ECLI:NL:GHARL:2016:5045

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 juni 2016
Publicatiedatum
21 juni 2016
Zaaknummer
200.163.273/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Persoonlijke garantstelling door bestuurder van vennootschap en de vereiste toestemming van echtgenote

In deze zaak gaat het om een persoonlijke garantstelling door de bestuurder van een besloten vennootschap, tevens groot aandeelhouder, voor een bestaande schuld van die vennootschap aan een leverancier. De echtgenote van de bestuurder heeft zich beroepen op het ontbreken van haar toestemming voor deze garantstelling, zoals vereist volgens artikel 1:88 lid 1 aanhef en sub c van het Burgerlijk Wetboek. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft op 21 juni 2016 geoordeeld dat de garantstelling niet was verstrekt ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf van de vennootschap, en dat de uitzondering van lid 5 van artikel 1:88 BW niet van toepassing was. De rechtbank had eerder de vordering van de leverancier afgewezen, en het hof heeft deze beslissing bekrachtigd. Het hof concludeert dat de toestemming van de echtgenote vereist was, omdat de rechtshandeling waarvoor de zekerheid werd verstrekt niet tot de normale bedrijfsuitoefening behoort. De zaak is van belang voor de uitleg van de vereisten rondom garantstellingen en de bescherming van de gezinsleden in het ondernemingsrecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.163.273/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/147222 / HA ZA 14-88)
arrest van 21 juni 2016
in de zaak van
[appellante] IJzerhandel B.V.,
gevestigd te [A] ,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
[appellante] BV,
advocaat: mr. A.A. Vogelsang, kantoorhoudend te Meppel,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [A] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. H. Versluis, kantoorhoudend te Almelo.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis van 21 mei 2014 en 3 december 2014 van de rechtbank Noord-Nederland, afdeling Privaatrecht, zittingsplaats Groningen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 17 december 2014 (met producties),
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De vordering van [appellante] BV in hoger beroep luidt:
"(…) te vernietigen het vonnis van de Rechtbank Noord-Nederland, Afdeling Privaatrecht,
Zittingsplaats Groningen, van 3 december 2014 onder zaaknummer/rolnummer:
C/18/ 147222 / HA ZA 14-88 tussen appellante als eiseres en geïntimeerde als gedaagde
gewezen, en, opnieuw rechtdoende dit zonodig onder verbetering en/of aanvulling der gronden, bij arrest [geïntimeerde] te veroordelen om op basis van hetgeen In eerste aanleg Is verwoord en gevorderd aan haar, de besloten vennootschap [appellante] IJZERHANDEL B.V., tegen behoorlijk bewijs van kwijting de somma ad € 80.532,62 te betalen, dit te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag der dagvaarding In eerste aanleg tot aan die der algehele voldoening, zulks met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties, althans en in ieder geval in die van het hoger beroep."

3.De feiten

3.1
In deze zaak staat als enerzijds gesteld en anderzijds niet dan wel onvoldoende (gemotiveerd) weersproken het volgende tussen partijen vast.
3.1.1
[appellante] BV drijft een onderneming die handelt in ijzer, staal en non-ferro materialen.
3.1.2
[geïntimeerde] is DGA van de besloten vennootschap F.H. Meppel Holding B.V. (hierna: de Holding). De Holding was aandeelhouder van de besloten vennootschap Hemos B.V. (hierna: Hemos). [geïntimeerde] was bestuurder van Hemos, geen aandeelhouder van Hemos.
3.1.3
Hemos voerde een groothandel in machineonderdelen. Haar activiteiten waren
onder meer gericht op het repareren, onderhouden, ontwerpen en (doen) vervaardigen van
machines, werktuigen en gereedschappen en de handel daarin.
3.1.4
[appellante] BV heeft op grond van een daartoe met Hemos gesloten koopovereenkomst, in de periode van 3 september 2011 tot en met 19 december 2013 ijzerwaren aan Hemos
geleverd en de daarvoor overeengekomen prijzen ad € 80.532,62 aan Hemos gefactureerd.
Hemos heeft de facturen van [appellante] BV (grotendeels) onbetaald gelaten.
3.1.5
Op 11 oktober 2013 heeft [geïntimeerde] een door [appellante] BV opgestelde verklaring ondertekend. Deze verklaring luidt als volgt:
" [appellante] IJZERHANDEL B.V. heeft op grond van de nota's van 30 november 2012, 21 december 2012, 7 maart 2013, 8 maart 2013, 21 juni 2013, 30 augustus 2013 en 6 september 2013 (resp. € 3.366,56, € 1.861,22, € 13.935,96, € 1.848,43, € 741,67, € 82,58 en € 172,36) per saldo van HEMOS B. V. - in hoofdsom - te vorderen een bedrag groot € 79.837,53 en is het wachten op betaling na alle betalingsbeloften meer dan moe. Hemos B.V. wil echter ijzer(waren) van haar (kunnen) blijven afnemen. Om dat mogelijk te maken komen zij overeen dat F.M. Meppel Holding B. V. en [geïntimeerde] garant staan voor de betaling van die € 79.837,53.(…)"
3.1.6
Nadien heeft [appellante] BV haar leveranties van ijzerwaren aan Hemos voortgezet.
3.1.7
Hemos is op 7 januari 2014 failliet verklaard, waardoor Hemos aan [appellante] BV geen
verhaal biedt.
3.1.8
[appellante] BV heeft [geïntimeerde] , vergeefs, aangesproken en gesommeerd tot betaling van de door Hemos onbetaald gelaten facturen.
3.1.9
De echtgenote van [geïntimeerde] heeft in een op 2 mei 2014 gedateerde brief aan [appellante] BV medegedeeld:
"Hierdoor vernietig ik, in mijn hoedanigheid van echtgenote van de heer [geïntimeerde] , de overeenkomst van 13 oktober 2013 voor zover mijn echtgenoot zich garant heeft gesteld voor de voldoening van de schulden van de besloten vennootschap Hemos BV aan u, zulks op de grond van het bepaalde in artikel 1:88 lid 1 onder c van het Burgerlijk Wetboek."
3.1.10
De echtgenote van [geïntimeerde] heeft in een op 5 mei 2014 gedateerde brief aan
[appellante] BV medegedeeld dat zij in haar eerdere brief per abuis een datum van 13 oktober 2013 heeft vermeld, maar dat deze brief betrekking heeft op de overeenkomst van 11 oktober 2013.

4.Het geschil en de beoordeling in eerste aanleg

4.1
[appellante] BV heeft in eerste aanleg gevorderd:
"(…) bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, gedaagde te veroordelen om ter zake voormeld aan eiseres tegen behoorlijk bewijs van kwijting de somma ad € 80.532,62
te betalen, dit vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag der dagvaarding tot aan die der algehele voldoening, één en ander met veroordeling van gedaagde in de kosten van dit geding."
4.2
De rechtbank heeft de vordering afgewezen. Daarbij is de rechtbank om proceseconomische redenen er veronderstellenderwijs van uitgegaan dat [geïntimeerde] zich op 11 oktober 2013 jegens [appellante] BV persoonlijk garant heeft gesteld voor de op dat moment bestaande schuld van Hemos jegens [appellante] BV ad in totaal € 79.837,53. Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat de echtgenote van [geïntimeerde] de garantstelling met succes heeft vernietigd op grond van artikel 1:88 lid 1 aanhef en onder c BW in samenhang met artikel 1:89 lid 1 BW, nu [geïntimeerde] geen toestemming van haar had verkregen voor deze garantstelling. Volgens de rechtbank zijn in casu de uitzonderingen van artikel 1:88 lid 1 sub c en lid 5 BW niet van toepassing, nu gesteld noch gebleken is dat het verlenen van persoonlijke garantstellingen door [geïntimeerde] tot de normale uitoefening van het bedrijf van Hemos behoorde, en dat evenmin gesteld of gebleken is dat het aangaan daarvan door [geïntimeerde] zo kenmerkend is dat het aangaan daarvan kan worden gezien als iets dat onder de normale bedrijfsuitoefening van Hemos is geschied.

5.De grieven

5.1
Het hof ziet aanleiding om de grieven gezamenlijk te behandelen, aangezien deze er alle drie over klagen dat de rechtbank artikel 1:88 BW onjuist heeft toegepast.
5.2
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Artikel 1:88 lid 1 aanhef en onder c BW bepaalt het volgende (cursivering door het hof):
"1. Een echtgenoot behoeft de toestemming van de andere echtgenoot voor de volgende rechtshandelingen:
a. (…)
b. (…)
c. overeenkomsten die ertoe strekken dat hij,
anders dan in de normale uitoefening van zijn beroep of bedrijf, zich als borg of hoofdelijk medeschuldenaar verbindt, zich voor een derde sterk maakt, of zich tot zekerheidstelling voor een schuld van de derde verbindt;
d. (…)
2. (…)
3. (…)
4. (…)
5. Toestemming voor een rechtshandeling als bedoeld in lid 1 onder c, is niet vereist indien zijn wordt verricht door een bestuurder van een naamloze vennootschap of van een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, die daarvan alleen of met zijn medebestuurders de meerderheid der aandelen houdt en mits zij geschiedt
ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf van die vennootschap."
5.3
De eerste vraag die voorligt, is welke betekenis toekomt aan de gecursiveerde woorden in lid 5. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat de bedoeling van de wetgever klaarblijkelijk is dat de toestemming van de andere echtgenoot alleen dan niet vereist is, indien de rechtshandeling waarvoor de in artikel 1:88 lid 1 onder c BW zekerheid wordt verstrekt zelf behoort tot de rechtshandelingen die in de normale uitoefening van het bedrijf plegen te worden verricht (HR 14 april 2000, ECLI: NL:HR:2000:AA5526, HR 8 juli 2005, ECLI: NL:HR:2005:AT2632 en HR 18 december 2015, ECLI: NL:HR:2015:3606).
5.4
Het hof voegt hier het volgende aan toe.
In genoemd arrest van 14 april 2000 heeft de Hoge Raad ten aanzien van de betrokken bepaling onder meer overwogen:
"Uit de ontstaansgeschiedenis van lid 4 van art. 1:88 [...] komt naar voren dat de wetgever in het kader van de in art. 1:88 geregelde materie het beginsel van de gezinsbescherming belangrijk achtte en dat hij daarop weliswaar een uitzondering heeft gemaakt door lid 4[thans lid 5; toevoeging hof]
toe te voegen, doch daarbij met de woorden "mits zij geschiedt ten behoeve van de normale bedrijfsuitoefening van die vennootschap" een wezenlijke beperking heeft beoogd. Klaarblijkelijk is bedoeld dat de toestemming van de andere echtgenoot alleen dan niet is vereist indien de rechtshandeling waarvoor de in art. 1:88 lid 1 onder c bedoelde zekerheid wordt verstrekt zelf behoort tot de rechtshandelingen die in de normale uitoefening van een bedrijf plegen te worden verricht."Uit genoemd arrest van 8 juli 2005 blijkt dat met de 'handeling zelf' wordt gedoeld op de rechtshandeling waarvoor de zekerheid wordt verstrekt, en derhalve niet op het aangaan van de borgtocht of de andere zekerheidstelling. De 'handeling zelf' dient tot de normale, gebruikelijke bedrijfshandelingen te behoren; niet voldoende is dat zij de normale bedrijfshandelingen begunstigt, daarvoor de noodzakelijke voorwaarden schept, zo blijkt uit dit arrest. Tevens volgt uit dit arrest dat ook omstandigheden die de borgstelling betreffen, van belang kunnen zijn voor het antwoord op de vraag of de rechtshandeling waarvoor de borgtocht is verstrekt behoort tot de rechtshandelingen die in de normale uitoefening van het betrokken bedrijf plegen te worden verricht.
5.5
Ten aanzien van de vraag of de uitzondering van lid 5 in casu opgeld doet, overweegt het hof als volgt.
[geïntimeerde] heeft zich persoonlijk garant gesteld voor de op dat moment openstaande schuld van Hemos aan [appellante] B.V. ad in totaal € 79.837,53, omdat [appellante] BV alleen onder die voorwaarde bereid was om - ook zónder dat de openstaande facturen waren voldaan - ijzerwaren e.d. aan Hemos te blijven leveren. De rechtshandeling waarvoor [geïntimeerde] de onderhavige zekerheid heeft verstrekt, kan derhalve worden gezien als een verlenging van het leveren op krediet. Naar het oordeel van het hof behoort deze rechtshandeling niet tot de rechtshandelingen die in de normale uitoefening van het betrokken bedrijf plegen te worden verricht, zoals bedoeld in het vijfde lid van artikel 1:88 BW. Daartoe neemt het hof de volgende omstandigheden in aanmerking. Mede gelet op de hoogte van de openstaande schuld jegens [appellante] B.V., verkeerde de onderneming al geruime tijd in liquiditeitsproblemen. Er was kennelijk op korte termijn geen zicht op een verandering in deze situatie, reden waarom [appellante] B.V. additionele zekerheid heeft verlangd. Weliswaar maakte de persoonlijke garantstelling door [geïntimeerde] het mogelijk om de onderneming nog enige tijd voort te zetten, maar er bestond een aanzienlijk risico dat de onderneming alsnog failliet zou gaan. Dit risico heeft zich enkele maanden later ook verwezenlijkt. In het licht van de gezinsbeschermingsgedachte die ten grondslag ligt aan artikel 1:88 BW, die dwingt tot een beperkte uitleg van de uitzondering van lid 5, is het hof van oordeel dat de verlenging van het leveren op krediet onder deze omstandigheden niet in de normale uitoefening van het bedrijf is geschied. Dit brengt mee dat op grond van artikel 1:88 lid 1 aanhef en onder c BW de toestemming van de echtgenote van [geïntimeerde] vereist was.
5.6
De grieven treffen derhalve geen doel.
Slotsom
5.7
De grieven treffen geen doel, zodat het bestreden vonnis - met verbetering van gronden - moet worden bekrachtigd.
Het hof zal [appellante] BV als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op € 704,- aan verschotten en € 1.631,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (1 punt in tarief IV).
De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, afdeling Privaatrecht, zittingsplaats Groningen van 3 december 2014;
veroordeelt [appellante] BV in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 1.631,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 704,- voor verschotten;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. J.H. Kuiper, mr. M.E.L. Fikkers en mr. L. Groefsema en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 21 juni 2016.