ECLI:NL:GHARL:2016:5403

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 juni 2016
Publicatiedatum
1 juli 2016
Zaaknummer
200.176.489/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G. Jonkman
  • W. Breemhaar
  • J.P. Evenhuis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling van de huwelijksgemeenschap en de toepassing van artikel 1:84 BW na ontbinding van het huwelijk

In deze zaak gaat het om de afwikkeling van de huwelijksgemeenschap tussen een vrouw en een man na hun echtscheiding. Het huwelijk is in 2015 ontbonden, maar de partijen waren al sinds april 2014 feitelijk gescheiden. De vrouw is in hoger beroep gekomen tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 7 juli 2015, waarin onder andere werd bepaald dat zij aan de man een bedrag van € 8.599,- moest voldoen wegens overbedeling. De vrouw betwistte deze beslissing en verzocht om een herziening van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij de vrouw haar verzoek heeft aangepast. De grieven van de vrouw betroffen onder andere de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, de studieschuld van de vrouw, en de kosten van de huishouding. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw en de man ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de studieschuld en dat de spaargelden gelijkelijk verdeeld moeten worden. Het hof heeft ook overwogen dat de kosten van de huishouding, zoals ziektekosten en hypotheeklasten, naar rato van inkomen moeten worden verdeeld, waarbij de vrouw 25% en de man 75% van de kosten voor zijn rekening neemt.

Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd voor wat betreft het bedrag van de overbedeling en dit verlaagd naar € 8.150,47. De overige beslissingen van de rechtbank zijn bekrachtigd. Het hof heeft de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de man het bedrag dat hij mogelijk al heeft geëxecuteerd boven het nieuwe bedrag aan de vrouw moet terugbetalen. De beslissing is genomen door een collegiaal hof op 30 juni 2016.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.176.489/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/150285 / FA RK 14-2214)
beschikking van de familiekamer van 30 juni 2016
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
voorheen advocaat: mr. P.G.H. van Dijk, kantoorhoudend te Groningen,
thans advocaat: mr. L. Hoekstra, kantoorhoudend te Groningen,
tegen
[verweerder],
wonende te [A] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. F.P. van Dalen, kantoorhoudend te Leeuwarden.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 7 juli 2015 en uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift van de vrouw, ingekomen op 11 september 2015;
- het verweerschrift van de man, ingekomen op 10 november 2015;
- een journaalbericht van mr. Van Dijk van 1 oktober 2015 met bijlage;
- een journaalbericht van mr. Van Dalen van 13 januari 2016 met bijlage;
- een journaalbericht van mr. Hoekstra van 9 maart 2016 met bijlage;
- een journaalbericht van mr. Hoekstra van 12 maart 2016 met bijlage.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 23 maart 2016 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Mr. Hoekstra heeft het woord mede gevoerd aan de hand van haar pleitaantekeningen.
2.3
Na de mondelinge behandeling is bij het hof nog ingekomen een journaalbericht van mr. Van Dalen van 23 maart 2016 met als bijlagen de kennisgeving van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking met een begeleidend schrijven. Het hof heeft kennisgenomen van de inhoud hiervan, overeenkomstig de afspraken die hierover ter zitting zijn gemaakt.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2012 zonder het maken van huwelijkse voorwaarden in het huwelijk getreden. Het huwelijk van de man en de vrouw is [in] 2015 ontbonden door echtscheiding.
3.2
Partijen zijn op 23 april 2014 feitelijk gescheiden gaan leven waarbij zij een aantal bankrekeningen/banksaldi feitelijk hebben verdeeld.
3.3
Op 7 augustus 2014 heeft de man zich gewend tot de rechtbank met het verzoek om de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. In de loop van de echtscheidingsprocedure hebben partijen - de vrouw bij wege van zelfstandig verzoek en de man door middel van een aanvullend verzoek - de rechtbank tevens verzocht de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vast te stellen op de door haar dan wel hem voorgestane wijze.
3.4
Bij beschikking van 7 juli 2015 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. In het kader van de verdeling en afwikkeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap heeft de rechtbank, na een samenvatting in de overwegingen, bepaald dat de vrouw wegens overbedeling aan de man een bedrag van € 8.599,- zal voldoen en bepaald dat de schuld bij de [B] van € 52.000,- voor rekening is van ieder van partijen voor de helft.
3.5
De vrouw is van deze beschikking 7 juli 2015 in hoger beroep gekomen voor wat betreft de beslissingen over de verdeling en afwikkeling van de huwelijksgoederengemeenschap.
3.6
In december 2015 heeft de man de beschikking van de rechtbank ten uitvoer gelegd en heeft hij door middel van beslag op de rekeningen van de vrouw bij de [a-bank] het hem toekomende bedrag van € 8.599,- ontvangen.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.
4.2
De vrouw is met vijf grieven in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van 7 juli 2015. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep op het punt van de afwikkeling van de huwelijksgoederengemeenschap in volle omvang aan de orde te stellen.
4.3
De vrouw verzoekt de beschikking te vernietigen behoudens voor wat betreft de echtscheiding en verzoekt de verdeling c.q. de verrekening te doen plaatsvinden conform haar berekening onder alinea 47, inhoudende dat het gemeenschappelijke spaargeld wordt bepaald op nihil en de [B] schuld op € 34.355,- met toedeling van die schuld aan haar en de man te veroordelen haar een bedrag van € 18.050,- te betalen ter zake van onderbedeling.
4.4
Op 12 maart 2016 heeft de vrouw - mede naar aanleiding van de tenuitvoerlegging van de beschikking van 7 juli 2015 door de man - door middel van een akte houdende wijziging verzoek haar verzoek in hoger beroep aangepast, in die zin dat zij het hof thans verzoekt:
-primair, uitgaande van de vermogensopstelling naar 7 augustus 2014, te bepalen dat de
[B] schuld van € 52.000,- voor rekening van de vrouw komt waarbij de man haar de helft dient te betalen, dat de man ter zake van verrekening van kosten een bedrag van € 1.000,- aan de vrouw dient te betalen en dat het spaartegoed van partijen van € 18.000,- bij helfte wordt verdeeld, alsmede
- subsidiair, uitgaande van de vermogensopstelling naar 2 juli 2015, te bepalen dat de [B] schuld van € 34.355,- voor rekening van de vrouw komt waarbij de man haar de helft dient te betalen, dat de man ter zake van verrekening van kosten een bedrag van € 1.000,- aan de vrouw voldoet en de man te veroordelen tot terugbetaling van de bedragen die hij op grond van de beschikking van 7 juli 2015 bij haar heeft geëxecuteerd.
4.5
Op grond van artikel 130 lid 1 Rv juncto artikel 353 lid 1 Rv komt aan de vrouw de bevoegdheid toe haar eis of de gronden daarvan te wijzigen. Deze bevoegdheid is in hoger beroep op grond van de zogeheten twee-conclusie-regel in die zin beperkt, dat de eiswijziging niet later dan bij het verzoekschrift of verweerschrift dient plaats te vinden. Op deze "in beginsel strakke regel" kunnen onder omstandigheden uitzonderingen worden aanvaard, met name indien de wederpartij ondubbelzinnig erin heeft toegestemd dat de eisverandering of -vermeerdering plaatsvindt. Weliswaar heeft de vrouw haar verzoek in hoger beroep eerst gewijzigd bij akte van 12 maart 2016 en derhalve na het beroepschrift, maar de man heeft ter zitting ingestemd met deze wijziging. Voorts betreft de wijziging niet een geheel nieuw verzoek maar een geringe aanpassing en verduidelijking van het verzoek in het beroepschrift zodat de eisverandering of -vermeerdering ook anderszins niet in strijd komt met de eisen van een goede procesorde. Het hof zal daarom beslissen op het gewijzigde verzoek van de vrouw.

5.De motivering van de beslissing

* de studieschuld en de spaargelden
5.1.
De grieven I en III van de vrouw betreffen de beslissingen van de rechtbank over de (omvang van de) studieschuld van de vrouw en de spaartegoeden. De vrouw stelt in de kern genomen dat in het kader van de verdeling rekening moet worden gehouden met het feit dat zij de in de gemeenschap vallende studieschuld van (afgerond) € 52.000,- op 14 en 22 augustus 2014 gedeeltelijk heeft afbetaald met het in de gemeenschap vallende spaargeld van € 18.000,-. Grief IV van de vrouw betreft de vraag naar de verdeling van de studieschuld tussen partijen, in die zin dat de vrouw bepleit dat zij deze als eigen schuld voor haar rekening zal nemen waarbij de man gehouden is haar de helft van de schuld te betalen.
5.2
Ten aanzien van de omvang en samenstelling van de te verdelen huwelijksgemeenschap geldt als hoofdregel dat als peildatum dient te worden gehanteerd de datum van ontbinding van de gemeenschap. Sinds 1 januari 2012 geldt als datum van ontbinding de datum waarop het inleidend verzoek tot echtscheiding is ingediend, in het onderhavige zaak 7 augustus 2014. Echtgenoten kunnen in hun onderlinge verhouding afwijken van deze hoofdregel en afspreken dat een ander tijdstip geldt voor de vaststelling van de omvang en samenstelling van de gemeenschap. Van een dergelijke afspraak is het hof echter niet gebleken. Het hof zal dan ook voor wat betreft de peildatum voor de omvang en samenstelling van de te verdelen huwelijksgemeenschap, evenals de rechtbank, uitgaan van 7 augustus 2014.
5.3
Tussen partijen is niet in geschil dat op 7 augustus 2014 het saldo van de spaarrekening op naam van de vrouw € 18.000,- en de studieschuld van de vrouw aan de [B] afgerond € 52.000,- heeft bedragen. Zowel de spaarrekening als de schuld valt in de gemeenschap en dient anders dan de vrouw betoogt - voor genoemde bedragen in de verdeling te worden betrokken.
5.4
Het hof gaat voorbij aan de omstandigheid dat de vrouw zelfstandig en op eigen initiatief na de peildatum met de spaargelden de studieschuld gedeeltelijk heeft afbetaald. Anders dan de vrouw kennelijk meent, heeft het haar niet vrijgestaan om (ten laste van de gemeenschap) deze betaling te verrichten. De bestuursregeling voor gemeenschapsgoederen zoals opgenomen in artikel 1:97 BW op welk artikel de vrouw een beroep heeft gedaan - eindigt met de ontbinding van de gemeenschap. Vanaf dat moment berust het bestuur op grond van artikel 3:170 BW bij de echtgenoten gezamenlijk, met dien verstande dat een beperkt aantal beheershandelingen door iedere deelgenoot afzonderlijk mag worden verricht. Tot deze laatste handelingen behoren handelingen die als gewoon onderhoud of behoud van de gemeenschap kunnen worden aangemerkt en in het algemeen handelingen die geen uitstel kunnen lijden. Hieronder kunnen ook betalingen op schulden vallen, maar de door de vrouw verrichte betaling valt hier niet onder. In het onderhavige geval is immers gesteld noch gebleken dat de vrouw gehouden was respectievelijk partijen gehouden waren tot onmiddellijke betaling van genoemd bedrag. Integendeel, tussen partijen is niet in geschil dat de [B] in het kader van een persoonlijke draagkrachtmeting op verzoek van de vrouw begin 2014 heeft vastgesteld dat zij (nog) niet behoefde terug te betalen op de schuld. Een en ander betekent dat partijen slechts tezamen hadden kunnen overgaan tot betaling althans slechts in gezamenlijkheid daartoe had kunnen worden besloten.
5.5
Het hof onderschrijft verder het door de rechtbank gekozen uitgangspunt bij de wijze van verdeling van de spaargelden en de studieschuld, die er op neerkomt dat de spaargelden door partijen bij helfte worden verdeeld en partijen ieder voor de helft de studieschuld voor zijn/haar rekening nemen. Partijen hebben, gezien de bestaande gemeenschap van goederen, immers een gelijk aandeel in de spaargelden en een gelijke draagplicht ten aanzien van de studieschuld. Wat betreft de studieschuld heeft daarbij een doorslaggevende rol gespeeld dat de vrouw weliswaar gehouden is tot terugbetaling van de door haar aangegane lening waarbij de man voor de helft draagplichtig is - maar dat de wijze waarop deze terugbetaling zal plaatsvinden nog niet vaststaat en ook voor de toekomst onzeker is en blijft. Terugbetaling zal immers (kunnen) geschieden door middel van een langdurige betalingsregeling waarvan het termijnbedrag afhankelijk zal zijn van de (toekomstige) draagkracht van de vrouw (en mogelijk haar partner) met de mogelijkheid van kwijtschelding na in beginsel een aflosfase van vijftien jaar. Om die reden acht het hof het in strijd met de redelijkheid en billijkheid om de man te verplichten zijn draagplicht op voorhand gestand te doen door hem te verplichten de helft van de schuld - zijn aandeel in de onderlinge draagplicht - reeds nu aan de vrouw te betalen.
5.6
Aangezien de spaargelden feitelijk niet meer voor verdeling beschikbaar zijn omdat de vrouw deze heeft besteed, acht het hof het redelijk om haar te verplichten de man een bedrag van € 9.000,- te betalen, overeenkomende met zijn aandeel in de gelden.
5.7
Het beroep op verrekening zoals dat ligt besloten grief III van de vrouw waarbij zij in verband met de betaling van € 18.000,- uitgaat van een ontstane regresvordering van € 9.000,- op de man - kan de vrouw niet baten. Dit betoog vindt zijn juridische grondslag in artikel 6:10 BW waaruit volgt dat bij hoofdelijke schuldenaren ieder van de schuldenaren onderling het gedeelte van de schuld draagt dat hem/haar aangaat en dat ieder na betaling van méér dan dat gedeelte regres heeft op de overige schuldenaren. Het hof stelt voorop dat de vrouw en de man, na de ontbinding van de gemeenschap, hoofdelijk (mede)schuldenaren zijn van de studieschuld nu de man op grond van de tweede volzin van artikel 1:102 BW na ontbinding van de gemeenschap hoofdelijk aansprakelijk is geworden. Voorts is ieder van hen, zoals niet in geschil is, voor de helft draagplichtig op grond van artikel 1:100 BW.
5.8
In zijn verweer dat de vrouw eerst na betaling van haar aandeel van € 26.000,- (de helft) in de studieschuld aanspraak kan maken op vergoeding door hem van de daarenboven verrichte betalingen, gaat de man voorbij aan de ook uit genoemd artikel 6:10 BW voortvloeiende regel, dat als een in termijnen betaalbare schuld slechts voor één termijn opeisbaar is en een schuldenaar daarvan meer dan zijn aandeel betaalde, hij voor het meerdere verhaal kan nemen op zijn medeschuldenaren. Deze regel leidt in het onderhavige geval echter niet tot een vordering van de vrouw op de man (van de helft van de door haar verrichte betaling). De betaling door de vrouw in augustus 2014 is immers niet geschied op een opeisbare termijn omdat de vrouw, zoals tussen partijen vast staat, geen betalingen op de schuld behoefde te verrichten omdat haar daarvoor - in verband met het ontbreken van draagkracht - uitstel was verleend. Waar de vrouw op dat moment niet verplicht was tot deze betaling, ontstaat voor de man niet de verplichting om de vrouw de helft daarvan te vergoeden. Het heeft de vrouw vrijgestaan om op de studieschuld te betalen en deze betaling is ook niet onverschuldigd geweest maar deze betaling heeft niet geleid tot een regresvordering op de man. Voor verrekening zoals door de vrouw voorgestaan, is geen aanleiding.
5.9
De grieven van de vrouw op het punt van de spaargelden en de studieschuld slagen daarom niet.
* de kosten van de huishouding
5.1
De grieven II en V komen op tegen de wijze van verrekening van een factuur betreffende de ziektekosten en een aantal kosten verbonden aan de gemeenschappelijke woning bestaande uit de hypotheekrente en de bijdrage aan de Vereniging van Eigenaren.
5.11
Tussen partijen staat vast dat de vrouw de ziektekostennota na 7 augustus 2014 heeft betaald. De man heeft na 7 augustus 2014 als bijdragen voor de Vereniging van Eigenaren een bedrag van € 350,- betaald. Verder is in december 2014 een bedrag van € 1.896,- aan achterstallige hypotheekrente bij gelegenheid van de (notariële) overdracht van de woning aan een derde door middel van de afrekening ten laste van partijen bij helfte gebracht. Tussen partijen is evenmin in geschil dat de man in verband met deze hypotheekrente een bedrag van € 752,- aan fiscaal voordeel ter zake van de hypotheekrente heeft ontvangen.
5.12
De vrouw stelt dat de ziektekosten en de kosten verbonden aan de woning ook na ontbinding van het de gemeenschap moeten worden gezien als kosten van de huishouding als bedoeld in artikel 1:84 BW. Om die reden bepleit zij dat partijen deze kosten moeten dragen naar rato van hun inkomen, neerkomende op 25% door de vrouw en 75% door de man. De man voert daartegen aan dat na ontbinding van de gemeenschap de openstaande factuur aan ziektekosten een gemeenschapsschuld is geworden die partijen op grond van artikel 1:100 BW gelijkelijk bij helfte moeten dragen en dat de kosten van de woning moeten worden aangemerkt als kosten van de ontbonden gemeenschap die partijen, gezien ieders gerechtigheid tot de woning, op basis van het bepaalde in artikel 3:172 BW eveneens gelijkelijk bij helfte moeten voldoen.
5.13
Artikel 1:84 BW bepaalt de onderlinge draagkracht van de kosten van de huishouding. Deze komen ten laste van het gemene inkomen van de echtgenoten en, voor zover dit ontoereikend is, ten laste van hun eigen inkomens in evenredigheid daarvan; voor zover de inkomens ontoereikend zijn, komen deze kosten ten laste van het gemene vermogen en, voor zover ook dit ontoereikend is, ten laste van de eigen vermogens naar evenredigheid daarvan. Een en ander geldt niet voor zover bijzondere omstandigheden zich er tegen verzetten.
5.14
In artikel 1:100 lid 1 BW is bepaald dat de echtgenoten ieder een gelijk aandeel in de ontbonden huwelijksgemeenschap hebben, zodat een gemeenschapsschuld door de echtgenoten gezamenlijk - ieder voor de helft - wordt gedragen. Evenwel kan onverkorte toepassing van die regel onder zeer bijzondere omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn. Alle feiten en omstandigheden kunnen daarbij in aanmerking worden genomen.
5.15
Uit artikel 3:172 BW vloeit voort dat, tenzij een regeling anders bepaalt, de deelgenoten naar evenredigheid van hun aandelen delen in de vruchten en andere voordelen die het gemeenschappelijke goed oplevert, en moeten zij in dezelfde evenredigheid bijdragen tot de uitgaven die voortvloeien uit handelingen welke bevoegdelijk ten behoeve van de gemeenschap zijn verricht. Daarbij is van belang dat de rechtsrelatie tussen deelgenoten in een onverdeelde boedel mede wordt beheerst door de redelijkheid en de billijkheid.
5.16
Tussen partijen is niet in geschil dat de hiervoor genoemde ziektekosten en de kosten van de woning op zichzelf beschouwd - naar hun aard - gekwalificeerd kunnen worden als kosten van de huishouding, als bedoeld in artikel 1:84 BW. Partijen strijden over het antwoord op de vraag of na de ontbinding van de gemeenschap - 7 augustus 2014 - maar vóór de ontbinding van het huwelijk - 21 oktober 2015 - ten aanzien van deze kosten de toepasselijkheid van artikel 1:84 BW dient te prevaleren boven de toepasselijkheid van artikel 1:100 en/of artikel 3:172 BW.
5.17
Bij de beantwoording van deze vraag stelt het hof voorop dat artikel 1:84 BW is opgenomen in de titel die de rechten en verplichtingen van echtgenoten betreft en daarom in beginsel van toepassing is zolang het huwelijk voortduurt. De indiening van een echtscheidingsverzoek en de daaruit voortvloeiende ontbinding van de gemeenschap staat niet in de weg aan (mogelijke) toepasselijkheid van het artikel. Verder constateert het hof dat bij de toepasselijkheid van elk van de hiervoor genoemde artikelen de redelijkheid en billijkheid in meer of mindere mate een rol speelt. Wat redelijk en billijk is, is afhankelijk van alle feiten en omstandigheden van het betreffende geval.
5.18
Met betrekking tot deze feiten en omstandigheden overweegt het hof als volgt. De ziektekosten zijn ontstaan in de periode voor de ontbinding van de gemeenschap, betreffen het eigen risico van de man en zijn in die zin noodzakelijke kosten geweest. De kosten van de voormalige echtelijke woning zijn verder ontstaan na de ontbinding van de gemeenschap, in de relatief korte periode vanaf die datum tot de overdracht van de woning aan een derde, zijnde de periode vanaf 7 augustus 2014 tot 19 december 2014. De vrouw had in die periode een gering eigen inkomen dat - uitgaande van de hierna genoemde tussen partijen niet in geschil zijnde verdeling naar rato - ongeveer éénderde van het inkomen van de man heeft bedragen. Verder staat vast dat de man gedurende deze periode niet op grond van een beslissing in het kader van voorlopige voorziening heeft behoeven bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw, terwijl evenmin is gesteld of gebleken dat partijen op dit punt anderszins een afspraak hebben gemaakt. Gelet op deze feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat de hiervoor genoemde ziektekosten en kosten verbonden aan de woning tussen partijen moeten worden afgewikkeld op grond van artikel 1:84 BW.
5.19
Tussen partijen is niet in geschil dat bij toepassing van artikel 1:84 BW - nu een gemeenschappelijk inkomen na ontbinding van de gemeenschap niet meer aan de orde is - genoemde kosten door partijen moeten worden gedragen naar rato van ieders eigen inkomen, zijnde 25% door de vrouw en 75% door de man. Het hof zal daarom van die verdeling uitgaan en komt dan tot het volgende overzicht:
- de vrouw heeft € 350,- betaald op de factuur waar zij € 87,50 en de man € 262,50 moet (bij)dragen; de man dient € 262,50 aan de vrouw te betalen;
- de man heeft aan kosten van de woning € 300,- betaald waar hij € 225,- en de vrouw € 75,- moet (bij)dragen; de vrouw dient € 75,- aan de man te betalen;
- partijen hebben bij de overdracht van de voormalige echtelijke woning tezamen een bedrag van € 1.896,12 betaald aan hypotheekrente zijnde € 948,06 elk, terwijl de man ter zake van de rente voorts € 752,- aan fiscaal voordeel heeft ontvangen zodat het aandeel van de vrouw in de netto rente € 286,03 en het aandeel van de man € 858,09 heeft bedragen: de man dient aan de vrouw € 662,03 te betalen.
5.1
Per saldo dient de man aan de vrouw ter zake van de kosten van de huishouding te vergoeden een bedrag van € 849,53 (te weten € 262,50 minus € 75,- plus € 662,03). De grieven van de vrouw op dit punt slagen.
* de bankrekeningen van de vrouw
5.11
De man heeft in december 2015 de beroepen beschikking ten uitvoer gelegd door beslag op de bankrekeningen van de vrouw bij de [a-bank] . Uit de verklaring derdenbeslag van de bank blijkt dat het saldo een bedrag van € 9.200,- heeft bedragen. De man heeft ter zitting de vraag opgeworpen naar de herkomst van deze gelden en daarbij aangegeven dat deze gelden mogelijk reeds op 7 augustus 2014, de peildatum voor de samenstelling van de gemeenschap, aanwezig waren en alsdan als overgeslagen - en door de vrouw verzwegen - vermogensbestanddeel alsnog tussen partijen verdeeld dient te worden.
5.12
Daarop heeft de vrouw verklaard dat haar vader dat bedrag op haar verzoek aan haar ter beschikking heeft gesteld om te voorkomen dat zij - gezien de executiemaatregelen van de man - in financiële problemen zou komen. De man heeft deze verklaring ter zitting geaccepteerd en heeft niet langer aangedrongen op verdeling. Voor een nadere beoordeling van deze kwestie door het hof is dan ook geen aanleiding.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slagen de grieven ten dele. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen ten aanzien van het bedrag van de overbedeling en deze bepalen op € 8.150,47 (te weten € 9.000,- minus € 849,53). Het hof zal de bestreden beschikking voor het overige bekrachtigen, waarbij wordt opgemerkt dat de beslissing over de echtscheiding niet aan het hof is voorgelegd.

7.De beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 7 juli 2015 voor zover de rechtbank heeft bepaald dat de vrouw aan de man wegens overbedeling € 8.599,- moet voldoen;
en in zoverre opnieuw beslissende:
bepaalt dat de vrouw aan de man wegens overbedeling zal voldoen een bedrag van € 8.150,47;
bepaalt dat de man, indien hij inmiddels meer heeft geëxecuteerd dan het hiervoor genoemde bedrag van € 8.150,47 dit meerdere aan de vrouw dient terug te betalen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 7 juli 2015 voor het overige, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. G. Jonkman, voorzitter, mr. W. Breemhaar en mr. J.P. Evenhuis, bijgestaan door mr. J. Robben als griffier, uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 30 juni 2016.