Beoordeling
1. De advocaat-generaal heeft in het verweerschrift aangevoerd dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard nu de sanctiebeslissing geen onderwerp van geschil is geweest bij de kantonrechter.
2. Aan de hier aan de orde zijnde procedure ligt ten grondslag een sanctie die, na de onderhavige beslissing van de kantonrechter, € 118,-. bedraagt. Dit betekent dat, gelet op artikel 14, eerste lid, WAHV, hoger beroep mogelijk is. De omstandigheid dat de sanctie bij de kantonrechter geen onderwerp van geschil is geweest doet hieraan niet af, nu artikel 14, eerste lid, WAHV die eis niet stelt. In dit verband wijst het hof op zijn arrest van 30 april 2015 (gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:GHARL:2015:3333). 3. Het hoger beroep van de gemachtigde is allereerst gericht tegen de beslissing van de kantonrechter voor zover daarbij het verzoek tot vaststelling van een dwangsom is afgewezen. De kantonrechter heeft, volgens de gemachtigde, miskend dat de officier van justitie niet tijdig heeft beslist op het ingestelde beroep tegen de sanctiebeschikking. In dit verband wijst de gemachtigde erop dat de beslissing van de officier van justitie niet is verzonden aan de gemachtigde van de betrokkene zodat de beslissing van de officier van justitie niet op de juiste wijze bekend is gemaakt en niet in werking is getreden. Dat de beslissing is verzonden aan de betrokkene wordt betwist.
4. Artikel 4:17 van de Awb houdt in, voor zover hier van belang:
“1. Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. (...)
3. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.”
5. De gemachtigde heeft bij beroepschrift van 16 april 2013 beroep ingesteld tegen de inleidende beschikking. Het instellen van administratief beroep kan worden beschouwd als het indienen van een aanvraag als bedoeld in artikel 4:17, eerste lid, van de Awb. Bij brief van 23 augustus 2013 heeft de gemachtigde de officier van justitie ter zake het niet tijdig beslissen op het administratief beroep in gebreke gesteld.
6. Volgens het zaakoverzicht van het CJIB is de beslissing van de officier van justitie op 27 augustus 2013 door het CJIB verzonden. Volgens de informatie van de officier van justitie is de beslissing van de officier van justitie naar het GBA-adres van de betrokkene verzonden en niet naar de gemachtigde van de betrokkene.
7. Het hof heeft in het arrest van 23 december 2009 (WAHV 200.026.479, gepubliceerd op rechtspraak.nl: ECLI:NL:GHLEE:2009:BP3020) overwogen dat, gelet op de in dat arrest beschreven vaste werkwijze van het CJIB bij de verzending van stukken, de kans op fouten daarbij nagenoeg is uitgesloten. Op grond daarvan mag worden aangenomen dat verzending daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. 8. Het ligt vervolgens op de weg van de betrokkene om de ontvangst van de beslissing van de officier van justitie op niet ongeloofwaardige wijze te ontkennen. De betrokkene is daar niet in geslaagd. De enkele ontkenning van de ontvangst door de betrokkene is daartoe onvoldoende. Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen dat niet blijkt dat debeslissing van de officier van justitie als onbestelbaar retour is gekomen en de stukken ook overigens niets behelzen waaruit kan blijken dat de beslissing van de officier van justitie de betrokkene niet heeft bereikt, moet het ervoor worden gehouden dat de betrokkene deze heeft ontvangen.
9. Ingevolge het bepaalde in artikel 6:17 van de Awb had de beslissing van de officier van justitie niet (alleen) aan de betrokkene, maar (ook) aan de gemachtigde moeten worden verzonden. De omstandigheid dat de beslissing van de officier van justitie niet is verzonden aan de gemachtigde, waardoor de gemachtigde niet op hoogte is geraakt van die beslissing, brengt niet mee dat de officier van justitie niet op het beroep heeft beslist. Het hof wijst in dit verband op het arrest van de Hoge Raad van 25 oktober 2013 (gepubliceerd op rechtspraak.nl ECLI:NL:HR:2013:969). Aangezien de officier van justitie binnen twee weken na de ingebrekestelling van 23 augustus 2013 op het administratief beroep heeft beslist, namelijk op 27 augustus 2013, is geen sprake van het niet tijdig geven van een beschikking op aanvraag die aanleiding zou kunnen zijn voor het verbeuren van een dwangsom ingevolge artikel 4:17 van de Awb. 10. De kantonrechter heeft gelet hierop terecht geen aanleiding gezien om te bepalen dat dwangsommen worden verbeurd. De beslissing van de kantonrechter leent zich in zoverre voor bevestiging.
11. De gemachtigde is voorts van opvatting dat de kantonrechter ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 6:20 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
12. Gelijk in het tussenarrest van 2 maart 2016 is overwogen, heeft de officier van justitie op het administratief beroep beslist voordat de kantonrechter de in hoger beroep bestreden beslissing, die betrekking had op het uitblijven van een beslissing op het administratief beroep, heeft gegeven.
13. Ingevolge artikel 6:20, derde lid, van de Awb wordt het beroep tegen het niet tijdig beslissen mede geacht te zijn gericht tegen de beslissing van de officier van justitie. De kantonrechter heeft daar geen toepassing aan gegeven. De gemachtigde is niet in de gelegenheid gesteld om de gronden tegen de beslissing van de officier van justitie in te dienen. Het voorgaande brengt mee dat de beslissing van de kantonrechter, voor zover daarbij niet is beslist op het beroep gericht tegen de beslissing van de officier van justitie, niet in stand kan blijven. Het hof zal, doende hetgeen de kantonrechter had behoren te doen, het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie beoordelen.
14. De officier van justitie heeft het tegen de inleidende beschikking ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat de betrokkene naar de opvatting van de officier van justitie, ook na in gebreke te zijn gesteld, heeft verzuimd de gronden van het beroep op te geven. De gemachtigde heeft geen argumenten aangevoerd die de beslissing van de officier van justitie regarderen. Nadat de gemachtigde daartoe bij het tussenarrest in de gelegenheid was gesteld, heeft de gemachtigde slechts aangevoerd dat de inleidende beschikking niet in stand kan blijven omdat op het traject op de A4 een bord F8 stond waardoor alle snelheidsbeperkingen werden opgeheven. Het hof zal daarom het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie ongegrond verklaren.
15. Nu de betrokkene door het hof deels in het gelijk wordt gesteld, komt het verzoek om toekenning van een vergoeding voor de proceskosten, gemaakt in hoger beroep, voor inwilliging in aanmerking. De vergoeding van kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand is in het Besluit proceskosten bestuursrecht forfaitair bepaald per proceshandeling. De gemachtigde heeft de volgende proceshandeling verricht: het indienen van een hoger beroepschrift bij het hof. Aan het indienen van een beroepschrift dient één punt te worden toegekend. De waarde per punt bedraag € 487,-. Gelet op de aard van de zaak past het hof wegingsfactor 0,5 (gewicht van de zaak = licht) toe. Aldus zal het hof de advocaat-generaal veroordelen in de kosten tot een bedrag van € 243,50 (= € 487,- x 0,5).