ECLI:NL:GHARL:2016:5174

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 juni 2016
Publicatiedatum
27 juni 2016
Zaaknummer
15/01214, 15/01215 en 15/01216
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ambtshalve vermindering aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ambtshalve vermindering van aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2006 tot en met 2009. De belanghebbende, eigenaar van een verhuurd winkelpand, had verzocht om vermindering van de aanslagen, omdat hij van mening was dat de waarde van het pand lager was dan eerder aangegeven. De Inspecteur heeft dit verzoek afgewezen voor de jaren 2006 en 2007 wegens termijnoverschrijding, terwijl voor de jaren 2008 en 2009 gedeeltelijk tegemoet is gekomen aan het verzoek.

De rechtbank Gelderland heeft in een eerdere uitspraak de bezwaren van de belanghebbende ongegrond verklaard, maar heeft zich onbevoegd verklaard voor de beroepen die gericht waren tegen het niet tijdig nemen van uitspraken op bezwaar. De belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. Tijdens de zitting op 17 mei 2016 zijn beide partijen gehoord, waarbij de belanghebbende werd bijgestaan door een adviseur en twee advocaten.

Het Hof heeft in zijn beoordeling geconcludeerd dat het stelsel van rechtsmiddelen in de Algemene wet inzake rijksbelastingen voldoet aan de eisen van artikel 6 van het EVRM. Het Hof heeft de eerdere oordelen van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat de beroepen van de belanghebbende ongegrond zijn. De belanghebbende heeft geen recht op een volledige rechtsgang bij de belastingrechter, en de Inspecteur is niet gehouden aan de termijnen voor ambtshalve vermindering zoals die zijn vastgesteld door de Staatssecretaris van Financiën. De uitspraak van het Hof bevestigt de beslissing van de rechtbank en er zijn geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummers 15/01214, 15/01215 en 15/01216
uitspraakdatum:
14 juni 2016
Uitspraak van de achtste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 23 juli 2015, nummers AWB 14/5877, AWB 15/1389 en AWB 15/1390 in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/kantoor Doetinchem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Na een daartoe door belanghebbende ingediend verzoek heeft de Inspecteur – uiteindelijk – het verzoek van belanghebbende tot ambtshalve vermindering van de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: de IB/PVV) voor de jaren 2006 en 2007 afgewezen wegens termijnoverschrijding. Aan het verzoek voor de jaren 2008 en 2009 is de Inspecteur ten dele tegemoetgekomen.
1.2
Op de bezwaarschriften van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraken de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen. De rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) heeft zich bij uitspraak van 23 juli 2015 onbevoegd verklaard voor zover de beroepen zijn gericht tegen het niet tijdig nemen van de uitspraken op bezwaar, de beroepen tegen de uitspraken op bezwaar gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, de bezwaren alsnog niet-ontvankelijk verklaard en beslist omtrent de vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend, de Inspecteur een conclusie van dupliek.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2016 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, tot bijstand vergezeld door [A] alsmede mr. [B] en mr. [C] namens de Inspecteur.
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende is eigenaar van een verhuurd winkelpand waarvan de waarde jaarlijks in de aangiften IB/PVV is begrepen in de rendementsgrondslag voor het bepalen van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen. De Inspecteur heeft op dit punt de aangiften voor de jaren 2006 tot en met 2009 gevolgd.
2.2
Belanghebbende is bij nader inzien van mening dat de waarde van het pand lager is. Hij heeft daarom bij brief van 27 maart 2013 een verzoek om ambtshalve vermindering ingediend voor onder meer de onderhavige aanslagen IB/PVV.
2.3
De Inspecteur heeft, met toepassing van de ter zake door de Staatssecretaris van Financiën voorgeschreven beleidsregels, het verzoek voor de jaren 2006 en 2007 afgewezen wegens termijnoverschrijding. Aan het verzoek om ambtshalve vermindering is voor de jaren 2008 en 2009 gedeeltelijk tegemoetgekomen.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In hoger beroep is in geschil:
a. of belanghebbende, gelet op artikel 6 van het EVRM en de daarop gebaseerde jurisprudentie van het EHRM, recht heeft op een rechtsgang bij de belastingrechter waarbij zijn beroep vol wordt getoetst;
b. of de Inspecteur is gehouden aan de termijnen die zijn genoemd in het door de Staatsecretaris van Financiën vastgestelde beleid ter zake van de ambtshalve vermindering van aanslagen en verplicht is de aanvragen om ambtshalve vermindering in behandeling te nemen;
c. of belanghebbende voor de onderhavige jaren vertrouwen kan ontlenen aan de aanslagregeling voor de jaren 2012, 2013 en 2014;
d. of de besluiten bevoegd zijn genomen;
e. of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade;
f. of forfaitaire belastingheffing, voor zover aan een gedeelte van het verhuurde pand geen waarde kan worden toegekend, in strijd komt met artikel 1, Eerste Protocol bij het EVRM;
g. of de Inspecteur, door geen of niet tijdig te beslissen, dwangsommen heeft verbeurd.
3.2
Beide partijen hebben voor hun standpunten met betrekking tot de vorenstaande vragen aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.
3.3
Belanghebbende heeft het Hof verzocht de behandeling van het onderhavige hoger beroep aan te houden tot de Rechtbank heeft beslist op de beroepen met betrekking tot de jaren 2001 tot en met 2005, 2010 en 2011. Voor het overige concludeert belanghebbende, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraken van de Inspecteur, tot (verdere) vermindering van de aanslagen, het toekennen van door de Inspecteur verbeurde dwangsommen en een vergoeding van de proceskosten.
3.4
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
In de omstandigheid dat bij de Rechtbank ten name van belanghebbende beroepschriften voor andere jaren aanhangig zijn met betrekking tot aanslagen IB/PVV vindt het Hof geen aanleiding de behandeling van het onderhavige hoger beroep aan te houden.
4.2
De Rechtbank heeft in haar uitspraak – onder meer – als volgt beslist:
“4. Verweerder heeft met inachtneming van artikel 65 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslagen over de jaren 2006 en 2007 afgewezen omdat het buiten de vijfjaarstermijn is gedaan en voor de jaren 2008 en 2009 is slechts gedeeltelijk aan het verzoek tegemoet gekomen. Dit zijn ingevolge de belastingwet genomen besluiten. De wetgever heeft een dergelijk besluit echter niet aangemerkt als een voor bezwaar vatbare beschikking. Dit brengt – gelet op het gesloten systeem van rechtsmiddelen – mee dat tegen de beslissing van verweerder op een verzoek om ambtshalve vermindering ingevolge artikel 26, lid 1, van de AWR in verbinding met artikel 7:1, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht geen bezwaar en beroep openstaat. Verweerder had de bezwaren niet-ontvankelijk dienen te verklaren. Nu verweerder de bezwaren ten onrechte ongegrond heeft verklaard, zijn de beroepen reeds hierom gegrond. De rechtbank zal de bezwaren alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
5. Voor zover eiser zich op het standpunt stelt dat artikel 65 van de AWR toepassing mist, overweegt de rechtbank als volgt. Met ingang van 1 januari 2010 is in de Wet IB 2001 een uitzondering op deze hoofdregel opgenomen. Ingevolge artikel 9.6, lid 3, van de Wet IB 2001 dient bij geheel of gedeeltelijke afwijzing van een verzoek om ambtshalve vermindering van een aanslag IB/PVV bij voor bezwaar vatbare beschikking te worden beslist. Dit brengt mee dat tegen een dergelijke afwijzende beslissing rechtsmiddelen kunnen worden aangewend.
6. De omstandigheid dat het verzoek om ambtshalve vermindering is gedaan ná 1 januari 2010 brengt niet met zich mee dat in het onderhavige geval toetsing door de belastingrechter mogelijk is. In artikel XXVII, lid 1, onder a, van de Fiscale vereenvoudigingswet 2010 (Stb. 2009, 611) is bepaald dat artikel 9.6 van de Wet IB 2001 eerst toepassing vindt met betrekking tot belastingaanslagen IB/PVV ter zake van tijdvakken die aanvangen op of na 1 januari 2010. Nu het verzoek van eiser betrekking heeft op de aanslagen IB/PVV 2006 tot en met 2009, is artikel 9.6 van de Wet IB 2001 te dezen niet van toepassing.
7. Gelet op hetgeen overwogen is onder 4. zijn de beroepen tegen de uitspraken op bezwaar gegrond. De rechtbank zal de bezwaren niet-ontvankelijk verklaren.
8. Eiser heeft de rechtbank voorts verzocht om toekenning van een dwangsom wegens het niet tijdig beslissen op de bezwaren door verweerder, alsmede om vergoeding van renten.
9. Nog daargelaten of sprake is van niet tijdig beslissen, overweegt de rechtbank dat het verzoek om een dwangsom en renten verband houdt met eisers verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV over de jaren 2006 tot en met 2009. Nu tegen een beslissing op een dergelijk verzoek, zoals hiervoor overwogen geen bezwaar en beroep openstaat, staat evenmin beroep bij de belastingrechter open tegen het niet tijdig nemen van die beschikking. Ook staat geen beroep open bij de algemene bestuursrechter (vgl. HR 20 december 2013, nr. 12/02872, ECLI:NL:HR:2013:1797). Een geschil met betrekking tot het niet tijdig nemen van een beschikking tot het ambtshalve verlenen van een vermindering, behoort tot de bevoegdheid van de burgerlijke rechter. De rechtbank verklaart zich derhalve in zoverre onbevoegd (vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 30 september 2014, nr. 14/00183, ECLI:NL:GHARL:2014:7474).”
4.3
Naar het oordeel van het Hof zijn de vorenstaande oordelen van de Rechtbank juist en het Hof maakt de daartoe gebezigde gronden tot de zijne. Hieruit vloeit voort dat het Hof aan een inhoudelijke beoordeling van de grieven van belanghebbende, genoemd in 3.1 onder b. tot en met g., niet toekomt.
4.4
Voor wat betreft de grief onder d. voegt het Hof daaraan toe dat de omstandigheid dat een besluit waartegen geen rechtsgang bij de belastingrechter mogelijk is onbevoegd zou zijn genomen, niet met zich brengt dat die rechtsgang wel openstaat. Er blijft immers sprake van een ingevolge de belastingwet genomen besluit dat de wetgever niet heeft aangemerkt als een voor bezwaar vatbare beschikking. Voorts heeft belanghebbende bij deze grief geen belang aangezien het in 4.3 gegeven oordeel ook geldt indien het besluit bevoegd is genomen. Het Hof merkt tot slot op dat niets belanghebbende ervan weerhoudt het verzoek opnieuw te doen bij de naar zijn mening bevoegde Inspecteur.
Artikel 6 EVRM
4.5
Het in de Algemene wet inzake rijksbelastingen voorziene stelsel van rechtsmiddelen tegen opgelegde aanslagen door middel van het maken van bezwaar en beroep voldoet aan de eisen die artikel 6 van het EVRM stelt aan een behoorlijke rechtsgang en het recht op een eerlijk proces voor die gevallen dat genoemd artikel kan worden toegepast. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende niet tijdig, dat wil zeggen binnen zes weken na dagtekening, een bezwaarschrift heeft kunnen indienen tegen de voor de onderhavige jaren opgelegde aanslagen.
4.6
In de onderhavige procedure is geen boete in het geding. Voor zover belanghebbende stelt dat niet-ontvankelijkverklaring in strijd is met het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het EVRM verwerpt het Hof het beroep, reeds omdat artikel 6 EVRM niet van toepassing is op geschillen over belastingaanslagen (vgl. Hoge Raad 13 november 2015, nr. 14/05684, ECLI:NL:HR:2015:3270).
4.7
Dit wordt in het onderhavige geval niet anders doordat, zoals belanghebbende stelt, niet een volledige rechtsgang bij één rechterlijke instantie mogelijk is omtrent de ontvankelijkheid van het bezwaar en beroep enerzijds en delen van het inhoudelijke geschil anderzijds. De belastingrechter blijft bevoegd te oordelen over de ontvankelijkheid. Voor de beantwoording van een deel van de door hem opgeworpen vragen zal belanghebbende zich moeten wenden tot de burgerlijke rechter.
4.8
Ook de in 3.1 onder a. gestelde vraag moet worden beantwoord in het nadeel van belanghebbende.
Slotsom
Het hoger beroep is ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P.M. Kooijmans in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is op
14 juni 2016in het openbaar uitgesproken.
De griffier, Het lid van de enkelvoudige
belastingkamer,
(E.D. Postema)
(J.P.M. Kooijmans)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 17 juni 2016
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.