ECLI:NL:GHARL:2016:4010

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 mei 2016
Publicatiedatum
24 mei 2016
Zaaknummer
200.190.491/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding omgangsregeling en dwangsom bij niet-nakoming door de vader

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding betreffende de omgangsregeling tussen een vader en zijn minderjarige zoon. De vader, [appellant], heeft in eerste aanleg een veroordeling gekregen om de omgangsregeling na te komen, waarbij hij verplicht was om zijn zoon eenmaal per veertien dagen te zien. De voorzieningenrechter had een dwangsom van € 50,- per keer opgelegd voor het geval de vader deze regeling niet zou naleven, met een maximum van € 500,-. De vader is in hoger beroep gegaan tegen deze beslissing, waarbij hij de vernietiging van het vonnis en de afwijzing van de vordering van de moeder, [geïntimeerde], heeft gevorderd.

Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals deze in het vonnis van de rechtbank zijn beschreven. De vader en de moeder hebben samen een zoon, die bij de moeder woont. De rechtbank had eerder bepaald dat de vader zijn zoon om de veertien dagen zou zien, maar de vader heeft aangegeven deze regeling niet te willen naleven. Het hof heeft de grieven van de vader beoordeeld en geconcludeerd dat het belang van het kind voorop staat. De vader heeft geen overtuigende argumenten aangedragen die zouden rechtvaardigen dat hij niet aan de omgangsregeling kan voldoen.

Uiteindelijk heeft het hof de grieven van de vader verworpen en het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd. De vader is verplicht om de omgangsregeling na te komen, en de opgelegde dwangsom blijft van kracht. Het hof heeft geen kostenveroordeling uitgesproken, aangezien de moeder niet is verschenen tijdens de procedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.190.491/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/410354 / KL ZA 16-61)
arrest in kort geding van 24 mei 2016
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. J.A. Neslo, kantoorhoudend te Almere,
voor wie gepleit heeft mr J.B. Streefkerk, kantoorhoudend te Almere,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
[geïntimeerde],
niet verschenen.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 14 april 2016 dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit de dagvaarding in hoger beroep d.d. 2 mei 2016 (met grieven) en het gehouden pleidooi.
2.2
Na afloop van het pleidooi heeft het hof arrest bepaald (op één dossier).
2.3
[appellant] vordert in het hoger beroep kort samengevat vernietiging van het bestreden vonnis en afwijzing van de vordering van [geïntimeerde] , alsmede schorsing van de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.5 van het bestreden vonnis van 14 april 2016. Daarmee staat het volgende vast.
3.2
[appellant] en [geïntimeerde] hebben een affectieve relatie gehad waaruit [in] 2012 is geboren [de zoon] (hierna: de zoon). Partijen hebben gezamenlijk gezag over deze zoon, die zijn hoofdverblijfplaats heeft bij [geïntimeerde] .
3.3
Bij beschikking van 30 april 2014 van de rechtbank Amsterdam is bepaald dat [appellant] de zoon, eenmaal per veertien dagen van vrijdag 12.00 uur tot zondag 18.15 uur bij zich zal hebben, met dien verstande dat partijen niet afwijken van de afgesproken tijden.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
De voorzieningenrechter heeft [appellant] op vordering van [geïntimeerde] veroordeeld tot omgang met de zoon eenmaal per veertien dagen van zaterdag 10.00 uur tot zondag 18.15 uur, totdat in een bodemprocedure anders wordt beslist, en op straffe van een dwangsom van € 50,- per keer dat [appellant] deze regeling niet nakomt, met een maximum van € 500,-.

5.De beoordeling van de grieven en de vordering

Grief 1
5.1
De voorzieningenrechter heeft in de houding van [appellant] ter zitting aanleiding gezien om aan de veroordeling een dwangsom te verbinden. Tegen die beslissing keert zich grief 1. Deze grief faalt. [appellant] heeft in de toelichting daarop benadrukt dat hij van meet af aan heeft duidelijk gemaakt dat hij de omgangsregeling niet zal nakomen, onder welk beding dan ook. Voor zover hij heeft bedoeld te betogen dat in geval van een dergelijke, op voorhand bestaande weigerachtige houding een dwangsom niet kan worden opgelegd, luidt het oordeel dat zijn grief geen steun vindt in het recht. Voor het overige treft het hof geen argumenten aan waarom geen dwangsom had mogen worden opgelegd.
Grief 2
5.2
Met de tweede grief komt [appellant] op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat het in het belang van zijn zoon is dat hij de omgangsregeling nakomt. [appellant] voert aan dat [geïntimeerde] weigert met hem te communiceren; haar zien of horen roept al nare gevoelens bij hem op, en hij beleeft in het geheel geen plezier meer aan de omgangsregeling. Meer in het bijzonder voert hij aan dat [geïntimeerde] weigert af te wijken van het ten behoeve van de omgang vastgestelde tijdstip. Het hof oordeelt als volgt.
5.3
Bij de beoordeling van de vordering dient het belang van het kind voorop te worden gesteld. Dat neemt niet weg dat er zwaarwegende belangen aan de kant van de vader kunnen bestaan die meebrengen dat een omgangsregeling niet afgedwongen dient te worden. Dat zal met name het geval kunnen zijn indien het negeren van die belangen een onaanvaardbare, negatieve uitwerking op het kind zou hebben. Op grond van hetgeen daaromtrent is aangevoerd, is echter geenszins aannemelijk gemaakt dat de aversie van [appellant] tegenover [geïntimeerde] , en de spanningen die zij bij hem oproept, enige voor de te maken beoordeling relevante weerslag op de zoon kunnen hebben. Evenmin heeft [appellant] omstandigheden aangevoerd die uitsluitend hemzelf (be)treffen, maar die van dien aard zijn, dat van hem niet kan worden gevergd dat hij nog langer omgang met zijn zoon heeft.
5.4
Voor zover [appellant] heeft aangevoerd dat zijn werk aan de uitvoering van de omgang op vrijdagen in de weg staat, is dat voor de beoordeling van het hoger beroep niet van belang, omdat de voorzieningenrechter daar rekening mee heeft gehouden. Dat van [appellant] in verband met zijn werk in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij in de overeengekomen weekenden omgang met zijn kind heeft, heeft hij niet aannemelijk gemaakt.
5.5
Ook deze grief faalt.

6.De slotsom

6.1
De grieven falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. Het hof zal geen kostenveroordeling uitspreken, nu [geïntimeerde] niet is verschenen.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad van 14 april 2016;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. M.W. Zandbergen, mr. J.H. Bosch en mr. J.G. Idsardi en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 24 mei 2016.