ECLI:NL:GHARL:2016:5109

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 juni 2016
Publicatiedatum
22 juni 2016
Zaaknummer
WAHV 200.174.175
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van Schuijlenburg
  • A. Smeitink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de status van een brief als beroepschrift in het bestuursrecht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de vraag of een brief van de gemachtigde van de betrokkene kan worden aangemerkt als beroepschrift. De kantonrechter had eerder het beroep van de betrokkene gegrond verklaard, de beslissing van de officier van justitie vernietigd en het beroep tegen de inleidende beschikking ongegrond verklaard. De gemachtigde van de betrokkene heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij verzocht om een behandeling ter zitting en om vergoeding van kosten.

Tijdens de behandeling op 8 juni 2016 is de betrokkene noch haar gemachtigde verschenen, maar de advocaat-generaal, J.J. Lammers, was wel aanwezig. Het hof heeft vastgesteld dat de brief van 3 april 2014, die gericht was aan de officier van justitie en betrekking had op een Wob-verzoek, niet kan worden aangemerkt als een beroepschrift tegen de beslissing van de officier van justitie. Het hof oordeelt dat de kantonrechter de brief ten onrechte als beroepschrift heeft behandeld. Hierdoor heeft het hof de beslissing van de kantonrechter vernietigd en vastgesteld dat er geen beroep is ingesteld tegen de beslissing van de officier van justitie.

Het hof heeft ook het verzoek tot vergoeding van kosten afgewezen, omdat de betrokkene niet in het gelijk werd gesteld. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste kwalificatie van processtukken in bestuursrechtelijke procedures en de rol van het hof in het beoordelen van aspecten van openbare orde.

Uitspraak

WAHV 200.174.175
22 juni 2016
CJIB 176432778
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
locatie Leeuwarden
Arrest
op het hoger beroep tegen de beslissing
van de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland
van 29 mei 2015
betreffende
[betrokkene] (hierna te noemen: betrokkene),
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
voor welke als gemachtigde optreedt [gemachtigde] ,
kantoorhoudende te [plaats] .

De beslissing van de kantonrechter

De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene tegen de door de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie namens de officier van justitie genomen beslissing gegrond verklaard, de beslissing van de officier van justitie vernietigd en het beroep van de betrokkene tegen de inleidende beschikking ongegrond verklaard.
Het procesverloop
De gemachtigde van de betrokkene heeft tegen de beslissing van de kantonrechter hoger beroep ingesteld. Bij het beroepschrift is verzocht om een behandeling ter zitting. Tevens is verzocht om vergoeding van kosten.
De advocaat-generaal heeft een verweerschrift ingediend.
De gemachtigde van de betrokkene is in de gelegenheid gesteld het beroep schriftelijk nader toe te lichten. Hiervan is geen gebruik gemaakt.
De zaak is behandeld ter zitting van 8 juni 2016. De betrokkene noch haar gemachtigde is verschenen. Als gemachtigde van de advocaat-generaal is verschenen J.J. Lammers.

Beoordeling

1. De gemachtigde van de betrokkene voert tegen de beslissing van de kantonrechter aan dat gelet op de gegrondverklaring van het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie een proceskostenvergoeding had moeten worden toegekend. Ook voert hij aan dat het beroep tegen de inleidende beschikking ten onrechte ongegrond is verklaard, omdat de administratiekosten niet zijn opgelegd door een bevoegd bestuursorgaan.
2. De advocaat-generaal stelt zich op het standpunt dat de aangevoerde bezwaren niet ter beoordeling staan, omdat de kantonrechter de brief van de gemachtigde van de betrokkene van 3 april 2014 gelet op de inhoud daarvan ten onrechte heeft aangemerkt als beroep tegen de beslissing van de officier van justitie. Met vernietiging van de beslissing van de kantonrechter dient te worden verstaan dat geen beroep is ingesteld tegen de beslissing van de officier van justitie van 20 februari 2014, aldus de advocaat-generaal.
3. Het hof stelt vast dat het hier een aspect van openbare orde betreft waarover het hof ambtshalve - los van de door de betrokkene aangevoerde bezwaren - dient te beslissen.
4. Uit het dossier blijkt het volgende.
Bij het beroepschrift d.d. 4 december 2013 heeft de gemachtigde de gedraging ontkend en enkele algemeen geformuleerde gronden aangevoerd ter ondersteuning van zijn beroep tegen de inleidende beschikking en de administratiekosten. Voorts heeft hij in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) verzocht om "alle stukken met betrekking tot opgemelde beschikking." Na ontvangst daarvan wilde de gemachtigde de beroepsgronden nader toelichten en "wellicht" nieuwe gronden toevoegen.
Bij brief d.d. 9 januari 2014 voert de gemachtigde van de betrokkene nadere gronden aan ter onderbouwing van de stelling dat de administratiekosten ten onrechte zijn opgelegd dan wel tot een te hoog bedrag. In de tweede alinea op pagina drie van deze brief wijst hij erop dat de afwikkeling van onder andere het informatieverzoek gedaan bij beroepschrift van 4 december 2013, nog steeds niet heeft plaatsgevonden. Hij verzoekt om ten aanzien van dat verzoek, nu de wettelijke termijn is verstreken, uiterlijk binnen twee weken na heden daarop te beslissen.
De officier van justitie heeft bij beslissing van 4 februari 2014 het administratief beroep niet-ontvankelijk verklaard omdat het te laat zou zijn ingesteld. Bij brief d.d. 27 januari 2014 heeft de officier van justitie het kostenverzoek afgewezen.
Bij brief d.d. 3 april 2014, gericht aan de CVOM , ter attentie van de officier van justitie, schrijft de gemachtigde onder andere:
"In het administratieve beroepschrift is, met uitdrukkelijke verwijzing naar de wet openbaarheid van bestuur, gevraagd om stukken om het beroep nader te kunnen onderbouwen. U diende hierop uiterlijk binnen vier weken op te beslissen.
Op 9 januari 2014 is geconstateerd dat u nog steeds niet heeft beslist op deze wobverzoeken, reden waarom (u) op die dag, in het aanvullend beroepschrift, in gebreke bent gesteld. Verwezen wordt naar de tweede alinea van de derde pagina: (…)
U had derhalve tot en met 23 januari 2014 om alsnog te beslissen op het wobverzoek.
Tot op heden heeft u nog niet beslist op deze wobverzoeken, laat staan ten aanzien van de reeds verbeurde dwangsommen op grond van artikel 4:18 Awb.
Ik verzoek u derhalve (…) met klem om binnen twee weken na heden alsnog te beslissen op deze wobverzoeken, alsmede omtrent de dwangsom, bij gebreke waarvan cliënte geen andere optie heeft dan rechtstreeks beroep aan te tekenen wegens fictieve weigering te beslissen over de reeds verbeurde dwangsom."
5. De brief van 3 april 2014 is gericht aan de officier van justitie en strekt tot het nemen van een beslissing op een Wob-verzoek en het vaststellen van een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op een Wob-verzoek. Gelet daarop kan deze brief niet worden aangemerkt als een beroepschrift gericht tegen de beslissing van de officier van justitie op het administratief beroep. Dat brengt mee dat de kantonrechter de brief van 3 april 2014 ten onrechte heeft aangemerkt en behandeld als beroepschrift. Het hof zal de beslissing van de kantonrechter vernietigen en alsnog verstaan dat geen beroep is ingesteld tegen de beslissing van de officier van justitie. Dit brengt mee dat het hof niet kan toekomen aan de door de gemachtigde van de betrokkene aangevoerde bezwaren tegen de beslissing van de kantonrechter.
6. Nu de betrokkene niet in het gelijk wordt gesteld, zal het hof het verzoek tot vergoeding van kosten afwijzen.

Beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de beslissing van de kantonrechter;
verstaat dat geen beroep is ingesteld tegen de beslissing van de officier van justitie op het administratief beroep;
wijst het verzoek tot vergoeding van kosten af.
Dit arrest is gewezen door mr. Van Schuijlenburg, in tegenwoordigheid van mr. Smeitink als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting.