In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de vraag of een brief van de gemachtigde van de betrokkene kan worden aangemerkt als beroepschrift. De kantonrechter had eerder het beroep van de betrokkene gegrond verklaard, de beslissing van de officier van justitie vernietigd en het beroep tegen de inleidende beschikking ongegrond verklaard. De gemachtigde van de betrokkene heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij verzocht om een behandeling ter zitting en om vergoeding van kosten.
Tijdens de behandeling op 8 juni 2016 is de betrokkene noch haar gemachtigde verschenen, maar de advocaat-generaal, J.J. Lammers, was wel aanwezig. Het hof heeft vastgesteld dat de brief van 3 april 2014, die gericht was aan de officier van justitie en betrekking had op een Wob-verzoek, niet kan worden aangemerkt als een beroepschrift tegen de beslissing van de officier van justitie. Het hof oordeelt dat de kantonrechter de brief ten onrechte als beroepschrift heeft behandeld. Hierdoor heeft het hof de beslissing van de kantonrechter vernietigd en vastgesteld dat er geen beroep is ingesteld tegen de beslissing van de officier van justitie.
Het hof heeft ook het verzoek tot vergoeding van kosten afgewezen, omdat de betrokkene niet in het gelijk werd gesteld. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste kwalificatie van processtukken in bestuursrechtelijke procedures en de rol van het hof in het beoordelen van aspecten van openbare orde.