ECLI:NL:GHARL:2016:4445

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 juni 2016
Publicatiedatum
6 juni 2016
Zaaknummer
200.183.930/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen in het kader van kinderbescherming

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van drie minderjarige kinderen. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had eerder de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland van 6 oktober 2015 aangevochten, waarin de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing was verlengd tot 16 oktober 2016. De moeder, bijgestaan door haar advocaat, voerde aan dat haar situatie was verbeterd en dat zij in staat was om voor haar kinderen te zorgen. De GI, vertegenwoordigd door haar advocaat, betwistte deze stelling en stelde dat de gronden voor uithuisplaatsing nog steeds aanwezig waren.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. Het hof verwijst naar eerdere uitspraken waarin is vastgesteld dat de moeder niet in staat is om een veilig en stabiel opvoedingsklimaat te bieden. Ondanks de verbeteringen in de persoonlijke situatie van de moeder, zoals het zelfstandig wonen, heeft het hof geconcludeerd dat de zorgen over de veiligheid en het welzijn van de kinderen nog steeds bestaan. De kinderen zijn uit een onveilige situatie geplaatst en hebben professionele hulp nodig om zich te ontwikkelen.

Het hof heeft de belangen van de kinderen vooropgesteld en geoordeeld dat de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing gerechtvaardigd is. De moeder heeft onvoldoende inzicht in de ernst van de situatie en de gevolgen daarvan voor de kinderen. De beslissing van de kinderrechter is dan ook bekrachtigd, waarbij het hof benadrukt dat de veiligheid en het welzijn van de kinderen voorop staan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.183.930/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/19/111366/JE RK 15-353)
beschikking van 2 juni 2016
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.S. Krol te Rotterdam,
en
Jeugdbescherming Noord,
gevestigd te Assen,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de GI,
advocaat: mr. H.Q.N. Renon te Assen.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.de pleegouders van [de minderjarige2] ,

wonende op een geheim adres,
2. de pleegouders van [de minderjarige4],
wonende op een geheim adres.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 6 oktober 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s);
- het verweerschrift met productie(s);
- een brief van 22 februari 2016 van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 10 mei 2016 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de GI zijn verschenen mevrouw [B] en de heer [C] , bijgestaan door hun advocaat. Mr. Renon heeft het woord gevoerd mede aan de hand van een pleitnota.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit de moeder zijn geboren:
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2006 (hierna te noemen: [de minderjarige1] );
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2011 in de gemeente [A] (hierna te noemen: [de minderjarige2] );
- [de minderjarige3] , geboren [in] 2012 in de gemeente [A] (hierna te noemen: [de minderjarige3] );
- [de minderjarige4] , geboren [in] 2014 in de gemeente [A] (hierna te noemen: [de minderjarige4] ).
3.2
Moeder is in 2007 ontheven van het gezag over [de minderjarige1] en zij woont in een pleeggezin. De juridische vader van [de minderjarige2] en [de minderjarige3] is [D] (hierna: [D] ). [D] is in 2014 ontzet uit het gezag over (onder meer) [de minderjarige2] en [de minderjarige3] . De moeder heeft het gezag over [de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] .
3.3
Over [de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] zijn kinderbeschermingsmaatregelen uitgesproken. Zij staan sedert 16 juli 2014 onder toezicht en zij zijn sindsdien (vanuit de gezinssituatie van de moeder met [D] ) uit huis geplaatst tegelijkertijd met twee minderjarige kinderen ( [de minderjarige5] en [de minderjarige6] ) van [D] uit een andere relatie.
3.4
[de minderjarige2] verblijft sinds eind 2015 in het huidige pleeggezin. [de minderjarige3] en [de minderjarige4] verblijven sinds 2014 in het huidige pleeggezin.
3.4
Op verzoek van de GI is bij de bestreden beschikking de ondertoezichtstelling van [de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] verlengd tot 16 oktober 2016, alsmede de machtiging tot uithuisplaatsing voor de duur van de ondertoezichtstelling.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is in hoger beroep gekomen van de beschikking van 6 oktober 2015. De moeder verzoekt die beschikking te vernietigen voor zover daarbij de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] en [de minderjarige4] is verlengd tot 16 oktober 2016 en zij verzoekt het verzoek van de GI daartoe (alsnog) af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de GI de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.2
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen is het hof van oordeel dat, anders dan de moeder aanvoert, de gronden voor uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn. Bij beschikking van 9 april 2015 (zaaknummer 200.162.978/01) heeft het hof geoordeeld dat de moeder niet in staat is [de minderjarige2] en [de minderjarige4] (maar overigens ook [de minderjarige3] ) een veilig en stabiel opvoedingsklimaat te bieden. Het hof verwijst voor wat betreft de motivering naar die beschikking en neemt die na eigen onderzoek over en voegt daar het volgende aan toe.
5.3
De moeder voert wederom aan dat haar situatie drastisch is gewijzigd en benoemt daarbij onder meer dat zij zelfstandig woont en de contacten met [D] (nagenoeg) heeft verbroken. Zoals het hof ook eerder heeft overwogen in zijn beschikking van 9 april 2015, brengt het betrekken van een zelfstandige woning niet met zich dat de moeder in staat kan worden geacht de kinderen een veilig en stabiel opvoedingsklimaat te bieden. Dat de moeder de contacten met [D] nagenoeg heeft verbroken, wordt bestreden door de GI. Uit verschillende bronnen ontvangt de GI informatie dat de moeder nog steeds een relatie heeft met [D] en regelmatig met hem verblijft. Het hof heeft geen aanleiding om aan deze informatie te twijfelen.
5.4
Voor zover de moeder stelt dat aan haar onvoldoende kansen zijn en hulp is geboden om zelf zorg te dragen voor [de minderjarige2] en [de minderjarige4] deelt het hof dat standpunt niet. De kinderen zijn uit huis geplaatst uit een zeer onveilig en verwaarlozend opvoedingsklimaat en zij dragen daar tot op heden de gevolgen van met zich. Zij zijn langere tijd in ernstige mate verwaarloosd op zowel praktisch, affectief als pedagogisch gebied. Bij de beoordeling van de door de moeder bestreden beslissing staan de belangen van deze kinderen op de eerste plaatst. Het hof wijst er op dat aan de moeder kansen zijn geboden om zelf weer zorg te dragen voor [de minderjarige1] . Na een afgesloten traject bij [E] is [de minderjarige1] vanuit de situatie bij de moeder opgenomen in het ziekenhuis met verwondingen welke ernstig wijzen op kindermishandeling. Tot op heden lijkt de moeder de ernst van de feiten en omstandigheden die zich rondom haar kinderen hebben voorgedaan en de gevolgen daarvan voor de kinderen onvoldoende in te zien. Het hof deelt de visie van de GI dat gelet op de voorgeschiedenis van deze kinderen en het inzicht dat de moeder hierin toont, de mogelijkheden van terugplaatsing op dit moment niet meer aanwezig zijn.
5.5
Gebleken is dat de moeder onveranderd jegens de GI uit dat zij van mening is dat [D] een goede opvoeder was en ook is gebleken dat zij onveranderd en ook na voornoemde beschikking van het hof van 9 april 2015, tegen afspraken met de GI in, contact zoekt met [de minderjarige5] en [de minderjarige6] als ook [D] . Het hof wil aannemen dat de moeder, zoals zij ter zitting heeft uitgelegd, handelt uit zorg en goede bedoelingen. Echter de moeder zou moeten begrijpen dat de keuzes die zij hier maakt, indruisen tegen de belangen van de kinderen. Hetzelfde geldt voor haar keuze om te weigeren identiteitsbewijzen van haar kinderen af te geven zodat zij met hun pleegouders op vakantie konden gaan. Ook de gevolgen van haar wens om thans alleen [de minderjarige4] bij haar terug te plaatsen, lijkt onvoldoende doordacht. [de minderjarige4] is immers samen met [de minderjarige3] geplaatst in hetzelfde pleeggezin en zij ontwikkelen zich daar beiden naar omstandigheden goed. Een scheiding van deze zusjes is, juist ook gelet op de aanwezige hechtingsproblematiek, reeds hierom niet in hun belang. [de minderjarige2] heeft als gevolg van zijn belaste verleden veel structuur en bevestiging nodig en bovengemiddelde zorg. Hij ontvangt professionele hulpverlening en ontwikkelt zich, na overplaatsing naar het huidige pleeggezin eind 2015, naar omstandigheden eveneens goed. Dat het vanuit [de minderjarige2] niet in zijn belang is hem terug te plaatsen naar de moeder, nog los van de onmogelijkheden aan moeders zijde daartoe, blijkt ook uit het feit dat hij veiligheid zoekt en ervaart bij zijn huidige pleegmoeder.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, te bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 6 oktober 2015, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.P. den Hollander, I.A. Vermeulen en E.B.E.M. Rikaart-Gerard, bijgestaan door mr. D.M. Welbergen als griffier, en is op 2 juni 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.