ECLI:NL:GHARL:2016:4242

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 mei 2016
Publicatiedatum
31 mei 2016
Zaaknummer
200.177.585
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie en partneralimentatie na echtscheiding met betrekking tot zorg- en opvoedingstaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 31 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van kinderalimentatie en partneralimentatie na de echtscheiding van de man en de vrouw. De man en de vrouw zijn de ouders van twee kinderen, [kind 1] en [kind 2], die bij de vrouw wonen. De man is hertrouwd en heeft ook onderhoudsplichten jegens de kinderen van zijn nieuwe vrouw, [A]. De rechtbank Midden-Nederland had eerder bepaald dat de man € 300,- per kind per maand aan kinderalimentatie en € 472,- per maand aan partneralimentatie moest betalen. De man heeft in hoger beroep verzocht om deze bedragen te verlagen, terwijl de vrouw in incidenteel hoger beroep ging om de zorg- en opvoedingstaken te wijzigen, met name met betrekking tot de vakanties.

Het hof heeft de feiten vastgesteld, waaronder de ontbinding van het huwelijk op 3 augustus 2015 en de hertrouw van de man op 25 september 2015. Het hof heeft de belangen van de kinderen en de draagkracht van beide ouders in overweging genomen. Het hof heeft geoordeeld dat de man de kinderalimentatie moet verlagen naar € 186,39 per kind per maand, en dat de partneralimentatie op nihil wordt gesteld, omdat de vrouw in staat is om in haar eigen levensonderhoud te voorzien door de letselschadevergoeding die zij ontvangt. De verdeling van de zorg- en opvoedingstaken is gewijzigd, zodat de kinderen in de herfstvakantie in de oneven jaren bij de man en in de even jaren bij de vrouw verblijven, en in de voorjaarsvakantie in de even jaren bij de vrouw en in de oneven jaren bij de man.

De uitspraak benadrukt het belang van de communicatie tussen ouders na een scheiding en de noodzaak om in het belang van de kinderen te handelen. Het hof heeft de proceskosten tussen partijen gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.177.585
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 367438)
beschikking van 31 mei 2016
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.M. Strengers te Soest,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. L. Berghuis-Knijff te Utrecht.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 2 juli 2015, hersteld bij beschikking van 13 augustus 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. De beschikking wordt hierna aangeduid als de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties 1 tot en met 32, ingekomen op 29 september 2015;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties 1 tot en met 4, ingekomen op 11 november 2015;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep, ingekomen op 22 december 2015;
- een journaalbericht van mr. L. Berghuis-Knijff van 3 maart 2016 met producties 5 tot en met 9, ingekomen op 4 maart 2016;
- een journaalbericht van mr. Strengers van 3 maart 2016 met producties 33 tot en met 49, ingekomen op 7 maart 2016.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 15 maart 2016 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Namens de Raad voor de Kinderbescherming (verder: de raad) is [vertegenwoordiger van de raad] verschenen.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is op 3 augustus 2015 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 2 juli 2015 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van:
- [kind 1] (verder te noemen: [kind 1]), geboren op [geboortedatum] 2008 te
[geboorteplaats];
- [kind 2] (verder te noemen: [kind 2]), geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats],
gezamenlijk verder te noemen: de beide kinderen van partijen,
over wie partijen gezamenlijk het gezag uitoefenen. De beide kinderen van partijen hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw.
3.3
De man is op 25 september 2015 gehuwd met mevrouw [A] (verder te noemen: [A]). De man is daardoor ook onderhoudsplichtig geworden jegens de tot het gezin van hem en [A] behorende drie minderjarige kinderen van [A]:
[kind 3], geboren op [geboortedatum] 2004,
[kind 4], geboren op [geboortedatum] 2006, en
[kind 5], geboren op [geboortedatum] 2010,
gezamenlijk verder te noemen: de kinderen van [A].
3.4
De man en [A] zijn de ouders van [kind 6], geboren op [geboortedatum] 2015.
3.5
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 22 september 2015 heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van de beide kinderen van partijen en een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud over de periode van 25 maart 2014 tot 2 juli 2015 afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil zijn de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen partijen betreffende de beide kinderen van partijen, de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de beide kinderen van partijen (hierna ook: kinderalimentatie) en de uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie).
4.2
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking ten aanzien van de onderhavige geschilpunten bepaald dat:
- de beide kinderen van partijen bij de man verblijven:
* iedere week van donderdag ([kind 2] vanaf 9.00 uur en [kind 1] uit school) tot
vrijdagochtend;
* in de oneven weekenden van vrijdag (aansluitend op de donderdag) tot
zondag 18.45 uur;
* gedurende de vakanties, zoals neergelegd in de aan de beschikking gehechte en door
de rechtbank gewaarmerkte vakantieregeling met opmerkingen van de vrouw,
waarbij de vakanties ingaan op vrijdag 12.00 uur en eindigen op vrijdag om
12
uur;
- de man aan de vrouw zal verstrekken ter zake van kinderalimentatie een bedrag van
€ 300,- per kind per maand;
- de man aan de vrouw zal verstrekken ter zake van partneralimentatie een bedrag van € 472,- per maand.
4.2
De man is met eenentwintig grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en de vrouw alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken, althans deze verzoeken af te wijzen, althans:
- de door de man te betalen kinderalimentatie vast te stellen op nihil, althans op een lager bedrag dan € 300,- per kind per maand;
- de door de man te betalen partneralimentatie vast te stellen op nihil, althans op een lager bedrag dan € 472,- per maand;
- de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken ten aanzien van de beide kinderen van partijen zal wijzigen aldus dat de man ze zal verzorgen en opvoeden tot maandagochtend naar school in plaats van tot zondagavond, alsmede dat de zomervakantie zal eindigen op maandag naar school, voor het overige onder handhaving van de door de rechtbank vastgestelde verdeling.
4.3
De vrouw voert verweer tegen de verzoeken van de man en is op haar beurt met één grief in incidenteel hoger beroep gekomen. De grief ziet op de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken gedurende de herfst- en de voorjaarsvakantie. De vrouw verzoekt het hof de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken, althans deze af te wijzen, en de bestreden beschikking te vernietigen voor zover betrekking hebbend op de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken gedurende de herfst- en voorjaarsvakantie, en zo nodig met verbetering van gronden alsnog te bepalen dat de beide kinderen van partijen in de herfstvakantie in de oneven jaren bij de man en in de even jaren bij de vrouw verblijven en in de voorjaarsvakantie in de even jaren bij de vrouw en in de oneven jaren bij de man zijn.
4.4
De man heeft verweer gevoerd tegen de verzoeken van de vrouw in het incidenteel hoger beroep. De man verzoekt het hof de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar zelfstandige verzoeken met betrekking tot de onderdelen van de bestreden beschikking waarop de grief van de vrouw betrekking heeft.
4.5
Het hof zal de grieven in het principaal en het incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.
4.6
Nadat de bestreden beschikking was gegeven zijn de omstandigheden gewijzigd en zijn aanvullende financiële gegevens overgelegd. Partijen zijn het erover eens dat deze nieuwe omstandigheden en gegevens mede aan de beslissing van het hof ten grondslag moeten worden gelegd.

5.De motivering van de beslissing

de verdeling van de zorg en opvoedingstaken over de kinderen
5.1
De ouders hebben samen het gezag. Op grond van artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van de ouders of een van hen een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Deze regeling kan omvatten:
a. een toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken, alsmede met overeenkomstige toepassing van artikel 1:377a, derde lid, BW een tijdelijk verbod aan een ouder om met het kind contact te hebben;
b. de beslissing bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft;
c. de wijze waarop informatie omtrent gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de persoon en het vermogen van het kind wordt verschaft aan de ouder bij wie het kind niet zijn hoofdverblijfplaats heeft dan wel de wijze waarop deze ouder wordt geraadpleegd;
d. de wijze waarop informatie door derden overeenkomstig artikel 1:377c, eerste en tweede lid, BW wordt verschaft.
5.2
De rechter beproeft alvorens te beslissen op voormeld verzoek, een vergelijk tussen de ouders en neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt. De rechter dient bij zijn beslissing alle omstandigheden van het geval in acht te nemen, wat er in een voorkomend geval toe kan leiden dat andere belangen zwaarder wegen dan het belang van het kind, hoezeer ook dat belang een overweging van de eerste orde dient te zijn bij de afweging van belangen.
5.3
Met betrekking tot de zorgregeling heeft de man gesteld dat het voor de kinderen van partijen rustiger is als zij gedurende het weekend dat zij bij hem zijn, tot maandagmorgen bij hem zullen verblijven in plaats van tot zondagavond. Op die manier wordt minder benadrukt dat [kind 1] en [kind 2] een andere positie hebben in het gezin van de man met [A]. Door de kinderen op maandagmorgen naar school te brengen, blijft hij meer bij hun school betrokken en kunnen de contactmomenten tussen de ouders worden beperkt. Ondanks mediationpogingen is er sprake van een zeer moeizame verstandhouding. Het is in het belang van de kinderen dat het afsluiten en het beginnen van een schooljaar zoveel mogelijk in dezelfde mate zal worden begeleid door beide ouders en de door hem verzochte regeling waarborgt dat beter. Met betrekking tot de voorjaars- en herfstvakantie stelt de man dat het verzoek van de vrouw een nieuw verzoek betreft en dat dit in strijd is met de goede procesorde, omdat een feitelijke instantie verloren gaat. De vrouw motiveert volgens hem onvoldoende waarom de regeling op dit punt moet worden gewijzigd. Een wijziging van de verdeling raakt niet alleen partijen en hun kinderen maar ook zijn overige gezinsleden en het gezin van de vader van de kinderen van [A].
5.4
De vrouw heeft dit betwist en stelt dat het gezinsleven bij de man sterk verschilt van het gezinsleven vóór de echtscheiding en van het huidige gezinsleven bij de vrouw, omdat bij de man nu vier andere kinderen wonen. In het weekend bij de man verblijven de kinderen van partijen derhalve in een gezin met in totaal zes jonge kinderen. [kind 1] en [kind 2] hebben daardoor nauwelijks een moment van rust en krijgen minder aandacht van hun vader dan zij gewend waren. Het is in hun belang dat zij op zondagavond bij haar tot rust kunnen komen en zich kunnen voorbereiden op een nieuwe schoolweek. De man heeft steeds vervelende wisselmomenten gecreëerd, maar wanneer hij zich aan de afspraken houdt, dan hoeft de overdracht van de kinderen geen probleem te vormen. Verder zijn partijen niet in staat om in onderling overleg afspraken te maken over de vakantietijden. Voor de kinderen begint de schoolvakantie wanneer de schoolbel gaat en niet van maandag tot maandag. Met betrekking tot de voorjaars- en herfstvakantie voert de vrouw aan dat de rechtbank weliswaar heeft beslist overeenkomstig hetgeen zij in eerste aanleg heeft verzocht, maar dat het haar bedoeling is geweest dat deze twee vakanties per schooljaar en niet per kalenderjaar tussen de ouders worden verdeeld.
5.5
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat het vooral voor de kinderen belangrijk is dat de ouders met elkaar kunnen communiceren. De kinderen zijn flexibel en kunnen wel omgaan met de sterk uiteenlopende situaties bij de ouders en andere regelingen. Daarover moeten nu knopen worden doorgehakt. Echter,
gelet op de slechte verstandhouding tussen partijen en het feit dat er naar aanleiding van de vrouw in verband met een escalatie tussen partijen gesprekken zijn gevoerd met een medewerker van SAVE, is het dringend gewenst dat partijen een traject gaan starten met het oog op verbetering van hun verstandhouding als ouders van de kinderen na de echtscheiding.
5.6
Het hof is van oordeel dat het in het belang van [kind 1] en [kind 2] is dat het verblijf bij hun vader in het weekeinde eindigt op zondagavond en niet op maandagmorgen, opdat de kinderen bij hun moeder nog kunnen acclimatiseren. De vrouw heeft genoegzaam onderbouwd dat de situatie bij de man in verband met de samenstelling van zijn gezin veel drukker voor de kinderen is dan de situatie bij de vrouw en dat zij daarom behoefte hebben aan een rustig moment bij de vrouw voordat [kind 1] en [kind 2] aan de nieuwe schoolweek beginnen. Ten aanzien van de zomervakantie geldt dit argument naar het oordeel van het hof eveneens. De kinderen hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw en hebben er belang bij dat zij eerst de zomervakantie kunnen afsluiten en zich vanuit hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw op het nieuwe schooljaar kunnen instellen. De eerste grief van de man faalt daarom. De verzoeken van de man met betrekking tot de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken zullen daarom worden afgewezen. De in de bestreden beschikking vastgestelde regeling zal op voormelde punten in stand worden gelaten.
Het hof is van oordeel dat de vrouw ontvankelijk is in haar verzoek omtrent de verdeling van de voorjaars- en herfstvakantie, omdat van haar kant sprake was van een vergissing in het verzoek in eerste aanleg en de man zijn standpunt hieromtrent bij het hof voldoende kenbaar heeft gemaakt. Een verdeling tussen partijen van deze twee vakanties per schooljaar in plaats van een verdeling per kalenderjaar past naar het oordeel van het hof beter bij de beleving van tijd die een kind heeft. Het hof zal het verzoek van de vrouw omtrent de voorjaars- en herfstvakantie daarom toewijzen.
de alimentatiebijdragen
5.7
Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van een en twintig jaren nog niet hebben bereikt, hebben op grond van artikel 1:400 lid 1 BW voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden, indien de draagkracht van de onderhoudsplichtige onvoldoende is om dit levensonderhoud volledig aan allen te verschaffen. Nu de bijdrage van de man ten behoeve van de kinderen in geschil is, zal het hof allereerst beoordelen welke bijdragen de man dient te leveren in de kosten van opvoeding en verzorging van de beide kinderen van partijen, de kinderen van [A] en het kind van de man met [A], alvorens in te gaan op het verzoek tot vaststelling van partneralimentatie.
de kinderalimentatie
de behoefte van [kind 1] en [kind 2] en van [kind 6] (het kind van de man met [A])
5.9
De man is onderhoudsplichtig jegens de beide kinderen van partijen, jegens [kind 6] en jegens de kinderen van [A]. Bij het bepalen van het aandeel van de man en de vrouw in de behoefte van [kind 1] en [kind 2], maar ook in de behoefte van de kinderen van [A] en [kind 6], dient de draagkracht van alle onderhoudsplichtigen en de verhouding waarin een ieder tot de kinderen staat in de beoordeling te worden betrokken. Daarom zal niet alleen de behoefte van [kind 1] en [kind 2], maar ook de behoefte van [kind 6] en de kinderen van [A] vastgesteld moeten worden, alsmede de draagkracht van [A] en de vader van de kinderen van [A].
5.1
De man heeft ter mondelinge behandeling zijn grieven twee en vijf ingetrokken. Er bestaat thans overeenstemming dat de behoefte van de kinderen [kind 1] en [kind 2], op grond van een voormalig netto besteedbaar gezinsinkomen van € 5.000,- per maand, € 600,- per kind per maand bedraagt. De man stemt voorts in met het uitgangspunt dat de behoefte van [kind 6] € 462,- per maand bedraagt.
de behoefte van de kinderen van [A]
5.11
Allereerst beoordeelt het hof de negentiende grief van de man. Deze ziet op de omstandigheid dat de man per 25 september 2015 in het huwelijk is getreden met [A] en ten gevolge daarvan ook onderhoudsplichtig is geworden jegens de kinderen van [A]. Met deze onderhoudsverplichting moet rekening worden gehouden in de draagkrachtvergelijking, aldus de man.
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd en gesteld dat het onredelijk is als de man als stiefouder evenredig bijdraagt in de kosten van de kinderen van [A]. Tussen de man en de kinderen van partijen bestaat een nauwere betrekking dan tussen de man en de kinderen van [A] en het huwelijk is nog maar kort geleden gesloten. Rekening moet worden gehouden met het wetvoorstel dat voorziet in afschaffing van de onderhoudsverplichting van stiefouders, welk wetsvoorstel in lijn is met de wens van de rechterlijke macht om die onderhoudsverplichting af te schaffen.
Het hof gaat aan de stellingen van de vrouw voorbij, omdat als wettelijk uitgangspunt geldt dat in de behoefte van de kinderen voorzien dient te worden door alle onderhoudsplichtigen samen. Doordat de man met [A] in het huwelijk is getreden, heeft hij op grond van artikel 1:395 BW een wettelijke onderhoudsplicht ten opzichte van de kinderen van [A], nu zij tot zijn gezin behoren. De negentiende grief is derhalve terecht opgeworpen.
De onderhoudsverplichting van de vader en de stiefvader zijn in beginsel van gelijke rang. Het eigen aandeel van de (stief)ouder(s) in de kosten van de kinderen van [A] moet worden verdeeld naar rato van hun draagkracht.
5.12
Op grond van vaste jurisprudentie staat het de rechter, indien hij niet de beschikking krijgt over de voor de berekening van de draagkracht van de andere ouder van de kinderen uit een andere relatie benodigde gegevens, vrij die draagkracht te schatten aan de hand van de hem wel ter beschikking staande gegevens, en daarbij, gelet op artikel 21 en 22 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, rekening te houden met het feit dat de benodigde gegevens niet verstrekt zijn en met de eventuele verklaring die daarvoor is gegeven. Indien de andere ouder geacht moet worden in eigen levensonderhoud te voorzien, kan de rechter in dat geval, zonder nader onderzoek naar diens draagkracht, eventueel ervan uitgaan dat die andere ouder ten minste voor de helft bijdraagt in de behoefte van die kinderen. In dat licht acht het hof de door de man ter mondelinge behandeling toegelichte wijze van berekening van de behoefte van de kinderen van [A] niet onredelijk. De man heeft stukken overgelegd waaruit blijkt dat de vader van de kinderen van [A] bijdraagt in hun kosten met een bedrag van € 50,- per kind per maand. Het inkomen van de vader heeft hij op grond daarvan herleid tot minimaal € 1.550,- netto per maand. De man heeft dan de zorgkorting van de vader buiten beschouwing gelaten en ook dat volgens hem het feitelijke inkomen van de vader van de kinderen van [A] hoger was ten tijde van de samenleving met [A]. Vervolgens heeft de man de totale behoefte van deze kinderen op dit gezinsinkomen van € 1.550,- netto per maand in 2013 gebaseerd. Op grond van de NIBUD-tabellen kosten kinderen van 2013 bedraagt de behoefte van deze kinderen dan € 350,- per maand (geïndexeerd naar 2015 € 356,- per maand). Nu de vader met € 50,- per kind per maand bijdraagt (dus in totaal € 150,- per maand), resteert een bedrag van in totaal € 200,-, ofwel € 67,- per kind per maand, waarin door de man en [A] moet worden voorzien. De man heeft met deze uitgangspunten de behoefte van de kinderen van [A] zeker niet hoger berekend dat de feitelijke behoefte indien alle gegevens die nodig zijn om de feitelijke behoefte te berekenen voorhanden zouden zijn geweest, en mede gelet op de hoogte van de behoefte van de kinderen van partijen en van [kind 6], is het redelijk deze kosten van de kinderen van [A] in aanmerking te nemen bij de verdeling van ieders draagkracht naar rato om te kunnen voldoen in de kosten van de kinderen van partijen.
de draagkracht van alle onderhoudsplichtigen jegens de kinderen van partijen
5.13
Het hof zal bij de bepaling van de draagkracht van de man, de vrouw en [A] het netto besteedbaar inkomen tot uitgangspunt nemen.
Het hof volgt de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3011) en zal daarom het kindgebonden budget dat de vrouw en de man ontvangen, niet in aanmerking nemen bij de bepaling van de hoogte van de behoefte van de kinderen maar bij de bepaling van de draagkracht van de man, de vrouw en [A].
de draagkracht van de man
5.14
De man heeft in zijn elfde grief aangevoerd dat de rechtbank voor zijn inkomen ten onrechte heeft aangesloten bij privéopnames van € 45.000,- per jaar. De man heeft toegelicht dat zijn supermarkt is omgebouwd van een C1000 naar een Jumbo supermarkt. Dat in de prognoses is uitgegaan van opnames ter hoogte van € 45.000,- en de Jumbo in het projectplan heeft aangesloten bij privé-uitgaven tot een bedrag van € 33.000,- betreft volgens hem een achterhaalde inschatting. De man legt twee brieven over van de registeraccountant van 1 september 2015 en 3 maart 2016, waarin de registeraccountant verklaart dat het met het oog op de resultaten van de onderneming in 2014 en 2015 niet langer verantwoord is om dergelijke bedragen te blijven onttrekken aan de onderneming. De onderneming is niet alleen in het eerste half jaar van 2015, de periode waarin de supermarkt werd omgebouwd en enige tijd gesloten is geweest, maar ook in de jaren ervoor verlieslatend geweest. De kasstroom is in de jaren 2012 tot en met 2014 steeds negatief geweest. In 2015 is de kasstroom weliswaar positief geweest, maar dat kwam omdat het saldo van de door de man ontvangen leningen minus de aflossing ruim € 77.000,- meer was dan de gepleegde investeringen in verband met de ombouw van met name de supermarkt en omdat de man daarnaast een eenmalige desinvesteringsbijdrage heeft ontvangen van de Jumbo van € 80.159,- voor het desinvesteren van de (aan de C1000 gerelateerde formule) winkelinrichting. In het eerste half jaar 2015 is aan de onderneming van de man bijna € 400.000,- extra krediet verstrekt. Over het hele jaar 2015 is volgens de registeraccountant een verlies geleden van € 213.572,- exclusief een incidenteel boekverlies, en is het vermogen van de man van € 21.337,- negatief afgenomen tot € 352.443,- negatief. Verder valt het de registeraccountant op dat het projectplan uitgaat van een saldo liquide middelen dat na zes jaar gelijk is aan het saldo bij aanvang en dat dan nauwelijks sprake zal zijn van eigen vermogen, terwijl supermarkten eens in de zeven tot tien jaar restylen en dat dan opnieuw fors geïnvesteerd moet worden. Er zal op die manier geen financiële buffer worden opgebouwd en de onderneming blijft dan met vreemd vermogen gefinancierd.
5.15
De vrouw stelt dat onduidelijk is waarom 25% minder omzet wordt gemaakt dan eerder is geprognosticeerd. Aan de hand van verhalen van dorpsgenoten die zij ongevraagd te horen krijgt, vraagt zij zich af of de man wel alles op alles zet om de onderneming succesvol te maken. Indien de situatie daadwerkelijk zo is dat hij ondanks de investeringen niet in staat is de onderneming levensvatbaar te maken en de prognoses ook uitwijzen dat dit zeer twijfelachtig is, dan moet de man zich inspannen om op andere wijze inkomen te verwerven, bijvoorbeeld door het vervullen van een functie in loondienst. Er zullen zeker gegadigden zijn voor een overname van de supermarkt. Tot een week voor het uiteengaan van partijen was de man in loondienst in de supermarkt van zijn vader en had hij een inkomen van € 56.703,- bruto per jaar. De draagkracht van de man dient te worden gebaseerd op een verdiencapaciteit van de man gelijk aan dit voormalige inkomen.
5.16
Het hof is van oordeel dat voor de draagkracht van de man als uitgangspunt nog steeds het Jumbo projectplan geldt. De registeraccountant heeft zich weliswaar negatief uitgelaten over dit plan en aangegeven dat het resultaat veel lager uitvalt dan geprognosticeerd, maar er zijn nog geen jaarstukken over 2015 beschikbaar, de man is op basis van dit projectplan met zijn onderneming van start gegaan en niet is gebleken dat kredietverstrekkers of de Jumbo op de eerder gemaakte uitgangspunten willen terugkomen. De man heeft voorts de stelling van de vrouw dat hij zijn uitgavenpatroon de afgelopen periode niet heeft aangepast onvoldoende weersproken. Het hof volgt de man echter wel in zijn stelling dat de man inkomstenbelasting op de privé-onttrekkingen verschuldigd zal zijn. Omdat niet duidelijk is hoe de man zijn resultaten gaat verwerken in zijn belastingaangifte en sprake is van een eenmanszaak, heeft het hof het bedrag van € 45.000,- aangemerkt als winst uit onderneming en laat het hof eventuele investeringsaftrek en desinvesteringsbijtelling buiten beschouwing. Wel houdt het hof rekening met de zelfstandigenaftrek van € 7.280,- en de MKB-winstvrijstelling van € 5.281,-. Het belastbare inkomen bedraagt dan € 32.439,- per jaar. Tezamen met het hierna nog nader te benoemen bruto jaarinkomen van [A] van € 16.871,- bruto per jaar, heeft de man recht op een kindgebonden budget van € 97,- per jaar. Rekening houdend met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting bedraagt de inkomensheffing € 8.404,-. Verminderd met een inkomensafhankelijke bijdrage ZVW van € 1.573,- berekent het hof het netto besteedbaar inkomen van de man in 2015 op € 35.120,- per jaar, ofwel € 2.927,- per maand.
de draagkracht van de vrouw
5.17
De vrouw heeft een WAO/WIA-uitkering die in 2015 € 19.334,- bedroeg en een uitkering AEGON-invaliditeitspensioen die in 2015 € 12.873,- bedroeg. Haar inkomen dient vervolgens te worden vermeerderd met een kindgebonden budget van € 1.075,- en een alleenstaande ouderkop van € 1.799,-. De hoogte van deze toeslag is berekend op basis van voormelde uitkeringen. De totale inkomsten zijn dan € 35.081,-. Rekening gehouden met de algemene heffingskorting is de verschuldigde inkomensheffing € 10.521,-. Het netto besteedbaar inkomen van de vrouw bedraagt dan € 24.560,- per jaar, ofwel € 2.047,- per maand.
de draagkracht van [A]
5.18
Blijkens de jaaropgave 2015 heeft [A] een bruto jaarinkomen van € 16.871,- verworven. Het kindgebonden budget is bij de man reeds in aanmerking genomen in de draagkrachtberekening. Ter zake de heffingskortingen houdt het hof niet alleen rekening met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting maar ook met de inkomensafhankelijke combinatiekorting nu [A] betaald werk verricht en kinderen heeft die jonger zijn dan twaalf jaar. Rekening houdend met een verschuldigde inkomensheffing van € 731,- bedraagt haar netto besteedbaar inkomen dan € 16.140,- per jaar, ofwel € 1.345,- per maand.
5.19
De grieven drie, vier, zes, elf, veertien, vijftien, zestien, zeventien, achttien en twintig van de man zijn in de voormelde berekening van ieders draagkracht dan door het hof in zijn beoordeling besproken.
de draagkrachtvergelijking
5.2
De draagkracht van de man, de vrouw en [A] zal worden vastgesteld aan de hand van de draagkrachttabel 2015. De formule die voor de man en de vrouw wordt gehanteerd, is 70% [NBI - (0,3 x NBI + € 875,-)]. Voor [A], die een lager inkomen geniet, is de formule 80% [NBI - (0,3 x NBI + € 825,-)].
Uitgaande van die tabel leidt het inkomen van de man tot een beschikbare draagkracht van € 821,- per maand, het inkomen van de vrouw tot een draagkracht van € 390,- per maand en het inkomen van [A] van € 92,-.
5.21
Indien voormelde draagkracht naar rato van de behoefte van de kinderen voor welke ieder onderhoudsplichtig is, wordt berekend, dient de man bij te dragen in de behoefte van de kinderen van partijen met € 264,- per kind per maand, in de behoefte van de kinderen van [A] met een bedrag van € 29,- per kind per maand en in de behoefte van [kind 6] met een bedrag van € 205,- per maand. Nu de draagkracht van de vrouw € 195,- per kind per maand bedraagt is sprake van een tekort aan gezamenlijke draagkracht voor de kinderen van partijen van € 141,- per kind per maand.
5.22
De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de omgang. Op basis van de zorgregeling die tussen de man en de kinderen geldt, gaat het hof uit van een verblijf bij de man van gemiddeld circa twee dagen per week. Een percentage van 25% zal daarom in aanmerking worden genomen. Nu de man en de vrouw gezamenlijk onvoldoende draagkracht hebben om in de totale behoefte van hun kinderen voorzien, zal het hof de zorgkorting niet volledig in mindering brengen op de bijdrage; dit tekort wordt gelijkelijk verdeeld en de zorgkorting van € 150,- per kind per maand (25% van het in rechtsoverweging 5.10 genoemde bedrag van € 600,- per kind per maand) wordt daarom verminderd met de helft van het tekort, een bedrag van (€ 600,- -(€ 264 + € 195) = (afgerond) € 140,-, dus) € 70,- per kind per maand. Het restant van de zorgkorting, € 80,- per kind per maand, wordt in mindering gebracht op het bedrag van € 264,- per kind per maand dat de man voor de kinderen dient aan te wenden. De man dient dan als kinderalimentatie een bedrag van € 184,- per kind per maand aan de vrouw te betalen. Dit bedrag acht het hof in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. Het hof zal daarom de bestreden beschikking op het punt van de kinderalimentatie vernietigen en dit bedrag alsnog vaststellen (te indexeren naar 2016).
de partneralimentatie
hoogte van de behoefte vrouw
5.23
De man stelt de hoogte van de behoefte van de vrouw ter discussie. Hij heeft aangevoerd dat op grond van de hofnorm de behoefte van de vrouw en het netto besteedbaar inkomen van partijen van € 5.000,- minus de kosten van de kinderen van € 1.200,- de behoefte van de vrouw maximaal € 2.280,- netto per maand bedraagt.
De vrouw stelt dat partijen niet alleen leefden van het inkomen uit arbeid en uitkering maar ook van vermogen. Daarnaast werd van de voorschotten op de letselschade-uitkering van de vrouw van in totaal € 75.000,-, in ieder geval een bedrag van € 30.000,- aangewend voor de kosten van huishouding en ontvingen partijen jaarlijks een kerstgratificatie van de ouders van de man van € 4.000,-.
5.24
Het hof neemt als uitgangspunt dat de hoogte van behoefte van de vrouw mede is gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten - en gelet op de welstand redelijke - kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald.
Daarom zal het hof de behoefte van de vrouw vaststellen aan de hand van productie 20 van de door de man overgelegde stukken betreffende de procedure in eerste aanleg. Dit is een door de vrouw opgesteld overzicht. Als productie 9 heeft de vrouw stukken overgelegd waarmee zij de meeste kosten die in het overzicht worden vermeld nader heeft onderbouwd. Het hof is van oordeel dat de woonlasten van de vrouw en de daarmee samenhangende kosten van onder meer gas, water en elektriciteit en gemeentelijke belastingen volledig in aanmerking moeten worden genomen, omdat dit geen kosten zijn die deelbaar zijn in verband met het feit dat de kinderen van partijen bij haar woonachtig zijn. De man heeft ook nadrukkelijk verweer gevoerd tegen de uitgaven van de vrouw voor vakanties en uitstapjes. Het hof acht echter op grond van de mate van welstand van partijen, mede gelet op het overzicht dat de man heeft gegeven in de pleitnota van de vakanties die partijen sinds 2006 hebben genoten, deze uitgaven voor vakanties niet onredelijk. Hetzelfde geldt voor de kosten van losse uitstapjes en etentjes. Ook de benzinekosten van € 150,- per maand, die volgens de man resulteren in 18.000 kilometer per jaar, komen het hof niet onredelijk hoog voor. Voorts neemt het hof de kosten van huishoudelijke hulp en de zorgverzekering in aanmerking. Deze kosten vinden weliswaar deels hun oorsprong in het ongeval dat de vrouw heeft gehad, maar deze kosten worden wel gemaakt.
Mede op grond van het voormelde is naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk geworden dat de vrouw op grond van de mate van welstand van partijen ten tijde van het huwelijk behoefte heeft aan een bedrag van ongeveer € 3.425,- netto per maand. De grieven zeven, acht en negen falen.
de behoeftigheid van de vrouw
5.25
Zoals hiervoor reeds vermeld heeft de vrouw een WAO/WIA-uitkering en een AEGON-pensioenuitkering. Deze bedragen samen € 32.207,- bruto per jaar. Samen met een kindgebonden budget van € 1.075,- en een alleenstaande ouderkop van € 1.799,- resulteert dit zonder partneralimentatie in een netto besteedbaar inkomen van € 2.047,- per maand. Met deze inkomsten kan de vrouw derhalve niet volledig in haar behoefte voorzien.
5.26
De man stelt in zijn tiende grief dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan de gevolgen van de door de vrouw reeds ontvangen en nog te ontvangen letselschadevergoeding, ter zake van een ongeval uit 2000 ten gevolge waarvan zij in verband met een gedeeltelijke voetamputatie blijvend arbeidsongeschikt is geraakt, voor haar behoeftigheid. De vrouw heeft erkend dat in de periode 2014/2015 nog een bedrag van € 24.834,- beschikbaar was uit de voorschotten. De vrouw kan volgens hem met de schadevergoeding zelf voorzien in het resterende deel van haar behoefte. Gedurende het huwelijk was sprake van een schadeberekening van € 1.200.000,-. Het dient voor rekening en risico te komen van de vrouw dat mogelijk de omvang van de totale vergoeding nog niet exact kan worden vastgesteld, alsmede dat zij hieromtrent onvoldoende stukken in het geding heeft gebracht.
5.27
De vrouw voert hiertegen verweer en stelt dat van de voorschotten die zij heeft ontvangen slechts een bedrag van € 3.250,- resteert, omdat zij alle kosten op dit moment zelf moet voldoen en omdat de man de afgelopen anderhalf jaar niet heeft bijgedragen in haar kosten. De onderhandelingen met de schadeverzekeraar hebben lange tijd stil gelegen omdat er nog geen sprake is van een medische eindsituatie. De man stond ten tijde van het huwelijk achter het standpunt, dat een akkoord bereiken over de hoogte van de uitkering riskant is wanneer de medische eindsituatie nog niet bekend is. Indien haar voet in de toekomst nog verder geamputeerd moet worden, zal dat namelijk leiden tot andere kosten en een andere berekening van het invaliditeitspercentage. Er is nog geen enkele garantie over het bedrag dat zij uiteindelijk zal ontvangen. Zij heeft geen pensioen opgebouwd en zal met het stijgen van haar leeftijd geconfronteerd worden met stijgende kosten. Daarom moet zij spaarzaam omgaan met de (voorschotten op de) vergoeding. Indien de letselschade-uitkering zal worden ontvangen in de periode dat de man ook alimentatie voldoet, zal deze uitkering in mindering dienen te strekken op haar behoefte, maar feit is dat er op dit moment nog geen zicht is op de uitkering.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw toegelicht dat zij in 2013 kenbaar heeft gemaakt dat het goed zou zijn voor haar welbevinden dat de letselschadeprocedure wordt afgewikkeld. In dat kader zal een herbeoordeling worden gemaakt, maar hiervoor moet een nieuwe herbeoordelaar worden gezocht omdat de vorige inmiddels niet meer vrij staat. De procedure loopt wel door, maar zij kan deze op dit moment dus niet bespoedigen.
5.28
Het hof is van oordeel dat niet is gebleken dat de vrouw de letselschadeprocedure onvoldoende voortvarend afwikkelt en door eigen toedoen nog geen akkoord heeft bereikt. In de door de vrouw overgelegde brief van de letselschadeadvocaat van 12 juni 2014 wordt echter, rekening houdend met de bevoorschotting van in totaal € 75.000,-, de slotbetaling beraamd op € 1.035.000,-. Uit de door de vrouw overgelegde stukken blijkt niet of zij de mogelijkheid heeft onderzocht om een nieuw voorschot te ontvangen. Nu in de letselschadeprocedure een dermate hoog bedrag ter discussie staat, moet het er voor worden gehouden dat de vrouw zelfs bij een veel lagere vergoeding toch een behoorlijk bedrag tegemoet zal kunnen zien. Omdat de vergoeding vooral ziet op het verlies van arbeidsvermogen van de vrouw, is het hof van oordeel dat de (toekomstige) vergoeding van invloed is op de behoeftigheid en dat op dit moment sprake is van zoveel onzekere factoren dat niet kan worden vastgesteld of bij de vrouw sprake is van behoeftigheid. Dit dient voor rekening en risico van de vrouw te komen. Het moet er daarom naar het oordeel van het hof voor worden gehouden dat de vrouw met haar uitkeringen en de schadevergoeding zelf volledig in haar behoefte kan voorzien.
De tiende grief van de man slaagt. Het hof zal het verzoek van de vrouw in eerste aanleg om een partneralimentatiebijdrage vast te stellen alsnog afwijzen.
5.29
Daarmee komt het hof niet toe aan een bespreking van de twaalfde grief van de man omtrent zijn woonlast, de dertiende grief omtrent (eventueel) fiscaal voordeel in verband met het betalen van partneralimentatie. De eenentwintigste grief betreft een zogenaamde veeggrief. Deze behoeft geen afzonderlijke bespreking.
de ingangsdatum
5.3
De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling verzocht, in het geval het hof de kinder- of de partneralimentatie zal verlagen, daarbij te bepalen dat de over de periode tot aan deze beschikking betaalde alimentatie gelijk gesteld wordt aan de te betalen alimentatie, zodat geen terugbetalingsverplichting voor haar ontstaat, omdat zij daartoe de ruimte niet heeft.
5.31
Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen. Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering.
In het vorenstaande ligt besloten dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Hij is derhalve bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer.
Het hof is van oordeel dat in de onderhavige situatie van de vrouw in redelijkheid niet kan worden gevergd dat zij het teveel ontvangene aan de man moet terugbetalen. De vrouw en de kinderen hadden samen wel behoefte aan de door de man betaalde alimentatiebijdragen, indien de voorschotten van de letselschade-uitkering buiten beschouwing worden gelaten en de vrouw heeft ook nader onderbouwd dat zij de van de man ontvangen alimentatiebedragen, alsmede een deel van de voorschotten de afgelopen maanden heeft verbruikt. Voor zover de man tot heden meer heeft betaald dan de hiervoor genoemde kinderalimentatie van € 184,- per kind per maand en de man de door de rechtbank in eerste aanleg vastgestelde partneralimentatie van € 472,- per maand wel heeft voldaan, kan van de vrouw, gelet op de omstandigheden van het geval, in redelijkheid niet worden gevergd dat zij het meerdere terugbetaalt.
5.32
Op grond van al het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking, ten aanzien van de kinderalimentatie en de partneralimentatie met ingang van heden vernietigen en de kinderalimentatiebijdrage geïndexeerd naar 2016 vaststellen. Dit leidt tot een kinderalimentatiebijdrage van € 186,39 per kind per maand. Daarnaast zal het hof de verdeling van de voorjaars- en herfstvakantie in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken wijzigen zoals hiervoor reeds is overwogen.
5.33
Gelet op de aard van de procedure zal het hof de kosten van de procedure tussen partijen compenseren als hierna zal worden vermeld.

6.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft een berekening gemaakt van de draagkracht van de man, de vrouw en [A]. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 2 juli 2015, hersteld bij beschikking van 13 augustus 2015, met ingang van heden wat betreft de daarin vastgestelde verdeling van de voorjaars- en herfstvakantie in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen en de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw,
en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat [kind 1] en [kind 2] in de herfstvakantie in de oneven jaren bij de man en in de even jaren bij de vrouw verblijven en dat zij in de voorjaarsvakantie in de even jaren bij de vrouw en in de oneven jaren bij de man verblijven.
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van heden als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] een bedrag € 186,39 per kind per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
stelt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van heden op nihil;
compenseert de proceskosten tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten zal dragen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. Smeeïng-van Hees, G.P.M. van den Dungen en A.L.H. Ernes, bijgestaan door de griffier, en is op 31 mei 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.