ECLI:NL:GHARL:2016:4703

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 juni 2016
Publicatiedatum
14 juni 2016
Zaaknummer
200.163.689/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Faillissementscurator en huwelijksgoederenrecht: rechtspositie en verdeling van activa

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep van een kort geding dat was aangespannen door de vrouw, [geïntimeerde], tegen de curator, [appellant], in het faillissement van haar ex-echtgenoot [X]. De vrouw vorderde de teruggave van gouden sieraden en een geldbedrag van € 10.000,- dat door de curator was aangetroffen in een safeloket. De rechtbank Noord-Nederland had eerder in twee vonnissen in 2014 de vorderingen van de vrouw afgewezen, waarna de curator in hoger beroep ging. Het hof oordeelde dat de curator niet als derde kan worden beschouwd in de zin van artikel 10:46 BW en dat het Turks huwelijksgoederenrecht niet van toepassing is. Het hof bevestigde dat de curator de activa van de failliete boedel beheert en dat de vrouw niet kan aantonen dat zij rechthebbende is op de goederen in het safeloket. De curator had de sieraden en het geldbedrag aan de failliete boedel toegevoegd, en het hof oordeelde dat de vorderingen van de vrouw in zowel het principaal als het incidenteel appel moesten worden afgewezen. De proceskosten werden toegewezen aan de curator, aangezien de vrouw in het ongelijk werd gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.163.689/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/145624/ HA ZA 14-11)
arrest van de eerste kamer van 14 juni 2016
in de zaak van
[appellant] ,
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [X] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in de hoofdzaak en in het incident,
hierna:
[appellant] (of: de curator),
advocaat: mr. J.H. Mastenbroek, kantoorhoudend te Groningen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres in de hoofdzaak en in het incident,
hierna:
[geïntimeerde] (of: de vrouw),
advocaat: mr. G.B. de Jong, kantoorhoudend te Hoogezand.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen van 23 juli 2014 en 29 oktober 2014 van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 23 oktober 2014, gericht tegen het vonnis van 23 juli 2014;
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 19 januari 2015, gericht tegen het vonnis van 29 oktober 2014;
- de memorie van grieven;
- de memorie van antwoord, tevens van grieven in incidenteel hoger beroep, (met producties,)
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep, tevens akte uitlating producties.
2.2
Vervolgens heeft de curator de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De vordering van de curator, zoals in de memorie van grieven opgenomen, luidt:
"
dat het hof de vonnissen van de Rechtbank Noord-Nederland, afdeling Privaatrecht, locatie Groningen van 23 juli en 29 oktober 2014 gewezen onder zaaknummers/rolnummers C/18/145624/ HA ZA 14-11 tussen appellant als gedaagde en geïntimeerde als eiseres vernietigt en, opnieuw rechtdoende, bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, de vorderingen van geïntimeerde afwijst, met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van deze procedure, de kosten van de eerste aanleg en het incident uit de eerste aanleg daaronder begrepen."
2.4
In incidenteel appel heeft [geïntimeerde] gevorderd:
"
dat het gerechtshof de vonnissen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen van 23 juli en 29 oktober 2014 gewezen tussen appellant als gedaagde en geïntimeerde als eiseres, vernietigt en opnieuw rechtdoende bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad de vorderingen van geïntimeerde alsnog zal toewijzen en met kosten rechtens."

3.De beoordeling

vaststaande feiten
3.1
In het vonnis van 23 juli 2014 heeft de rechtbank feiten vastgesteld. Tegen die vaststelling is in hoger beroep niet opgekomen, zodat het hof van deze feiten zal uitgaan. Deze luiden:
3.1.1
[geïntimeerde] en [X] zijn op 2 augustus 2002 met elkaar gehuwd in Turkije . Bij beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 3 april 2012 is de echtscheiding tussen hen uitgesproken.
3.1.2
[X] is bij beschikking van 4 april 2012 in staat van faillissement verklaard. Mr. [appellant] is tot curator benoemd in het faillissement van [X] .
3.1.3
[X] hield bij de ABN AMRO Bank te [woonplaats] een safeloket aan met
nummer [nr] (hierna: safeloket [nr] ). De curator heeft dit safeloket geopend nadat
[X] in staat van faillissement is verklaard. De curator heeft in safeloket [nr] onder
meer een huurcontract uit 1999 tussen [X] en de ABN AMRO Bank met betrekking
tot het safeloket met nummer [nr] (hierna: safeloket [nr] ) aangetroffen, alsmede een
schriftelijke machtiging van [X] aan [geïntimeerde] om namens hem zijn rechten uit deze
huurovereenkomst uit te oefenen.
3.1.4
Safeloket [nr] is op 16 april 2013 - in aanwezigheid van mr. Mastenbroek - door de
ABN AMRO Bank open geboord. In dit safeloket zijn gouden sieraden en een geldbedrag
van € 10.000,- in contanten aangetroffen. Mr. Mastenbroek heeft deze sieraden en dit
geldbedrag onder zich genomen en aan de failliete boedel van [X] toegevoegd.
3.1.5
[geïntimeerde] heeft een kort gedingprocedure aanhangig gemaakt bij de rechtbank Noord-Nederland, waarin zij zich - kort gezegd - op het standpunt heeft gesteld dat zij rechthebbende is op de gouden sieraden en het geldbedrag van € 10.000,- en waarin zij deze sieraden en gelden van
de curator heeft teruggevorderd. Bij (uitvoerbaar bij voorraad verklaard) vonnis in kort
geding van 6 september 2013 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank de curator
veroordeeld om binnen drie dagen na betekening van dat vonnis het bedrag van € 10.000,-
aan [geïntimeerde] te voldoen. De vordering van [geïntimeerde] met betrekking tot de sieraden is als
onvoldoende gespecificeerd afgewezen.
3.1.6
De curator is bij dit gerechtshof in hoger beroep gekomen van voormeld vonnis in kort geding van 6 september 2013. [geïntimeerde] heeft vervolgens incidenteel appel ingesteld. Op 7 november 2013 heeft er in de hoger beroepsprocedure een pleidooi plaatsgevonden. Tijdens dit pleidooi hebben partijen arrest gevraagd in het principaal appel en zijn zij ter beëindiging van het incidenteel appel onder meer het volgende overeengekomen:
“1 De curator zal de sieraden die zijn aangetroffen in kluis [nr] niet te gelde maken tot het tijdstip
waarop de rechtbank eindvonnis zal hebben gewezen in een door mevrouw [geïntimeerde] te starten
bodemprocedure met betrekking tot de terugvordering van de hiervoor bedoelde sieraden. Mevrouw
[geïntimeerde] zal de bodemprocedure uiterlijk voor 15 januari 2014 aanhangig maken bij de ter zake
bevoegde rechtbank. Voor het geval het hof de vordering van de curator in het principaal appel
mocht toewijzen behoudt mevrouw [geïntimeerde] zich het recht voor om ook met betrekking tot het in het
principaal appel aan de orde zijnde bedrag van 10.000 euro een bodemprocedure te starten.”
3.1.7.
Dit hof heeft in het principaal appel bij arrest in kort geding van 3 december 2013 het vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 6 september 2013 vernietigd en, opnieuw rechtdoende, [geïntimeerde] (onder meer) veroordeeld tot terugbetaling aan de curator van al hetgeen hij uit hoofde van het vonnis van 6 september 2013 aan haar heeft voldaan, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot aan de dag van terugbetaling.
de beoordeling van de grieven
in het principaal appel:
3.2
Het verst strekkend is het beroep van de curator op het bepaalde in artikel 10:46 BW, vervat in de
grieven I en II. Hij betoogt daartoe - naar het hof begrijpt - dat hij als curator gelijkgesteld moet worden met een derde die tijdens het huwelijk een rechtshandeling heeft verricht, omdat hij in die hoedanigheid de schuldeisers van de man, die zulke derden zijn, vertegenwoordigt.
3.3
Het hof volgt de curator niet in deze stelling. Daargelaten het antwoord op de vraag in hoeverre de vorderingen die in het faillissement van de man zijn ingediend alle zijn voortgevloeid uit rechtshandelingen - de stukken van het geding geven daarover geen uitsluitsel - , de taak van de curator behelst het beheer en de vereffening van de failliete boedel en aldus dient de curator niet beschouwd te worden als een vertegenwoordiger van iedere individuele schuldeiser maar als optredende ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers. Hieraan doet niet af dat de individuele schuldeisers in het faillissement van de man (waaronder zich derden zullen bevinden als bedoeld in artikel 10:46 BW) hun vorderingen tijdens het faillissement niet zelfstandig kunnen executeren maar deze slechts kunnen indienen in het faillissement. Waar het om gaat is dat de curator in zijn hoedanigheid slechts kan optreden indien hij handelt namens "de gezamenlijke schuldeisers". Daartoe heeft de curator in deze zaak onvoldoende gesteld. (Vgl. HR 5 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:201, RvdW 2016/248.)
3.4
Gelet op het bovenstaande faalt grief I in het principaal appel. Het bewijsaanbod van de curator kan worden gepasseerd omdat het hof de grief op een strikt juridische grond verwerpt, waaraan enig bewijs niet kan toe- of afdoen.
3.5
Ook grief II in het principaal appel stuit op de bovenstaande overweging af.
3.6
Grief IIIricht zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de vrouw dient te bewijzen dat zij meteen na de huwelijksvoltrekking enige tijd in Turkije heeft gewoond met [X] . De curator voert daarbij aan dat het niet relevant is of [X] en [geïntimeerde] - zoals [geïntimeerde] stelt - na de huwelijksvoltrekking ongeveer een half jaar in Turkije hebben gewoond, omdat - zo begrijpt het hof - hun verblijf daar, gelet op de omstandigheden, bedoeld was van tijdelijke aard te zijn. Voor een andere beoordeling heeft de vrouw te weinig gesteld zodat de rechtbank niet aan een bewijsopdracht had behoren toe te komen. Subsidiair stelt de curator dat de bewijsopdracht anders had moeten luiden, namelijk dat Turkije het land is waar het eerste huwelijksdomicilie is gelegen.
3.7
De vrouw stelt dat voldoende voor het vaststellen van het eerste huwelijksdomicilie is dat de echtelieden zich tenminste gedurende zes maanden na huwelijkssluiting hebben gevestigd in Turkije . Kennelijk handhaaft zij haar standpunt dat dat in dit geval zo is geweest.
3.8
Met de rechtbank (en partijen) is het hof van oordeel dat artikel 4 van het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 bepalend is voor de beantwoording van de vraag welk recht op het huwelijksvermogensregime tussen [X] en [geïntimeerde] van toepassing is. Het daarin opgenomen begrip “eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk” is een feitelijk begrip. Van belang is niet alleen waar iemand feitelijk verblijft, maar ook hoe duurzaam dat verblijf is en daarnaast met welke intentie hij daar verblijft. Deze eerste gewone verblijfplaats dient binnen een redelijk korte termijn na de huwelijkssluiting te worden gevestigd. Bij de toepassing van de verdragsregel is het overigens niet noodzakelijk dat partijen hun eerste gewone verblijfplaats direct bij de huwelijkssluiting vestigen. Uit vaste rechtspraak volgt dat doorgaans een limiet van zes maanden wordt gesteld, met een voorbehoud voor uitzonderlijke situaties.
3.9
Gelet hierop is het volgende van belang. De vrouw heeft gesteld dat zij met [X] na de huwelijksvoltrekking ongeveer een half jaar lang in Turkije woonachtig is geweest. De curator heeft dat betwist en stelt dat [X] en [geïntimeerde] alleen voor de huwelijksvoltrekking naar Turkije zijn geweest maar woonachtig zijn gebleven in Nederland. In hoger beroep heeft hij daaraan toegevoegd dat niet is gesteld of gebleken dat de echtelieden de intentie hadden om in Turkije woonachtig te blijven, of dat zij daar op zoek zijn gegaan naar werk, daar verzekerd zijn geweest of dat hun kind daar naar school is gegaan. Er is geen binding met Turkije ontstaan, het ging hooguit om een vakantie of familiebezoek. Hun gezamenlijke woning in [woonplaats] hadden zij al in 2001 en hebben zij behouden. Zij zijn ook steeds ingeschreven geweest op dat adres in het GBA. De vrouw heeft geen van deze stellingen weersproken. Daarmee staan die stellingen vast, en daaruit volgt, naar het oordeel van het hof, dat de eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk van [X] en [geïntimeerde] niet in Turkije is geweest, maar - bij gebreke aan andere mogelijkheden - in Nederland.
3.1
Dit brengt mee dat de grief slaagt. De bewijsopdracht, zoals in punt 5.4 van het dictum van het vonnis van 23 juli 2014 opgenomen, komt te vervallen en bij de verdere beoordeling van de zaak moet er van uitgegaan worden dat het Nederlands recht van toepassing is op het huwelijksgoederenregime tussen [X] en [geïntimeerde] .
in het incidenteel appel:
3.11
De
grieven I en IIrichten zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de vrouw geen huurder is van het safeloket met nummer [nr] . Gelet op het hierboven gegeven oordeel over het huwelijksgoederenregime en op artikel 63 Faillissementswet is het belang aan deze grieven komen te ontvallen: hetgeen zich in het safeloket bevond valt - voor zover het tot de huwelijkse goederengemeenschap van [X] en [geïntimeerde] behoorde - in de faillissementsboedel. Geen van partijen heeft bij deze stand van zaken belang bij een zelfstandig oordeel over de vraag wie huurder van het safeloket was; het gaat beide om de gerechtigdheid tot de inhoud van het loket.
3.12
In
grief IIIbetoogt [geïntimeerde] dat zij als rechthebbende op het safeloket ook het bedrag van € 10.000,- dat zich daarin bevond terug dient te krijgen; dat zij dat bedrag beheert namens haar minderjarige kinderen doet daaraan niet af. Daarnaast voert zij aan dat zij in eerste aanleg ten onrechte niet heeft aangegeven dat zij en haar ex-echtgenoot de huwelijksgoederengemeenschap mondeling hebben verdeeld, aldus dat aan de vrouw de inhoud van het safeloket [nr] toekomt en aan [X] de schulden die op zijn naam staan en met zijn bedrijf te maken hebben. De curator mag naar het inzien van [geïntimeerde] geen verhaal nemen op deze privégoederen van haar.
3.13
De curator acht onduidelijk wat de vrouw met deze grief beoogt, maar wijst erop dat het oordeel van de rechtbank is gebaseerd op de stelling van de vrouw zelf dat het geldbedrag in 2009 door haar ouders is geschonken aan haar minderjarige kinderen en dat die dus de rechthebbende op dat bedrag zijn. Daaruit volgt dat [geïntimeerde] zelf geen rechthebbende op dat geld is. Verder betwist de curator dat een rechtsgeldige mondelinge verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap heeft plaatsgevonden: gelet op de datum van de echtscheidingsbeschikking (3 april 2012) en de datum van uitspraak van het faillissement van [X] (4 april 2012) is het eigenlijk onmogelijk dat de echtscheiding (en dus de ontbinding van de gemeenschap) tijdig vóór het intreden van de faillissementssituatie (op 4 april 2012 om 0:00 uur) door inschrijving tot stand is gekomen. Dat er een mondelinge verdeling heeft plaatsgevonden acht de curator verder volstrekt ongeloofwaardig, nu de vrouw daar nu pas mee komt, na meerdere eerdere procedures, waarin zij zich nu juist op het standpunt stelde dat er nimmer een gemeenschap van goederen heeft bestaan. Ook is niet gesteld wanneer de verdeling zou hebben plaatsgevonden; als dat na 4 april 2012 is geweest is die niet rechtsgeldig omdat [X] toen niet meer het vrije beheer over zijn goederen had. Daarnaast is onduidelijk hoe er dan verdeeld zou zijn. Als de verdeling zou zijn dat alle passiva naar [X] zijn gegaan en alle activa naar [geïntimeerde] , is dat een paulianeuze verdeling en doet de curator een beroep op de vernietigbaarheid daarvan. Overigens zal de inhoud van het safeloket niet geleverd zijn en betekent de enkele verdeling van de goederen nog geen verdeling van de gemeenschap. Uit hetgeen in punt 19 van de memorie van antwoord van [geïntimeerde] staat maakt de curator op dat zij erkent dat de sieraden en het geldbedrag tot de gemeenschap van goederen behoren.
3.14
Het hof stelt vast dat de vrouw ook in hoger beroep niet met zoveel woorden heeft gesteld dat zij als wettelijk vertegenwoordiger van haar minderjarige kinderen optreedt waar het de aanspraken op het bedrag van € 10.000,- betreft. Zij stelt wel, min of meer impliciet, dat zij dat bedrag ten behoeve van haar kinderen beheert, maar dat volstaat niet. In zoverre faalt de grief.
Daarnaast wijst de curator er terecht op dat uit hetgeen de vrouw thans in punt 19 van haar memorie stelt kan worden afgeleid dat zij in feite erkent dat het bedrag aan haar (en niet aan de kinderen) toekomt. Haar standpunt, dat er van een rechtsgeldige verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap tussen haar en [X] sprake is (geweest) verwerpt het hof reeds op de grond dat - wanneer de verdeling zo zou zijn geweest als de vrouw stelt - de curator terecht een beroep op vernietiging daarvan heeft gedaan, nu die verdeling een laesio enormis zoals bedoeld in artikel 3:196 BW meebrengt. Nu de door de vrouw gestelde verdeling dus vernietigd zou moeten worden valt hetgeen haar zou zijn toegedeeld wederom in de onverdeeldheid en dus in de faillissementsboedel. Ook om deze reden faalt deze grief. De overige stellingen van partijen ten aanzien van deze grief kunnen onbesproken blijven.
3.15
Met
grief IVkeert [geïntimeerde] zich tegen de afwijzing van haar vordering tot teruggave van de € 10.000,- aan haar en tegen de haar gegeven bewijsopdracht ten aanzien van de sieraden. Gelet op het hierboven gegeven oordeel heeft [geïntimeerde] geen belang meer bij de behandeling van deze grief. Nu Nederlands recht op het huwelijksvermogensregime van toepassing is, vallen de sieraden, zoals de rechtbank in de overwegingen 4.18 tot en met 4.21 van het vonnis van 23 juli 2014 heeft overwogen, in de faillissementsboedel. Tegen deze overwegingen zijn geen grieven gericht.
3.16
Grief Vten slotte is gericht tegen overwegingen over het buitenlands vermogensregime die de rechtbank volgens [geïntimeerde] in het vonnis van 29 oktober 2014 heeft opgenomen. Nu blijkens het oordeel van het hof geen buitenlands huwelijksvermogensregime van toepassing is heeft [geïntimeerde] geen belang bij behandeling van deze grief.
3.17
Gelet op de beoordeling van de grieven in principaal en in incidenteel beroep kan het eindoordeel in deze zaak niet anders luiden dan dat de vorderingen van [geïntimeerde] , zoals in de inleidende dagvaarding omschreven, moeten worden afgewezen. Het hof zal de zaak daarom zelf afdoen en terugverwijzing naar de rechtbank achterwege laten.
3.18
Als de in het ongelijk gestelde partij zal [geïntimeerde] worden veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep. Het hof gaat daarbij uit van tarief IV, nu [geïntimeerde] in de inleidende dagvaarding in het kader van de bepaling van de hoogte van de buitengerechtelijke kosten de waarde van de sieraden op € 30.000,- à € 35.000,- heeft gesteld.

4.De beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de vonnissen van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 23 juli 2014 en 29 oktober 2014;
en opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen in eerste aanleg en in hoger beroep van [geïntimeerde] af;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep en begroot deze kosten, voor zover tot op heden aan de zijde van de curator gevallen:
- voor de procedure in eerste aanleg op € 262,- aan verschotten en € 2.235 (2,5 punten à € 894,-) voor salaris van de advocaat;
- voor de procedure in hoger beroep op € 385,84 aan verschotten en € 2.446,50 (1,5 punten à € 1.631,-) voor salaris van de advocaat.
Dit arrest is gewezen door mr. J.D.S.L. Bosch, mr. J.H. Kuiper en mr. G. van Rijssen en is door de rolraadsheer uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 14 juni 2016 in bijzijn van de griffier.