ECLI:NL:GHARL:2016:4508

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 juni 2016
Publicatiedatum
7 juni 2016
Zaaknummer
200.178.729
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot vaststelling kinderalimentatie na 12 jaar en wijziging overeenkomst

In deze zaak gaat het om een verzoek tot vaststelling van kinderalimentatie na een periode van twaalf jaar. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft in eerste aanleg niet verschenen en is in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de kinderalimentatie voor zijn kind is vastgesteld op € 625,- per maand. De vrouw, verweerster in hoger beroep, heeft verzocht om de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken en de bestreden beschikking te bekrachtigen. De mondelinge behandeling vond plaats op 15 maart 2016, waarbij beide partijen in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

De feiten van de zaak zijn als volgt: uit de beëindigde relatie tussen de man en de vrouw is in 2000 een kind geboren. De vrouw heeft het gezag over het kind en het kind woont bij haar. De man heeft in 2004 een alimentatieovereenkomst gesloten waarbij hij € 65,- per maand zou bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. De vrouw heeft nu verzocht om wijziging van deze overeenkomst, omdat zij van mening is dat de man meer moet bijdragen, gezien zijn financiële situatie en de wijziging van omstandigheden.

Het hof heeft vastgesteld dat de man en de vrouw een alimentatieovereenkomst hebben gesloten en dat deze overeenkomst kan worden gewijzigd indien deze is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Het hof heeft de financiële situatie van beide partijen beoordeeld en geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs is geleverd om de draagkracht van de vrouw vast te stellen. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank vernietigd en verklaard dat partijen vanaf 2004 tot 16 maart 2015 een bedrag van € 65,- per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van het kind dienen te voldoen. De verzoeken tot wijziging van de door de man te betalen bijdrage zijn afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, familie
zaaknummer gerechtshof 200.178.729
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 389912)
beschikking van 7 juni 2016
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. A.H. Stork te Bussum,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.R. Laoût te Baarn.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 24 juli 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 20 oktober 2015;
- het verweerschrift, ingekomen op 8 december 2015;
- een journaalbericht van mr. Stork van 9 februari 2016 met bijlagen, ingekomen op 10 februari 2016;
- een journaalbericht van mr. Laoût van 2 maart 2016 met bijlagen, ingekomen op 3 maart 2016;
- een journaalbericht van mr. Laoût van 10 maart 2016 met als bijlage een aanvullend verzoek, ingekomen op 10 maart 2016;
- een journaalbericht van mr. Laoût van 10 maart 2016 met bijlage, ingekomen op 10 maart 2016.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 15 maart 2016 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
3. De vaststaande feiten
Uit de in 2003 beëindigde relatie tussen de man en de vrouw is op [geboortedatum] 2000 [kind] (hierna te noemen: [kind]) geboren. De vrouw oefent van rechtswege het gezag uit over [kind]. [kind] heeft zijn hoofdverblijf bij de vrouw.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind] (hierna ook: kinderalimentatie). De rechtbank heeft die bijdrage in de - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - bestreden beschikking van 24 juli 2015 met ingang van 16 maart 2015 vastgesteld op € 625,- per maand. De man is in eerste aanleg niet verschenen.
4.2
De man is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grieven beogen, zoals ter mondelinge behandeling is gebleken, het geschil in volle omvang aan de orde te stellen. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen dat de kinderalimentatie per 16 maart 2015 op nihil wordt gesteld, althans een kinderalimentatie te bepalen op een bedrag en met ingang van een datum als het hof juist acht.
4.3
De vrouw voert verweer en verzoekt het hof de man in zijn verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren, althans zijn verzoeken af te wijzen en de bestreden beschikking, zo nodig onder verbetering van de gronden, te bekrachtigen en te bepalen dat de man aan de vrouw, telkens bij vooruitbetaling, een bedrag van € 625,- per maand, althans een zodanig bedrag als het hof juist acht, moet betalen als kinderalimentatie. Bij aanvullend verzoekschrift, ingekomen op 10 maart 2016, verzoekt de vrouw aanvullend - naar het hof begrijpt - voor recht te verklaren dat de man vanaf 2004 tot 16 maart 2015 een bedrag van € 65,- per maand als kinderalimentatie voor [kind] aan de vrouw dient te voldoen en vanaf 16 maart 2015 een bijdrage van € 625,- per maand vast te stellen, althans een zodanige bijdrage als het hof juist acht.
4.4
Tegen dit aanvullende verzoek van de vrouw heeft de man ter mondelinge behandeling verweer gevoerd.

5.De motivering van de beslissing

5.1
In zijn eerste grief stelt de man dat het op de weg van de rechtbank had gelegen om partijen te horen, nu de vrouw na twaalf jaar opeens een verzoek tot vaststelling van kinderalimentatie van € 625,- per maand heeft ingediend. Het hoger beroep dient er mede toe omissies in eerste aanleg begaan, te herstellen. Nu de man in hoger beroep alsnog is gehoord ten aanzien van het verzoek dat de vrouw in eerste aanleg heeft ingediend, heeft hij geen belang meer bij bespreking van zijn eerste grief.
5.2
Als tweede grief heeft de man aangevoerd dat de rechtbank enig onderzoek had moeten doen naar de financiële situatie van de vrouw. Hij stelt voorts dat de affectieve relatie tussen partijen in 2003 is geëindigd. Partijen leefden destijds van een WAZ-uitkering van de man van € 11.343,- (het hof begrijpt: op jaarbasis) en hij dreef een onderneming die verlies opleverde. Het netto besteedbaar inkomen van de man was destijds ongeveer € 1.200,- per maand. Op basis daarvan bedraagt de behoefte van [kind] € 122,- per maand. Partijen hadden ten tijde van het uiteengaan al financiële problemen. In 2003 werd winst gemaakt in de paardenhandel, maar toen vielen zijn inkomsten uit het loonwerk door een fysieke terugval weg. De belastingdienst heeft uitgebreid onderzoek naar zijn inkomsten gedaan en zijn boekhouding goedgekeurd. De gemeente heeft na inzage van zijn administratie nimmer een bijdrage van hem gevorderd in verband met de bijstandsuitkering die na het uiteengaan van partijen aan de vrouw werd verstrekt. Het UWV ging niet akkoord met de voorstelling van zaken van de man dat de paardenhandel verlies opleverde en heeft de uitkering van 26 januari 2001 tot en met 22 mei 2002 volledig teruggevorderd. Hij was het daar niet mee eens, maar de terugvordering door het UWV is in 2007 tot aan de Centrale Raad van Beroep in stand gebleven. Alles wat hij boven de beslagvrije voet verdient, wordt daarom automatisch op zijn uitkering ingehouden. Hierdoor kunnen andere concurrente schuldeiseres door hem niet betaald worden. Het is niet toegestaan om naast een WAZ-uitkering op basis van volledige arbeidsongeschiktheid bij te verdienen en hiervan was ook geen sprake. Thans heeft hij nog steeds een WIA/WAO-uitkering en daarnaast heeft hij een vennootschap onder firma (verder: VOF) met mevrouw [A]. Uit het ondernemingsvermogen blijkt dat [A] € 139.762,24 in de VOF heeft ingebracht en hij slechts € 15.536,-. Zijn uitkering wordt ingebracht in de VOF, in 2014 in totaal € 14.479,-. Zijn privé-onttrekkingen waren € 13.536,- per jaar, ofwel € 1.053,- netto per maand. 80% van de nettowinst is voor mevrouw [A] en 20% voor de man.
In 2004 zijn partijen op verzoek van de vrouw schriftelijk overeengekomen dat de man maandelijks met een bedrag van € 65,- zou bijdragen in de kosten van [kind] en tot voor enkele jaren geleden heeft hij dat bedrag steeds in contanten voldaan als hij zijn zoon ophaalde voor omgang. In aanvulling op die kinderalimentatie verzorgde mevrouw [A] als paardentandarts gratis de gebitten van de paarden die bij de vrouw gestald stonden. De vrouw kon die tandartskosten in rekening brengen bij haar klanten, aldus nog steeds de man.
5.3
De vrouw betwist de stellingen van de man. Zij stelt dat de man naast de WAZ-uitkering inkomsten verwierf bij [Bedrijf] B.V., dat hij bemiddelde bij de verkoop van paarden en dat hij zelf ook paarden verkocht. Het loon bij [Bedrijf] B.V. werd weggestreept tegen kosten die de man daar had. De man verricht volgens haar nog steeds werkzaamheden voor [Bedrijf] B.V., alleen zijn die werkzaamheden nu bij een andere (Russische) werkgever ondergebracht. Blijkens de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 10 juli 2007 heeft de man over een periode van zestien maanden in 2001 en 2002 een bedrag van € 43.985,- netto, ofwel € 2.740,- per maand, ontvangen. Er was ten tijde van de samenleving sprake van een behoorlijke mate van welstand.
Uit de jaarstukken van de VOF blijkt niet dat de WAZ-uitkering van de man wordt ingebracht en het bevreemdt haar waarom de man geen aanspraak kan maken op de helft van het resultaat. In 2014 bedroeg dat resultaat € 34.664,-.
Zij probeert zelf zoveel mogelijk inkomsten te genereren, maar haar inkomsten zijn tot nu toe onvoldoende om te kunnen bijdragen in de behoefte van [kind].
In het aanvullend verzoek bevestigt de vrouw de stelling van de man dat partijen eerder een kinderalimentatiebijdrage van € 65,- per maand zijn overeengekomen. De boekhouder van de man heeft destijds aan partijen voorgehouden dat de man € 65,- per maand zou moeten betalen ter zake van kinderalimentatie en daarmee heeft zij ingestemd. De man heeft deze bijdrage slechts vijf keer aan haar voldaan en uiteindelijk is de afspraak verwaterd. In verband met het feit dat partijen een bijdrage zijn overeengekomen, wijzigt de vrouw de grondslag van haar verzoek, in die zin dat die bijdrage moet worden gewijzigd omdat de overeenkomst destijds is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Op grond van het gezinsinkomen destijds, dat bestond uit een inkomen van de man van € 3.900,- netto per maand, was de behoefte van [kind] veel hoger. Subsidiair stelt zij dat de man vanaf 2015 een zodanig hoger inkomen heeft dan in 2002 dat op basis daarvan de bijdrage voor [kind] moet worden gewijzigd.
5.4
Nu beide partijen hebben verklaard dat zij in overleg met de boekhouder van de man in 2004 een kinderalimentatie van € 65,- per maand zijn overeengekomen, stelt het hof vast dat partijen een alimentatieovereenkomst hebben gesloten. Het aanvullend verzoek van de vrouw komt derhalve in zoverre voor toewijzing in aanmerking.
5.5
Op grond van artikel 1:401 lid 5 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan een overeenkomst als hiervoor genoemd worden gewijzigd of ingetrokken, indien zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Een alimentatieovereenkomst kan op grond van artikel 1:401 lid 1 BW ook worden gewijzigd wanneer deze overeenkomst nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
De vrouw grondt haar verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie met ingang van 16 maart 2015 primair op de stelling dat de kinderalimentatieovereenkomst is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven, subsidiair op de stelling dat in 2015 sprake is van een wijziging van omstandigheden. Op grond van artikel 1:397 BW moet bij het bepalen van het verschuldigde alimentatiebedrag enerzijds rekening worden gehouden met de behoefte van [kind] en anderzijds met de draagkracht van de onderhoudsplichtige ouders.
5.6
De vrouw verbindt aan haar stelling dat de overeenkomst is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven geen gevolgen voor de periode tot 16 maart 2015, omdat haar petitum strekt tot verhoging van de kinderalimentatie met ingang van die datum. Indien geen sprake is geweest van bedoelde grove miskenning, zal moeten worden nagegaan of sprake is van gewijzigde omstandigheden op grond waarvan de overeengekomen alimentatie heeft opgehouden aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Indien wel sprake is geweest van de grove miskenning zal mede in verband met het verweer van de man moeten worden nagegaan of op grond van de behoefte van [kind] en de draagkracht van partijen het verzochte bedrag van € 625,- per maand met ingang van 16 maart 2015 kan worden bepaald. In beide gevallen lost de toetsing van artikel 1:410 lid 5 BW zich op in de vraag tot welk bedrag aan kinderalimentatie genoemde behoefte en draagkracht zullen leiden.
5.7
Het hof zal allereerst de behoefte van [kind] beoordelen. Deze moet worden gebaseerd op de financiële situatie van partijen kort voor en ten tijde van hun uiteengaan. Nu meer financiële gegevens van partijen zijn overgelegd over 2001 en 2002, zal het hof de behoefte op grond van 2002 bepalen en vervolgens indexeren naar 2003, het moment van uiteengaan van partijen. Het hof is van oordeel dat op grond van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 10 juli 2007 de vrouw gevolgd moet worden in haar stelling dat de man ten tijde van de samenleving van partijen bij [Bedrijf] B.V. over de periode van 26 januari 2001 tot en met 22 mei 2002 een inkomen had van circa € 2.740,- per maand. De man ontving daarnaast geen WAZ-uitkering. De man heeft om de stellingen van de vrouw te betwisten weliswaar de belastingaangifte van 2001 en 2002 overgelegd, maar heeft nagelaten de aanslagen over die jaren in het geding te brengen. De gegevens van de onderneming van de man geven het hof echter ook geen aanleiding om, zoals de vrouw voorstelt, uit te gaan van extra inkomsten voor (de bemiddeling bij) de verkoop van paarden. Uit de door de man overgelegde gegevens volgt namelijk dat er juist sprake was van aanzienlijke verliezen. In redelijkheid zal het hof voor het bepalen van de behoefte van [kind] uitgaan van een bruto inkomen in 2002 van € 2.740,- per maand, gelijk aan € 32.880,- per jaar. Indien rekening wordt gehouden met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting, de kinderkorting, de combinatiekorting en de bij te tellen heffingskorting van de vrouw, leidt dit tot een besteedbaar inkomen van partijen van circa € 25.542,-, ofwel € 2.128,- per maand over 2002. Op grond van de bijlagen van de werkgroep Alimentatienormen tweede helft 2002, tabel eigen aandeel kosten van kinderen, bedroeg de behoefte van [kind] in 2002 dan € 355,- per maand en geïndexeerd naar 2003 € 368,85. Geïndexeerd naar 2015 bedraagt de behoefte van [kind] € 450,90 per maand.
5.8
Met betrekking tot de draagkracht van de man neemt het hof in aanmerking dat de man tot in 2015 zijn recht op een uitkering in verband met zijn arbeidsongeschiktheid heeft behouden en deze uitkering ook thans nog ontvangt. De vrouw heeft weliswaar aannemelijk gemaakt dat de man in de periode vóór 16 maart 2015 naast zijn WAZ-uitkering nog wel enige inkomsten uit de door hem samen met [A] geëxploiteerde vennootschap onder firma heeft verworven, ook al blijkt dit niet uit de door de man overgelegde jaarrekening 2014 en de belastingaangifte 2014. De man laat echter na recente definitieve belastingaanslagen of andere onderbouwende bescheiden over te leggen. Het hof stelt verder vast dat de man heeft gesteld schulden te hebben, maar dat hij zijn totale schuldenlast en de bedragen die hij voor rente en aflossing voldoet, niet inzichtelijk heeft gemaakt. Dit alles telt in zijn nadeel.
5.9
Zoals hiervoor reeds overwogen, rust op grond van artikel 1:397 BW op zowel de man als de vrouw een onderhoudsverplichting jegens [kind]. Zij dienen ieder naar rato van hun draagkracht bij te dragen in de kosten voor zijn verzorging en opvoeding. Ook de vrouw dient haar eigen financiële situatie inzichtelijk te maken. De vrouw heeft echter nagelaten daaromtrent voldoende stukken in het geding te brengen. Onduidelijk is daardoor welke inkomsten zij in 2014/2015 heeft genoten. Daarom is het niet mogelijk de draagkracht van de vrouw vast te stellen en dus evenmin hoe groot haar aandeel dient te zijn in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind].
De tweede grief van de man, inhoudende dat de rechtbank de financiële situatie van de vrouw niet heeft onderzocht slaagt in zoverre. De bestreden beschikking zal om die reden worden vernietigd.
5.1
Het hof is aldus op basis van de door partijen overgelegde stukken over hun financiële situatie en de daarop gegeven gebrekkige toelichting ter mondelinge behandeling niet in staat de draagkracht van beide partijen om naar rato in de behoefte van [kind] te kunnen bijdragen te kunnen bepalen. Het hof stelt vast dat partijen de ingevolge artikel 21 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) op hen rustende verplichting om de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren, niet zijn nagekomen.
In het licht van artikel 21 Rv is het hof daarom van oordeel dat niet is komen vast te staan dat sprake is van gewijzigde omstandigheden die aanleiding geven de tussen partijen geldende overeenkomst, inhoudende dat de man zal bijdragen met een bijdrage van € 65,- per maand in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind] zal voldoen, te wijzigen. Op grond van het hiervoor overwogene is het hof van oordeel dat het verzoek tot wijziging van de overeengekomen kinderalimentatie moet worden afgewezen.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 24 juli 2015, en opnieuw beschikkende:
verklaart voor recht dat partijen vanaf 2004 tot 16 maart 2015 een bedrag van € 65,- per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind] dient te voldoen;
wijst af de verzoeken tot wijziging van de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind].
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.P.M. van den Dungen, A. Smeeïng-van Hees en A.L.H. Ernes, bijgestaan door de griffier, en is op 7 juni 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.