ECLI:NL:GHARL:2016:4623

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 juni 2016
Publicatiedatum
10 juni 2016
Zaaknummer
200.188.629/01 en 200.189.170/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing en verzoek tot beëindiging daarvan

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van twee minderjarige kinderen, [de minderjarige3] en [de minderjarige4]. De moeder van deze kinderen verzocht om beëindiging van de uithuisplaatsing, maar het hof heeft geoordeeld dat de zorgen over de kinderen in de thuissituatie bij de moeder al jarenlang aanwezig zijn. De kinderen zijn sinds 2011 uithuisgeplaatst en de moeder heeft niet in staat gesteld om binnen een aanvaardbare termijn de zorg voor hen weer op zich te nemen. Het hof heeft de bestreden beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland van 24 december 2015 en 11 januari 2016 bekrachtigd, waarbij de machtiging tot uithuisplaatsing is verlengd en het verzoek van de moeder tot beëindiging is afgewezen. Het hof heeft overwogen dat het belang van de kinderen bij continuering van de huidige opvoedingssituatie zwaarder weegt dan het recht van de moeder op hereniging met hen. De moeder heeft weliswaar een positieve ontwikkeling doorgemaakt, maar haar thuissituatie is nog steeds instabiel en niet geschikt voor de zorg voor de kinderen. Het hof heeft ook de zorg van de moeder over de opvoedsituatie in de pleeggezinnen niet onderbouwd geacht, en concludeert dat de kinderen het beste af zijn in hun huidige pleeggezinnen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.188.629/01 en 200.189.170/01
(zaaknummers rechtbank C/16/403143 / JL RK 15-768 en C/16/399421 / JL RK 15-621)
beschikking van 7 juni 2016
inzake
[verzoekster],
woonplaats kiezende te [A]
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.F.P. Scheele te Rotterdam
en
Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,
tot 1 januari 2016 Stichting Gereformeerde Jeugdbescherming,
gevestigd te Zwolle,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de GI (gecertificeerde instelling).
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.de pleegouders van [de minderjarige4] ,

2.de pleegouders van [de minderjarige3] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Almere, van 24 december 2015 en 11 januari 2016, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift in de zaak bij het hof geregistreerd onder zaaknummer 200.188.629/01 met productie(s), ingekomen op 23 maart 2016;
- het beroepschrift in de zaak bij het hof geregistreerd onder zaaknummer 200.189.170/01 met productie(s), ingekomen op 10 april 2016;
- een brief van de GI van 3 mei 2016 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 17 mei 2016 plaatsgevonden. De beide zaken zijn gevoegd behandeld. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de GI zijn de heer [B] en mr. [C] verschenen.
Mr. Scheele en mr. [C] hebben het woord ter zitting mede gevoerd aan de hand van een overgelegde pleitnota.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit de moeder zijn geboren:
- [de minderjarige1] (hierna te noemen: [de minderjarige1] ), geboren [in] 1999;
- [de minderjarige2] (hierna te noemen: [de minderjarige2] ), geboren [in] 2002;
- [de minderjarige3] (hierna te noemen: [de minderjarige3] ) [in] 2007;
- [de minderjarige4] (hierna te noemen: [de minderjarige4] ) [in] 2008. Voor zover hier van belang, is de (juridische) vader van [de minderjarige3] en [de minderjarige4] in 2008 overleden.
3.2
Ten aanzien van alle kinderen van de moeder gelden kinderbeschermingsmaatregelen. Zij zijn allen onder toezicht gesteld en allen uit huis geplaatst. Voor zover hier van belang staan [de minderjarige3] en [de minderjarige4] vanaf 16 mei 2011 onder toezicht. Deze maatregel is laatstelijk verlengd tot 27 juni 2016. De machtiging tot uithuisplaatsing is laatstelijk bij de thans bestreden beschikking verlengd voor de duur van de ondertoezichtstelling.
3.3
Bij beschikking van 8 februari 2016 heeft de rechtbank het gezag van de moeder over [de minderjarige3] , [de minderjarige4] en [de minderjarige2] beëindigd en de GI benoemd tot voogdes.

4.De omvang van het geschil

4.1
Het geschil betreft de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige3] en [de minderjarige4] (beschikking 24 december 2015, zaaknummer 200.188.629/01) en de afwijzing van het verzoek van de moeder tot beëindiging daarvan (beschikking 11 januari 2016, zaaknummer 200.189.170/01).
4.2
De moeder is met twee grieven in beroep gekomen van de beschikking van
24 december 2015 en met één grief in hoger beroep gekomen van de beschikking van
11 januari 2016. De moeder verzoekt het hof in de zaak met zaaknummer 200.188.629/01 om de bestreden beschikking te vernietigen (naar het hof begrijpt:) voor zover daarbij de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige3] en [de minderjarige4] is verlengd en de inleidende verzoeken daartoe af te wijzen, dan wel te bepalen dat de beide kinderen worden geplaatst bij het gezinshuis alwaar [de minderjarige2] woont, dan wel om de zaak aan te houden en te laten onderzoeken wat nu in het belang is van de beide kinderen.
In de zaak met zaaknummer 200.189.170/01 verzoekt de moeder het hof om de bestreden beschikking te vernietigen (naar het hof begrijpt:) en het verzoek van de moeder om met toepassing van artikel 1:265d, tweede lid, BW de duur van de uithuisplaatsing, al dan niet na aanhouding en nadere opdracht aan de GI, te bekorten alsnog toe te wijzen.
4.2
De GI heeft ter zitting van het hof verweer gevoerd en verzocht de bestreden beschikkingen te bekrachtigen.
4.3
Het hof zal de grieven van de moeder per onderwerp beoordelen.

5.De motivering van de beslissing

De verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing
5.1
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.2
De moeder kan zich met de verlenging van de uithuisplaatsing van [de minderjarige3] en [de minderjarige4] niet verenigen. Zij voert kort samengevat aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de kinderen zich goed ontwikkelen in hun huidige pleeggezinnen en dat het niet in hun belang is om daar op dit moment verandering in te brengen. De moeder heeft zorgen over de ontwikkeling van de kinderen en de rechtbank heeft niets met deze zorgen gedaan. De kinderen groeien separaat van elkaar op, zien elkaar en de andere kinderen nauwelijks tot niet en zij ontberen een voedingsbodem met het oorspronkelijke gezinssysteem. Daarnaast is de moeder van mening dat ten onrechte al jaren niet meer is ingezet op terugplaatsing bij haar en hulpverlening in dat kader ten onrechte niet wordt verleend. Noch de huidige GI, noch Stichting Gereformeerde Jeugdbescherming en [D] hebben en hadden een beeld van de moeder en haar thuissituatie, aangezien er al jaren niemand meer thuis is geweest bij de moeder. Het NIFP heeft voorts in een onderzoek inzake [de minderjarige1] gesteld dat de moeder in staat is tot opvoeden van in ieder geval één kind. Tot slot heeft de moeder zorgen over de ontwikkeling en opvoedingsomgeving van zowel [de minderjarige3] als ook [de minderjarige4] .
5.3
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen is het hof van oordeel dat er, anders dan de moeder aanvoert, gronden voor de verlenging van de uithuisplaatsing van [de minderjarige3] en [de minderjarige4] aanwezig zijn. De zorgen over [de minderjarige3] en [de minderjarige4] in de thuissituatie bij de moeder zijn al jarenlang (sinds 2008) aanwezig en de kinderen zijn, na ook eerdere al dan niet vrijwillige uithuisplaatsingen in 2008 en mei 2011, nu sinds december 2011 uithuisgeplaatst. Het uiteindelijke doel van een ondertoezichtstelling met uithuisplaatsing is een hereniging met de ouder(s), maar door verloop van een lange periode waarin het kind bij pleegouders opgroeit kan het belang van het kind op hereniging met zijn ouder(s) verschuiven naar het belang van het kind op een ongestoorde voortzetting van zijn feitelijke gezinsleven met de pleegouders. Hiervan is in het geval van [de minderjarige3] en [de minderjarige4] sprake. De moeder is niet in staat geweest de verzorging en opvoeding van [de minderjarige3] en [de minderjarige4] binnen een voor de kinderen aanvaardbare termijn weer op zich te nemen. In de gegeven omstandigheden dient aan het belang van [de minderjarige3] en [de minderjarige4] bij continuering van de huidige opvoedingssituatie een zwaarder wegende betekenis te worden toegekend dan aan het recht van de moeder op hereniging met hen. [de minderjarige4] en [de minderjarige3] wonen al meer dan vier jaar in de perspectief biedende pleeggezinnen en zijn daar ingegroeid en op hun plek. In hoeverre de moeder - anders dan in het verleden - thans wel in staat is om hun een veilig thuis te geven is inmiddels en in dat kader van ondergeschikt belang.
5.4
Ten overvloede overweegt het hof niettemin ten behoeve van de moeder het volgende. Vast staat dat de moeder een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt sinds 2013 en dat zij liefdevol met [de minderjarige3] en [de minderjarige4] omgaat. De situatie bij de moeder thuis is naar het oordeel van het hof echter nog steeds instabiel te noemen. Zeker in het licht van de persoonlijke problematiek van de moeder zoals die naar voren komt uit het raadsrapport van 29 juni 2015. Er is sprake van een licht verstandelijke beperking, PTSS, borderline persoonlijkheids-problematiek en alcoholmisbruik. Zo is de moeder redelijk recent nog opgenomen geweest wegens een terugval in haar alcoholmisbruik, heeft zij verhuisplannen en is [de minderjarige1] zeer recent weer thuis komen wonen. Haar situatie waarin sprake is van een chronisch verminderde draagkracht is dan ook nog onvoldoende stabiel en bestendig om de zorg voor [de minderjarige3] en [de minderjarige4] zelf en al dan niet met hulpverlening op zich te nemen. Het hof verwacht, net als de GI, dat de moeder haar handen vol zal hebben aan het laten slagen van de terugplaatsing van [de minderjarige1] . In het belang van de kinderen dient de moeder te investeren in het zijn van een betrouwbare ouder op afstand en dient voorkomen te worden dat, zoals dat thans nog wel met regelmaat aan de orde is, omgangsafspraken worden afgezegd of niet nagekomen. De moeder verwijst ter onderbouwing van haar standpunt dat ze in staat is om voor de kinderen te zorgen naar een rapportage van het NIFP. In dit rapport, dat overigens is opgemaakt in 2013 ten behoeve van [de minderjarige1] en naar aanleiding van de situatie zoals die toen was en reeds hierom nu niet bruikbaar is, staat echter, naast dat de moeder in staat moet worden geacht om voor één kind te kunnen zorgen, dat de rapporteur het verzorgen en opvoeden van meerdere kinderen een te zware belasting voor de moeder acht.
5.5
De moeder heeft zorgen geuit over de opvoedsituatie in de pleeggezinnen waar [de minderjarige3] en [de minderjarige4] verblijven, maar heeft deze zorgen niet dan wel onvoldoende onderbouwd. De zorgen lijken vooral gebaseerd te zijn op het gevoel dat de moeder heeft bij de pleeggezinnen. Deze zorgen worden ook niet gedeeld door de GI of de raad. Uit het raadsrapport van 29 juni 2015 blijkt juist dat de raad van mening is dat de huidige opvoedomgeving van [de minderjarige3] en [de minderjarige4] tegemoet komt aan de basisvoorwaarden zoals rust, duidelijkheid, stabiliteit, vertrouwen en veiligheid. De problemen die er spelen zouden vooral gelegen zijn in de kindproblematiek en de pleegouders pakken dit volgens de GI goed op. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om te veronderstellen dat de kinderen niet op hun plek zitten. Een overplaatsing naar het pleeggezin van [de minderjarige2] , acht het hof niet in het belang van [de minderjarige4] en [de minderjarige3] . Zij kampen met een belast verleden en ten gevolge daarvan met een reactieve hechtingsstoornis. De kinderen zijn nu het meest gebaat bij behoud van de rust, structuur en duidelijkheid die zij nu ontvangen. Gelet op het hiervoor overwogene zal het hof de beschikking van 24 december 2015 bekrachtigen.
De afwijzing van het verzoek tot beëindiging van de uithuisplaatsing
5.6
De moeder heeft aangevoerd dat het besluit van de GI van 20 augustus 2015 om het verzoek van de moeder om de kinderen direct dan wel op korte termijn middels een traject thuis te plaatsen af te wijzen niet zorgvuldig tot stand is gekomen.
5.7
Nu de GI een bestuursorgaan is in de zin van artikel 1:1 aanhef onder a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het besluit van de GI een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb. Gelet op de stelling van de moeder dat het besluit niet zorgvuldig is voorbereid en onvoldoende was gemotiveerd, dient het hof te beoordelen of de GI bij de voorbereiding van het besluit de nodige kennis heeft vergaard omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen (artikel 3:2 Awb) en of de aanwijzing op een deugdelijke motivering berust (artikel 3:46 Awb).
5.8
Het hof is van oordeel dat het besluit van de GI op een deugdelijke wijze tot stand is gekomen. De GI heeft bij de voorbereiding van het besluit de nodige kennis vergaard omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. De GI heeft in zijn besluit onder andere verwezen naar de raadsrapporten van 22 juli 2014 en 29 juni 2015 alsook naar de beschikking van de rechtbank van 23 juli 2015. De GI is in zijn besluit ingegaan op de zorgen van de moeder over de ontwikkeling van de kinderen binnen de pleeggezinnen en heeft aangegeven dat uit de raadsrapporten van 2014 en 2015 juist blijkt dat het goed gaat met de kinderen in de pleeggezinnen maar dat er wel sprake is van kindeigen problematiek. De moeder stelt dat er de afgelopen jaren nimmer is geprobeerd om de kinderen weer thuis te plaatsen bij de moeder en dat de huidige GI dit ook niet doet. Zoals hiervoor reeds overwogen is het hof van oordeel dat de aanvaardbare termijn waarbinnen de moeder de zorg voor de kinderen weer op zich kan nemen inmiddels (ruimschoots) is verlopen. De huidige GI heeft in zijn besluit aangegeven dat het belang van [de minderjarige3] en [de minderjarige4] zwaarder moet wegen dan het belang van de moeder om de kinderen zelf op te kunnen voeden. Gelet op het vorenstaande acht het hof dit een terechte overweging. Daarbij acht het hof, met de GI, de moeder (thans nog) niet in staat om de zorg voor [de minderjarige3] en [de minderjarige4] op zich te nemen, waarbij het zeer de vraag is of zij in staat zal zijn om voor meerdere kinderen tegelijk te kunnen zorgen. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het besluit van de GI voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen en toereikend is gemotiveerd, waarbij de betrokken belangen voldoende tegen elkaar zijn afgewogen. Ook overigens is het besluit niet in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. Nu het voorts niet in het belang van [de minderjarige3] en [de minderjarige4] is om thuis geplaatst te worden, zoals hiervoor reeds is overwogen, zal het hof ook de bestreden beschikking van 11 januari 2016 bekrachtigen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikkingen te bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad van 24 december 2015 en 11 januari 2016.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.P. den Hollander, J.G. Idsardi en
E.B.E.M. Rikaart-Gerard en is op 7 juni 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.