Beoordeling
1. Uit het dossier blijkt de volgende gang van zaken, voor zover hier van belang.
- Bij inleidende beschikking van 22 april 2013 met bovenvermeld CJIB-nummer is aan de betrokkene een administratieve sanctie van € 360,- opgelegd.
- Bij schrijven van 16 mei 2013 is door de gemachtigde namens de betrokkene administratief beroep ingesteld tegen die beschikking.
- Bij beslissing van 31 juli 2013 heeft de officier van justitie het administratief beroep ongegrond verklaard.
- Tegen die beslissing van de officier van justitie heeft de gemachtigde namens de betrokkene beroep ingesteld bij schrijven van 25 augustus 2013.
- Bij schrijven van 8 oktober 2013 heeft de gemachtigde de officier van justitie gewezen op de door hem geconstateerde schending van de in artikel 11, eerste lid, van de WAHV genoemde doorzendtermijn, en op die grond verzocht de beschikking alsnog te vernietigen.
- Bij schrijven van 4 december 2013 heeft de gemachtigde de officier van justitie erop gewezen dat hij d.d. 8 oktober 2013 - in zijn optiek - een aanvraag om een beschikking in de zin van artikel 1:3, derde lid, juncto 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gedaan, waarop nog niet is gereageerd; de gemachtigde heeft de officier van justitie daarom in gebreke gesteld en hem erop gewezen dat bij een niet tijdige reactie op deze ingebrekestelling een dwangsom wordt verbeurd.
- Bij schrijven van 10 december 2013 heeft de officier van justitie de gemachtigde, in reactie op de ingebrekestelling, medegedeeld dat de CVOM geen dwangsom heeft verbeurd, omdat het schrijven van de gemachtigde van 8 oktober 2013 geen aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, juncto 4:17 van de Awb betreft.
- Bij schrijven van 19 januari 2014 heeft de gemachtigde bezwaar gemaakt tegen het besluit van de officier van justitie van 10 december 2013.
- Dit bezwaar is bij beslissing van de minister van Veiligheid en Justitie van 21 januari 2014 kennelijk ongegrond verklaard.
- Bij schrijven van 5 februari 2014, gericht aan de rechtbank Zeeland-West-Brabant, heeft de gemachtigde beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van 21 januari 2014.
- Ter zitting van 18 maart 2014 heeft de kantonrechter het beroep, gericht tegen de beslissing op bezwaar van 21 januari 2014, behandeld. Bij beslissing van 2 april 2014 heeft de kantonrechter dat beroep ongegrond verklaard.
- Het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie op het administratief beroep is ter zitting van 10 maart 2015 behandeld en niet-ontvankelijk verklaard door de kantonrechter.
2. Onderhavig hoger beroep richt zich tegen de beslissing van de kantonrechter van 2 april 2014. Tegen de beslissing van de kantonrechter van 10 maart 2015, op het beroep tegen de beslissing op administratief beroep, is separaat hoger beroep ingesteld door de gemachtigde van de betrokkene. Het hof doet bij separaat arrest, eveneens van heden, uitspraak ten aanzien van dat hoger beroep (WAHV 200.169.299).
3. Artikel 14 van de WAHV bepaalt in welke gevallen hoger beroep van de uitspraak van de kantonrechter openstaat bij het hof. Voor zover hier van belang bepaalt het eerste lid van dit artikel dat degene die bij de rechtbank beroep heeft ingesteld alsmede de officier van justitie tegen de beslissing van de kantonrechter hoger beroep kunnen instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden tenzij de opgelegde administratieve sanctie bij de beslissing van de kantonrechter niet meer bedraagt dan € 70,-. Nu het beroep tegen de beslissing op administratief beroep door de kantonrechter niet-ontvankelijk is verklaard, is de aan de betrokkene opgelegde sanctie ter hoogte van € 360,- bij die beslissing van de kantonrechter in stand gebleven. Dat brengt mee dat het hof op grond van het bepaalde in artikel 14, eerste lid, van de WAHV bevoegd is om onderhavig hoger beroep - dat uitsluitend betrekking heeft op de beslissing van de kantonrechter aangaande de door de gemachtigde gestelde verbeurte van een dwangsom - te beoordelen.
4. In hoger beroep is aangevoerd dat de kantonrechter ten onrechte heeft gesteld dat na het insturen van een beroepschrift de officier van justitie slechts fungeert als postbus en dat geen verzoeken meer kunnen worden gedaan om de inleidende beschikking te vernietigen.
5. De kantonrechter is tot het oordeel gekomen dat de officier van justitie geen dwangsom heeft verbeurd omdat niet sprake is van een niet tijdig gegeven beschikking op een aanvraag. De kantonrechter heeft daartoe overwogen dat het doorsturen van een beroepschrift een feitelijke handeling is, die niet als beslissing kan worden aangemerkt. Verder heeft de kantonrechter overwogen dat de officier van justitie na het instellen van beroep in feite alleen fungeert als postbus. Het is uiteindelijk de kantonrechter die op het beroep moet beslissen.
6. Ingevolge artikel 4:17 van de Awb kan het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom verbeuren als het niet tijdig een beschikking op aanvraag geeft. In dit verband is de vraag aan de orde of de gemachtigde met zijn verzoek van 8 oktober 2013 een aanvraag in vorenbedoelde zin heeft ingediend. Hetgeen de kantonrechter heeft overwogen met betrekking tot het doorsturen van het beroepschrift is in deze niet relevant.
7. In het verzoek van 8 oktober 2013 stelt de gemachtigde dat zijn beroepschrift van 25 augustus 2013, dat zich richt tegen de beslissing op administratief beroep, door de officier van justitie niet tijdig is doorgezonden naar de rechtbank. Om die reden verzoekt de gemachtigde om vernietiging van de beschikking waarbij de administratieve sanctie is opgelegd. Weliswaar kan, anders dan de kantonrechter heeft overwogen, de officier van justitie met een dergelijk verzoek worden geadieerd, maar dit verzoek heeft geen wettelijke grondslag en kan, anders dan de gemachtigde meent, niet worden aangemerkt als een aanvraag in vorenbedoelde zin. Nu er geen sprake is van het niet tijdig geven van een beschikking op aanvraag, heeft het bestuursorgaan geen dwangsom verbeurd.
8. Gelet op het voorgaande heeft de kantonrechter het beroep - zij het op onjuiste gronden - terecht ongegrond verklaard. Het hof zal de beslissing van de kantonrechter bevestigen met verbetering van gronden.
9. Het hof ziet in het voorgaande aanleiding voor toewijzing van het verzoek om vergoeding van proceskosten, voor zover het betreft de in hoger beroep gemaakte kosten. Het dossier geeft blijk van kosten ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De vergoeding van deze kosten is in het Besluit proceskosten bestuursrecht forfaitair bepaald per proceshandeling. De gemachtigde van de betrokkene heeft in hoger beroep de volgende proceshandeling verricht: het indienen van een hoger beroepschrift. Aan het indienen van een beroepschrift dient één punt te worden toegekend. De waarde per punt bedraagt (bij hoger beroepen ingediend in de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014) € 487,-. Gelet op de aard van de zaak past het hof wegingsfactor 0,5 (gewicht van de zaak = licht) toe. Aldus zal het hof de advocaat-generaal veroordelen in de kosten tot een bedrag van € 243,50 (= 1 x € 487,- x 0,5).