordering heeft bedoeld was er niet. Nu betaling van het faillissementskort niet is gevorderd, is alleen schade verschuldigd. Schade is echter niet vastgesteld,
Grief 1 faalt derhalve.
Het hof acht daarmee ook geen termen aanwezig om in te gaan op het aanbod van [appellant] om door een deskundige een schatting te laten maken van het redelijk aantal uren in dit faillissement.
6.7 Daarnaast beklaagt [appellant] zich er in zijn toelichting over dat de rechtbank in (de omvang van) die boedelkosten geen grond heeft gevonden voor matiging op de voet van artikel 2:138 lid 4 BW van het bedrag waarvoor hij aansprakelijk is. [appellant] voert hiertoe aan dat die kosten buitensporig zijn. Hij leidt uit de omstandigheid dat voor € 70.860,90 aan schulden is geverifieerd en dat een bedrag van € 154.099,96 door de rechtbank is toegewezen af, dat de curator voor het voeren van de procedures € 83.239,- in rekening heeft gebracht, hetgeen volgens hem niet in verhouding staat tot de kleine omvang van het faillissement.
Het hof stelt vast dat het beroep van [appellant] op de matigingsbevoegdheid inderdaad ook al aan de orde is geweest in de procedure die heeft geleid tot het arrest van 31 december 2013 van dit hof. Het hof heeft in dat arrest daarover het volgende overwogen;
Artikel 2:138 BW benoemt de gronden die aanleiding kunnen geven voor matiging van de aansprakelijkheid. De eerste zin van artikel 2:138 lid 4 BW benoemt de gronden die aanleiding kunnen geven tot vermindering van het bedrag waarvoor bestuurders collectief aansprakelijk zijn. De tweede zin van artikel 2:138 lid 4 BW noemt één grond die aanleiding kan geven voor individuele matiging van de aansprakelijkheid van een bestuurder: “De rechter kan voorts het bedrag van de aansprakelijkheid van een afzonderlijke bestuurder verminderen indien hem dit bovenmatig voorkomt, gelet op de tijd gedurende welke die bestuurder als zodanig in functie is geweest in de periode waarin de onbehoorlijke taakvervulling plaats vond”.
Vastgesteld moet worden dat de feiten en omstandighedendie [appellant] aanvoert voor individuele matiging van zijn aansprakelijkheid niet onder deze grond vallen. Aanvaarding van de door [appellant] aangevoerde grond zou zich ook moeilijk verdragen met het uitgangspunt van artikel 2:138 BW dat de aansprakelijkheid van de bestuurders een collectieve is die leidt tot een hoofdelijke verbondenheid tot vergoeding van het tekort in het faillissement.
7.7. De slotsom
€ 1.615,-
€ 5.264,-(2 punten x tarief V)